A. F.Th. van der Heijden, Michail Lermontov, P.G. Wodehouse, Italo Calvino, Tessa de Loo, Mario Puzo, Friedrich Nietzsche, Vergilius

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2006 en ook mijn blog van 15 oktober 2007.

 

Uit: Het schervengericht

 

‘Hoe heet jij?’
‘Ik blijf me niet voorstellen.’
‘Je naam.’
‘Scott Maddox.’
‘Hoe heet je echt?’
‘Maddox, Scott. Vraag het Carhartt. Vraag het
De Griek.’
‘Die weten niet beter.’
‘Als jij het beter weet, zeg het dan.’
‘Scott, wie ben jij?’
‘Een heel andere vraag.’
‘Zeg me wie je bent. Ik heb er recht op.’
‘Wil je me leren kennen?’ schreeuwde hij opeens.
Hij begon aan de kram te rukken waarmee het uiteinde van het verband in zijn nek vastzat. Doordat hij van zijn ingezwachtelde handen alleen de ontvelde vingertoppen
kon gebruiken, kwam het stukje metaal met z’n weerhaakjes steeds dieper in het gaas vast te zitten.
‘Doe geen moeite,’ zei Remo. ‘Ik weet wie je bent.’
‘Ik weet wie jij bent. Daarom doe ik die moeite juist.’
‘Jij was het.’
‘Ik was wat?’
‘Jij hebt het gedaan.’
‘Wat?’
‘Mijn vrouw.’
‘Die is in het kraambed gestorven.’
‘Nog voor de kleine er was, ja.’
‘Ik heb niets gedaan. Ik ben geen verloskundige.’
‘Je personeel.’
‘Ik zie het nu,’ zei Maddox.
‘De regisseur.’
‘De regisseur, Scott, dat ben jij.’
‘Twee regisseurs, voor anker aan hun dekzwabber.’
‘Ze hebben allebei hun dromen geregisseerd.’
‘Bij jou was het kunstlicht en namaakbloed. Ik ben je de baas.’
Remo liet de steel van zijn trekker los, en klauwde met tien vingers tegelijk in de verbandkluwen rond Maddox’ hoofd. ‘Jij bent…’ Met zulke hevig trillende handen was het niet gemakkelijk een begin te maken met het afwikkelen van de windsels. En dan waren er
nog de krammen, waarvan er een op het achterhoofd zat. Remo haakte twee vingers achter een strook verband, en trok. Maddox steunde van de pijn, en duwde zijn omzwachtelde handen tegen Remo’s borst, maar zonder veel kracht.
‘Ik ben het,’ klonk het dof uit een mond die nu achter het verschoven verband schuilging. ‘Ik ben die ik ben. Ik ben die ben.’
Remo bleef trekken. De windsels kwamen in lussen los. Er hing een hele wolk van tussen hun hoofden. De onderste laag, die vastgeplakt zat in de brandwonden, moest met nog meer geweld losgetrokken worden.
Maddox hield zijn pijnkreten gedempt, misschien om de bewakers niet te alarmeren.
Naar onderen toe werden de zwachtels smeriger. Groenig van pus en zalf, en bevlekt met bijna zwartgeworden bloed. Remo trok, en Maddox draaide rond zijn as, zichzelf los windend van het verband.
‘Wie ben jij?’
Nog steeds geen gezicht. Het ging schuil achter een samenstel van zachte, bruine wondkorsten, waartussen stippellijnen van opkomend bloed liepen, dat spoedig rijkelijk begon te lekken.
‘Je ziet toch wie ik ben.’

 

 

A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)

 

 

 

De Russische dichter en schrijver Michail Joerjevitsj Lermontov werd geboren op 15 oktober 1814 in Moskou. Zie ookmijn blog van 15 oktober 2006.

 

 

Ich möchte leben! Möchte leiden

Ich möchte leben! Möchte leiden,
Als gäb es Liebe nicht noch Glück;
Verzärtelt ward mein Geist von beiden
Und allzu sorglos mein Geschick.

Mag nur der Hohn der Welt verjagen
Der Ruhe trügerischen Wahn;
Was ist ein Dichter ohne Plagen?
Was ohne Sturm der Ozean?

 

Er lebt nur um den Preis von Qualen,
Den Preis von Kummer ganz allein,
Und Ruhm möcht ehrlich er bezahlen,
Des Himmels Töne kauft er ein.

