De Congolese dichter en schrijver Alain Mabanckou werd geboren op 24 februari 1966 in Congo-Brazzaville (Frans Congo). Zie ook alle tags voor Alain Mabanckou op dit blog.
Uit: Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“We vormden een kleine kring en herhaalden onze choreografie, die ons zou achtervolgen tot in onze dromen. En we keken niet verbaasd op als we midden in de nacht ineens geneurie hoorden van onrustig slapende jongens met in hun hoofd die oude melodieën in de gedateerde taal van Papa Moupelo, die rechtschapen man die ons Hoop verkocht voor de schappelijkste prijs omdat hij het als zijn taak zag om de zielen, alle zielen van de instelling, te redden.
Papa Moupelo had me nooit opgebiecht dat hij verantwoordelijk was voor die kilometerslange naam, de langste van het weeshuis van Loango, en zeker van de stad, ja
zelfs van het land. Misschien kwam het omdat zijn Zaïrese landgenoten de gewoonte hadden om eindeloze, onuitspreekbare namen te geven. Kijk maar naar die van hun president, Mobutu Sese Seko Kuku Ngbendu Wa Za Banga, wat zoveel betekent als ‘de krijger die van overwinning naar overwinning gaat en niet te stuiten is’.
Als ik klaagde dat de een of ander mijn naam had afgekort of niet goed uitgesproken, drukte Papa Moupelo me op het hart niet boos te worden en ’s avonds voor het slapengaan te bidden om de Almachtige te bedanken. Volgens hem lag het lot van een mens verborgen in zijn naam. Om me te overtuigen nam hij zichzelf als voorbeeld: ‘Moupelo’ betekent ‘priester’ in het Kikongo, en dus was het geen toeval dat hij een boodschapper van God was geworden, net als zijn vader. Hij vond het mooi dat de jongens die me treiterden me alleen maar ‘Mozes’ noemden. Mozes was niet zomaar een profeet, betoogde hij vleiend: geen mens kon tippen aan Mozes, ook niet de oudtestamentische profeten met een baard die langer en peper-en-zoutkleuriger was dan de zijne; God had hem uitverkoren om de kinderen van Israël uit Egypte weg te voeren naar het Beloofde Land. Mozes was diep verontwaardigd over het treurige dagelijks leven van zijn volk en toen hij veertig was sloeg hij een Egyptische opzichter dood die een Israëliet strafte. Daarna vluchtte hij noodgedwongen de woestijn in, waar hij herder werd en trouwde met een van de dochters van de priester die hem onderdak had geboden.”
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.
IN STRIJKEND LICHT (Fragment)
We zitten buiten, luisteren naar het zingen van de vogels, dat lijkt
op zwervende lijnen en spatten
natte verf,
op een abstracte expressionist aan het werk – zijn zwierige streken, en dan
de lichtere toetsen,
nauwelijks zichtbaar –
en dat zich afspeelt op het hele doek van de hemel.
Als ik iets voorlees uit de krant valt ze meteen in slaap.
Ik strijk over haar gezicht en ze wordt wakker,
kijkt me strak aan en zegt iets als: ‘Dat was
een mooie stok.’ Een andere keer, toen we zo bij elkaar zaten,
zei ze, uit het niets: ‘De woestijn is een tong.’
‘Een rode tong?’
‘Precies, het is een
een soort
je weet wel – het is, het is een
lange auto.’
Toen ik haar vertelde dat ik misschien een tijdje naar Cambridge zou gaan, zei ze: ‘Cambridge
is een oeroude zetel van de wetenschap. Zorg dat je…’
maar het werd te veel –
‘Zorg voor
de korte kerstbloemen.’ Ik word duizelig,
misselijk,
wanneer ik probeer te bedenken wat er in haar hoofd gebeurt. Ik blijf
urenlang buiten met haar, haar overeind sjorrend als ze
doezelt, en wakker begint te worden; weg van de stank en
het geschreeuw van de afdeling. Het ergste
van dit alles is, voor mij, dat ze nu, ondanks haar gemompel,
vrediger is dan ik haar ooit heb gekend. Even leeft
haar geheugen op, en ze denkt dat ik een lang geleden
gestorven broer van haar ben.‘’t Was wel mooi op die paarden,
hè, toen we klein waren!’ zegt ze,
terwijl ze haar krachteloze hand op haar dij laat vallen. Alzheimer
is nirvana, in haar geval. Ze heeft het nooit
over de kwellingen van haar volwassen jaren – God, de boze passages
in de bijbel, de lange, zware dood van haar moeder,
en mijn vader. Niets,
helemaal niets over mijn vader,
en niets
over haar obsessie: het geloof
waartoe hij haar dreef. Ze zegt dat het lied van de ekster,
dat altijd maar doorgaat, als een vrolijk in zichzelf
pratende Ier,
en waar ik haar rolstoel naartoe heb gekeerd,
haar herinnert aan
een kopje. Een gebroken kopje. Ik denk dat de chaos in haar hoofd
voor haar alleen draaglijk is omdat hij zich wentelt, langzaam,
heel langzaam,
als stofjes in een lege kamer.
De ziel? De ziel is allang verslagen, al bijna verdwenen. Ze brengt nu slechts
stoppels voort op haar kin, en een geur
van oude kranten op een vochtige betonnen vloer, verward gestamel, een paar versplinterde herinneringen en een soort warmte
(die er altijd al was,
de buideldierlijke toewijding) een warmte die nu alleen in haar ogen zit, vooral
als ik haar vasthoud en een tijdje wieg, als ik haar
in bed til – een opgevouwen
pakje, zoals – dat heb ik op foto’s gezien –
de ‘IJsman’ gevonden werd. Ze zegt:
‘Ik vind het fijn
als je – als
als
je…’
My brown-eyed girl, zeg ik tegen haar. Hoewel ze zich het
nummer niet herinnert, of hoe ik die keer
thuiskwam, zing ik het
haar voor: ‘Ta
ta-dum, ta-dum…’ En zij
kijkt op: ‘Jij bent het, jij bent het’ – en glimlacht me toe – ‘jij
bent my brown-eyed girl.’
Vertaald door Maarten Elzinga
Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)
Zie voor nog meer schrijvers van de 26e februari ook mijn blog van 24 februari 2019 en eveneens mijn blog van 24 februari 2017 deel 2.