 

 

 

Wir trennten uns, doch dein Porträt

 

Wir trennten uns, doch dein Porträt
Bewahr am Busen ich bis heut.
Erfreut’s mir doch das Herz wie eh
Als blasses Abbild schönrer Zeit.

 

Da schon in andrer Liebe Joch
Ich ging, vergessen konnt ich’s nicht.
Verlaßner Dom bleibt Kirche noch,
Gott bleibt, wenn auch sein Bild zerbricht.

 

 

Vertaald door Barbara Heitkam

 

 

Das Blatt

 

Es ward einst ein Blatt von der heimischen Eiche geschlagen
Und ward von dem Sturme zur baumleeren Steppe getragen;
Es welkte vor Gram und vor Hitze und Kälte geschwind,
Da trug es endlich zum Schwarzen Meere der Wind.

 

Hier sieht es am Meer eine junge Platane aufsteigen –
Sanft säuselt der Wind durch die Blätter und spielt mit den Zweigen;
Es wiegen Paradiesvögel sich auf den Ästen und singen,
Der Meeresprinzessin zum Ruhm ihre Lieder erklingen.

 

Schüchtern naht sich das wandernde Blättchen
dem blühenden Baume
Und fleht um Obdach und Schutz in dem schattigen Raume,
So spricht es: »Ich bin das verwaiste Blatt einer Eiche,
Vom Sturme entrissen der Heimat rauhem Bereiche;

 

Ganz einsam und ziellos, so flog ich im endlosen Kummer,
Nicht Obdach konnte ich finden, nicht Nahrung noch
Schlummer –
In deinen smaragdenen Blättern erlös mich der Plagen,
Ich will dir’s vergelten; kenn viele Geschichten und Sagen…«

 

»Du, heb dich hinweg!« sprach der Baum – »du bist
von den Wettern
Vergilbt und verdorrt und gleichst nicht meinen
übrigen Blättern.
Hast vieles gesehn, doch was soll ich mit deinem Erzählen?
Ich muß mich genug mit dem Singsang der Vögel schon quälen.

 

Nein, geh deinen Weg – bei mir wirst du umsonst dich bemühen!
Mich liebt die Sonne – und ihr nur gehört mein Blühen;
Stolz sind meine Zweige empor zum Himmel gebogen,
Die Wurzeln mir waschen des Meeres dienstbare Wogen.«

 

 

Vertaald door Friedrich Bodenstedt

Michail Lermontov (15 oktober 1814 –  27 juli 1841)

Portret door Pyotr Zabolotsky,1837

 

De Brits-Amerikaanse schrijver Grenville Wodehouse werd geboren op 15 oktober 1881 in Guildford. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2006.

Uit: The Code of the Woosters

„I reached out a hand from under the blankets, and rang the bell for Jeeves.
‘Good evening, Jeeves.’
‘Good morning, sir.’
This surprised me.
‘Is it morning?’
‘Yes, sir.’
‘Are you sure? It seems very dark outside.’
‘There is a fog, sir. If you will recollect, we are now in Autumn — season of mists and mellow fruitfulness.’
‘Season of what?’
‘Mists, sir, and mellow fruitfulness.’
‘Oh? Yes. Yes, I see. Well, be that as it may, get me one of those bracers of yours, will you?’
‘I have one in readiness, sir, in the ice-box.’
He shimmered out, and I sat up in bed with that rather unpleasant feeling you get sometimes that you’re going to die in about five minutes. On the previous night, I had given a little dinner at the Drones to Gussie Fink-Nottle as a friendly send-off before his approaching nuptials with Madeline, only daughter of Sir Watkyn Bassett, CBE, and these things take their toll. Indeed, just before Jeeves came in, I had been dreaming that some bounder was driving spikes through my head — not just ordinary spikes, as used by Jael the wife of Heber, but red-hot ones.
He returned with the tissue-restorer. I loosed it down the hatch, and after undergoing the passing discomfort, unavoidable when you drink Jeeves’s patent morning revivers, of having the top of the skull fly up to the ceiling and the eyes shoot out of their sockets and rebound from the opposite wall like racquet balls, felt better. It would have been overstating it to say that even now Bertram was back again in mid-season form, but I had at least slid into the convalescent class and was equal to a spot of conversation.
‘Ha!’ I said, retrieving the eyeballs and replacing them in position. ‘Well, Jeeves, what goes on in the great world? Is that the paper you have there?’
‘No, sir. It is some literature from the Travel Bureau. I thought that you might care to glance at it.’
‘Oh?’ I said. ‘You did, did you?’
And there was a brief and — if that’s the word I want — pregnant silence.
I suppose that when two men of iron will live in close association with one another, there are bound to be occasional clashes, and one of these had recently popped up in the Wooster home. Jeeves was trying to get me to go on a Round-The-World cruise, and I would have none of it. But in spite of my firm statements to this effect, scarcely a day passed without him bringing me a sheaf or nosegay of those illustrated folders which the Ho-for-the-open-spaces birds send out in the hope of drumming up custom. His whole attitude recalled irresistibly to the mind that of some assiduous hound who will persist in laying a dead rat on the drawing-room carpet, though repeatedly apprised by word and gesture that the market for same is sluggish or even non-existent.“


P.G. Wodehouse (15 oktober 1881 – 14 februari 1975)

 

De Italiaanse schrijver Italo Calvino werd geboren in Santiago de las Vegas op Cuba op 15 oktober 1923. In 1925 keert de familie terug naar Italië, San Remo, de geboorteplaats van zijn vader, die landbouwkundig ingenieur was. Zijn moeder was biologe en afkomstig uit Sardinië. Na zijn gymnasiumopleiding, schreef hij zich in aan de universiteit van Turijn om, in de voetsporen van zijn vader, landbouwkunde te gaan studeren. In 1943 gaf hij zijn studie op om zich bij de partizanen aan te sluiten tijdens het verzet in de Alpes Maritimes. In 1945 keerde hij terug naar de universiteit van Turijn maar dan als student aan de Letterenfaculteit, waar hij in 1947 afstudeerde met een scriptie over Joseph Conrad. Na de bevrijding werd hij actief lid van de Communistische Partij van Italië (PCI) en werkte hij mee aan communistische dagbladen en tijdschriften. In Turijn kwam hij al snel in contact met de intellectuelen die verbonden waren aan de uitgeverij Einaudi, zoals Cesare Pavese en Elio Vittorini en wordt hij medewerker van het tijdschrift ‘Il Politecnico’. In 1947 werd, door Einaudi, de korte roman Il sentiero dei nidi di ragno gepubliceerd en bleek Calvino een veelbelovend schrijver van de nieuwe neorealistische literatuur te zijn. Vanaf 1950 is hij werkzaam op de redactie van Einaudi, de uitgeverij waarvan hij van 1955 tot 1961 directeur werd. Gedurende deze periode publiceerde hij een verhalenbundel Racconti (1958) en drie romans gebundeld in I nostri antenati (1960). Na onenigheid over de te volgen politieke lijn zegde hij in 1957 zijn lidmaatschap van de PCI op en samen met Elio Vittorini richtte hij in 1959 het tijdschrift ‘Il Menabò’ op. In 1960 verbleef hij zes maanden in de Verenigde Staten en daarna woonde hij een tijd in Rome terwijl hij, door een steeds groeiende interesse voor de Franse cultuur, lange periodes in Parijs doorbracht. Hij had aandacht voor de ontwikkelingen die zich begin jaren zestig voordeden, zowel aan het nieuw linkse front als aan het front van de neo avant-garde (Gruppo ’63) maar hield er afstand van. In La giornata di uno scrutatore (1963) geeft hij zijn visie op de crisis van links. Hij volgde de eerste uitingen van de studentenopstand in Italië en in Frankrijk aandachtig en ook al was hij het eens met de kritische en anti- autoritaire houding van de studenten, dit kwam niet tot uiting in zijn werk, zoals blijkt uit Le città invisibili (1972) en Il castello dei destini incrociati (1973). Zijn internationale faam breidde zich snel uit door de vertalingen van zijn werken.

Uit: If  on a winter’s night a traveller (Se una notte d’inverno un viaggiatore)

“… I’m speaking to you two, a fairly unrecognisable tangle under the rumpled sheet. Maybe afterward you will go your separate ways and the story will again have to shift gears painfully, to alternate between the feminine tu and the masculine; but now, since your bodies are trying to find, skin to skin, the adhesion most generous in sensations, to transmit and receive vibrations and waves, to compenetrate the fullnesses and the voids, since in mental activity you have also agreed on teh maximum agreement, you can be addressed with an articulated speech that includes you both in a sole, two-headed person. First of all the field of action, or of existence, must be established for this double entity you form. Where is the reciprocal indentification leading? What is the central theme that recurs in your variations and modulations? A tension concentrated on not losing anything of its own potential, on prolonging a state of reactivity, on exploiting the accumullation of the other’s desire in order to multiply one’s own charge? Or is it the most submissive abandonment, the exploration of the immensity of strokable and reciprocally stroking spaces, the dissolving of one’s being in a lake whose surface is infinitely tactile? In both situations you certainly do not exist except in relation to each other, but, to make those situations possible, your respective egos have not so much to erase themselves as to occupy, without reserve, all the void of the mental space, invest in itself at the maximum interest or spend itself to the last penny. In short, what you are doing is very beautiful but grammatically it doesn’t change a thing. At the moment when you most appear to be a united voi, a second person plural, you are two tus, more separate and circumscribed than before.

(This is already true now, when you are still occupied, each with the other’s presence, in an exclusive fashion. Imagine how it will be in a little while, when ghosts that do not meet will frequent your minds, accompanying the encounters of your bodies tested by habit.)

Ludmilla, now you are being read. Your body is being subjected to a systematic reading, through channels of tactile information, visual, olfactory, and not without some intervention of the taste buds. Hearing also has its role, alert to your gasps and your trills. It is not only the body that is, in you, the object of raeding: the body matters insofar as it is part of a complex of elaborate elements, not all visible and not all present, but manifested in visible and present events: the clouding of your eyes, your laughing, the words you speak, your way of gathering and spreading your hair, your initiatives and your reticences, and all the signs that are on the frontier between you and usage and habits and memory and prehistory and fashion, all codes, all the poor alphabets by which one human being believes at certain moments that he is reading another human being.”


Italo Calvino (15 oktober 1923 – 19 november 1985)

 

De Nederlandse schrijfster Tessa de Loo (pseudoniem van Tineke Duyvené de Wit) werd op 15 oktober 1946 in Bussum geboren als oudste van het gezin. Ze bracht haar jeugd door in Amsterdam en Oss. Op de MSS ontdekte ze haar liefde voor literatuur en ontwikkelde ze haar passie voor het schrijven. Na de middelbare school wilde ze het liefst naar de kunstacademie, maar op advies van haar ouders ging ze de MO-opleiding Nederlands in Utrecht volgen. Ze trouwde op twintigjarige leeftijd en vier jaar later werd zoon Joris geboren. Ze brak toen haar studie af en staakte ook haar schrijfpogingen. Ze is een paar jaar lerares in de Achterhoek, waar het gezin intussen heen is verhuisd. Begin 1973 verhuisden ze opnieuw, dit maal naar Texel, waar De Loo ook les gaf. Op Texel ontdekte ze dat ze nog steeds de ambitie had om schrijver te worden. In 1975 stuurde ze voor een wedstrijd in Vrij Nederland een verhaal in dat enthousiast werd ontvangen. Na de scheiding van haar man ontstonden de verhalen ‘De muziekles’ en ‘De meisjes van de suikerwerkfabriek’, die in 1983 gepubliceerd werden in het tijdschrift Maatstaf. Ze gebruikte toen voor het eerst haar pseudoniem. Nog in 1983 verscheen de verhalenbundel De meisjes van de suikerwerkfabriek. Ze ontving daarvoor het Gouden Ezelsoor voor het best verkochte debuut en het werd ook bekroond met de Anton Wachterprijs voor het beste debuut.

Uit: De Tweeling

 

„Vanuit een veenturfbad staarde Anna haar met glazen ogen aan – het leek of ze onthoofd was, of haar lichaam voor altijd diep in het bruine moeras was gezonken terwijl haar hoofd op de turfmassa was blijven drijven. Ze staarde Lotte aan met een blik waarin alle emoties ontbraken: opwinding, ergernis, spot, woede, verdriet… een totale afwezigheid van al die stemmingen die elkaar twee weken lang caleidoscopisch hadden afgewisseld en samen de complexiteit die Anna heette hadden gevormd. Het beklemmendste was dat ze zo overduidelijk zweeg…dat ze niet gewoontegetrouw druk pratend en gebarend uitlegde wat haar was overkomen. Lotte keek verweesd om zich heen. Het was een badkamer zoals alle andere, warm en vochtig, had ze het benauwd gekregen? De lichtblauwe tegels eindigden aan de bovenkant in een rand met schelpmotieven – dit was het laatste dat Anna had gezien, had het haar doen denken aan de Oostzee waarin ze bijna verdronken was, samen met haar man… waarin ze, achteraf, liever verdronken was geweest… Dit was het laatste wat Anna had gezien – daarnet leefde ze nog en was ze vitaal als altijd in bad gestapt.“

Tessa de Loo (Bussum, 15 oktober 1946)

 

 

 

De Amerikaanse schrijver Mario Puzo werd geboren in New York op 15 oktober 1920. Hij is de schrijver van de beroemde Godfather-serie en andere boeken over de maffia. Puzo studeerde, na zijn diensttijd in de Tweede Wereldoorlog in New York. In 1969 publiceerde Puzo The Godfather (De peetvader). Later werd dit boek uitgebreid (nadat het zeer succesvol was verfilmd door Francis Ford Coppola) tot The Godfather filmtrilogie.

 

Uit: Omerta

„Don Zeno was the last of the true Mafia chiefs, having all his life observed the old traditions. He extracted a tariff on all business, but never on drugs, prostitution, or other crime of any kind. And never did a poor man come to his house for money and go away empty-handed. He corrected the injustices of the law-the highest judge in Sicily could make his ruling, but if you had right on your side, Don Zeno would veto that judgment with his own force of will, and arms.

No philandering youth could leave the daughter of a poor peasant without Don Zeno persuading him into holy matrimony. No bank could foreclose on a helpless farmer without Don Zeno interfering to put things right. No young lad who hungered for a university education could be denied it for lack of money or qualification. If they were related to his cosca, his clan, their dreams were fulfilled. The laws from Rome could never justify the traditions of Sicily and had no authority; Don Zeno would overrule them, no matter what the cost.

But the Don was now in his eighties, and over the last few years his power had begun to wane. He’d had the weakness to marry a very beautiful young girl, who had produced a fine male child. She had died in childbirth, and the boy was now two years old. The old man, knowing that the end was near and that without him his cosca would be pulverized by the more powerful coscas of Corleone and Clericuzio, pondered the future of his son.“

 

Mario Puzo 15 oktober 1920 – 2 juli 1999)

 

 

 

De Duitse dichter, filosoof, filoloog en schrijver Friedrich Nietzsche werd geboren op 15 oktober 1844 in Röcken ten zuidwesten van Leipzig. Hij was de zoon van Karl Ludwig Nietzsche, een dominee die op 30 juli1849 overleed. In 1850 verhuisde de familie naar Naumburg. Nietzsches zus Elisabeth, die na zijn dood een belangrijke rol speelde bij de receptie van zijn werk, was twee jaar jonger. Hij bracht het grootste deel van zijn vroege jeugd door tussen vijf vrouwen: zijn moeder Franziska, zijn jongere zus Elisabeth, zijn grootmoeder langs moeders kant, en twee ongetrouwde tantes.

Nietzsche studeerde korte tijd theologie aan de universiteit van Bonn, maar stapte over op filologie en raakte vertrouwd met de klassieke literatuur en filosofie. Hij vervolgde die studie aan de universiteit van Leipzig. In 1869 werd hij hoogleraar te Bazel.

De meeste deskundigen gingen er tot voor kort van uit dat de geestelijke aftakeling die hem de laatste tien jaar van zijn leven onproductief maakte, het gevolg was van syfilis. Recente wetenschappelijke inzichten hebben hieraan evenwel twijfel gezaaid, aangezien bij syfilitische dementie de dood doorgaans intreedt tussen de 3 en 4 jaar nadat de bacterie de hersenen heeft aangetast, terwijl Nietzsche vanaf de eerste symptomen van zijn waanzin nog elf jaar te leven had. Na een jarenlang ziekbed overleed Friedrich Nietzsche op 55-jarige leeftijd.

 

Uit: Der Fall Wagner

 

„Was mich am tiefsten beschäftigt hat, das ist in der That das Problem der décadence, – ich habe Gründe dazu gehabt. “Gut und Böse” ist nur eine Spielart jenes Problems. Hat man sich für die Abzeichen des Niedergangs ein Auge gemacht, so versteht man auch die Moral, – man versteht, was sich unter ihren heiligsten Namen und Werthformeln versteckt: das verarmte Leben, der Wille zum Ende, die grosse Müdigkeit. Moral verneint das Leben … Zu einer solchen Aufgabe war mir eine Selbstdisciplin von Nöthen: – Partei zu nehmen gegen alles Kranke an mir, eingerechnet Wagner, eingerechnet Schopenhauer, eingerechnet die ganze moderne “Menschlichkeit”. – Eine tiefe Entfremdung, Erkältung, Ernüchterung gegen alles Zeitliche, Zeitgemässe: und als höchsten Wunsch das Auge Zarathustra’s, ein Auge, das die ganze Thatsache Mensch aus ungeheurer Ferne übersieht, – unter sich sieht … Einem solchen Ziele – welches Opfer wäre ihm nicht gemäss? welche “Selbst-Überwindung”! welche “Selbst-Verleugnung”!

Mein grösstes Erlebniss war eine Genesung. Wagner gehört bloss zu meinen Krankheiten.

Nicht dass ich gegen diese Krankheit undankbar sein möchte. Wenn ich mit dieser Schrift den Satz aufrecht halte, dass Wagner schädlich ist, so will ich nicht weniger aufrecht halten, wem er trotzdem unentbehrlich ist – dem Philosophen. Sonst kann man vielleicht ohne Wagner auskommen: dem Philosophen aber steht es nicht frei, Wagner’s zu entrathen. Er hat das schlechte Gewissen seiner Zeit zu sein, – dazu muss er deren bestes Wissen haben. Aber wo fände er für das Labyrinth der modernen Seele einen eingeweihteren Führer, einen beredteren Seelenkündiger als Wagner? Durch Wagner redet die Modernität ihre intimste Sprache: sie verbirgt weder ihr Gutes, noch ihr Böses, sie hat alle Scham vor sich verlernt. Und umgekehrt: man hat beinahe eine Abrechnung über den Werth des Modernen gemacht, wenn man über Gut und Böse bei Wagner mit sich im Klaren ist. – Ich verstehe es vollkommen, wenn heut ein Musiker sagt “ich hasse Wagner, aber ich halte keine andre Musik mehr aus”. Ich würde aber auch einen Philosophen verstehn, der erklärte: “Wagner resümirt die Modernität. Es hilft nichts, man muss erst Wagnerianer sein … “

 

 

 Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 – 25 augustus 1900)

 

 

 

De biografische data zijn onzeker en berusten op verhalen en legenden, maar de internationale internet encyclopedie Wikipedia geeft 15 oktober 70 v. Chr. als geboortedatum van Publius Vergilius Maro. Zie ookmijn blog van 15 oktober 2006.

 

De vierde Ecloga (fragment)

 

Sicilische Muzen, laten wij nu een wat grootser gebeuren bezingen!
Niet valt bij ieder struweel in de smaak en simpele tamarisk;
als we bossen bezingen, laten die dan een consul waardig zijn.
– Nu breekt de slot-eeuw aan uit de voorspelling van Cumae:
de grote reeks tijdperken gaat opnieuw van start.

Nu keert ook de Maagd terug, en het rijk van Saturnus:
nu daalt een nieuw nageslacht neer uit de hoge hemel.
Gij, kuise Lucina, als het kind geboren wordt, waardoor eerst
het ijzeren geslacht van de aarde verdwijnt en overal een gouden volk komt,
begunstig dat dan: nu heerst al uw broeder Apollo.

– Onder uw, ja uw consulaat zal dit prachtige tijdperk beginnen,
Pollio, en zullen die grootse maanden verstrijken;
als bij zijn geboorte nog sporen resten van ons stuitend gedrag:
onder uw leiding wordt de aarde bevrijd van voortdurende vrees.
Dat kind zal het leven van goden ontvangen en helden zien omgaan

met goden, ook zelf onder hen geteld worden en heersen
over een aarde, die tot vrede gebracht is door de prestatie van zijn vader.
– Als eerste geschenken, mijn kind, zal de aarde, zonder bewerking,
overal wilde klimop, met valeriaan eromheen, laten groeien
en Indische waterroos gemengd met acanthus.

 

 

Vergilius (15 oktober 70 v. Chr. – 21 september 19 voor Chr.)

Vergilius tussen Clio en Melpomene. Tunis, Nationaal Museum Bardo