De Nederlandse dichter, essayist en germanist C. O, Jellema werd geboren op 9 september 1936 in Groningen.Zie ook mijn blog van 8 juni 2007 en mijn blog van 9 september 2006 en ook mijn blog van 9 september 2007.
Een stralende dag
Waar zullen we heen gaan vandaag,
welk overjarig verlangen achterna,
met wat voor verwachting belast of
om welke eensklapse ingeving
opspringen, zeggen jullie het maar –
Zit, benen, in jullie onrust
naar buiten of, ogen, zijn jullie belust,
toch niet jij soms, geslacht, dat zich slecht
met zijn naderend onnut verdraagt?
Stel maar wat voor voor vandaag:
een veldweg om lopend landschap te worden,
in de stad een terras om ons steels te vergapen,
onbespied in een rietkraag ons weer het geliefde
lichaam te binnen brengen dat wegstierf –
Ook jullie, gedachten, die het onderling nooit
kunnen vinden, nooit eens eens zijn, alsjeblieft,
geen geliever van zus nu of zo, wees vandaag
domweg mij die hier zit en zich uitstelt,
op post wacht, een brief die hem
kent als beste, groet met
tot gauw.
Honden van buxus die de stoep bewaken
Honden van buxus die de stoep bewaken.
Het is geen kunst. Want niemand wordt er bang
van. Wat zou moeten. Het duurt immers niet lang
– hoe lang hangt van mijn zorg af – of zij raken
vanuit de wortel uit hun vorm: kunstzaken
waarvan de groei, geleid door draad en tang,
gedacht is tot gedaante. Ik ontvang
tussen hen door. Gasten. Die zij vermaken.
En zij zijn twee: natuur en onnatuur.
Of drie: plant, dier en geest. Zij weten
niet wat zij doen. Ze zien mij niet als derde.
Dat moet ik doen. Mijn hand. En hoe zij werden
bewaar ik. Ik moet zijn wat zij vergeten.
Toch herder. Wat ook bang maakt op den duur.
Ontmoeting met een blaarkop
Je vindt me vreemd, eng haast, blijkt uit je blik,
met zo’n geboortemasker, wit, en ogen
zo zwart omrand die jou enkel gedogen,
denk je, op afstand, want ik merk jouw schrik
als je je hand uitsteekt en kopschuw ik
terugdeins zelf – voor wat, voor een te hoge
verwachting? die, bij voorbaat al bedrogen,
maakt dat, uit schaamte wijs, ik weeg en wik.
Maar vaak, ontwaakt in ochtendschitterdauw
– ze slapen nog, de anderen, gewonen -,
mijmer ik hoe me niet meer te verschonen
voor dat ik zo ben, me lijk te verbergen,
prins van Sneeuwwitje en haar zeven dwergen –
wat niemand aan me ziet vertel ik jou
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003)
Olieverfschilderij door Trudy Kramer
De Italiaanse dichter en schrijver Cesare Pavese werd geboren in Santo Stefano Belbo op 9 september 1908. Pavese studeerde literatuurgeschiedenis in Turijn en promoveerde in 1930 op de Amerikaanse dichter Walt Whitman. Hij vertaalde Moby Dick van Herman Melville en werk van John Dos Passos, William Faulkner, Sherwood Anderson, Sinclair Lewis, Daniel Defoe, James Joyce en Charles Dickens in het Italiaans. Vanaf 1930 schreef Pavese bijdragen over Amerikaanse literatuur in het tijdschrift La Cultura.
Tussen 1928 en 1935 schreef Pavese gedichten, die hij 1936 publiceerde onder de titel Lavorare stanca. In 1935 werd hij wegens zijn antifascistische houding, die overigens primair werd bepaald door esthetische motieven, gevangen genomen en acht maanden verbannen naar Brancaleone in Calabrië. In deze tijd begon hij zijn literair-existentialistische dagboek Il mestiere di vivere, dat hij tot zijn dood zou bijhouden. Vanaf 1938 werkte hij bij de Turijnse uitgeverij Einaudi.
Tijdens WO II trok Pavese zich met de schoonfamilie van zijn zuster terug op het Italiaanse platteland. Hij sloot vriendschap met de jonge schrijver Italo Calvino, en was de eerste die diens werk las. Later zou Calvino hem “mijn ideale lezer” noemen. Na de oorlog verbleef Pavese in Serralunga di Cera, Rome, Milaan en vervolgens in Turijn. In 1945 sloot hij zich aan bij de Italiaanse Communistische Partij. In 1950 won Pavese de prestigieuze Premio Strega literatuurprijs, voor La bella estate. Pavese pleegde op 41-jarige leeftijd zelfmoord door inname van een overdosis barbituraten in een hotelkamer in Turijn, waarschijnlijk wegens een ongelukkige liefde en toenemende desillusies over politiek.
Alter Ego
From morning till evening he saw the tattoo
on his silky chest: a russet woman,
lying concealed in the field of hair. Beneath there was
sometimes chaos, she leapt up suddenly.
The day passed in cursing and silence.
If the woman were no tattoo but
clung alive to his hairy chest, he’d
cry out more loudly in the little cell.
Wide-eyed, he lay silently stretched on the bed.
A deep sealike sigh swelled
the big solid bones in his body: he lay
as on a boat-deck. He rested heavily on the bed
like someone who on waking might jump up.
His body, salted with spray, poured out
sweat full of sunshine. The little cell
was not big enough for a single one of his glances.
His hands showed he was thinking of the woman.
Instinct
From the door of his house in the gentle sunshine
the old man, disillusioned with everything,
watches the dog and the bitch as they follow instinct.
Flies crawl round his toothless mouth.
His wife died some time ago. She too
like all bitches didn’t want to hear it mentioned,
but she had the instinct. The old man would smell it out –
he hadn’t yet lost his teeth – night would come,
they’d go to bed. Instinct was fine.
It’s fine for dogs having so much freedom,
prowling the streets from dawn to dusk,
eating a little, sleeping a little, mounting bitches a little:
they don’t even wait for night. They reason
as they smell and what they smell is good.
The old man remembers how once in the daytime
he had it in a field of wheat.
Who the bitch was he no longer knows, but remembers
the hot sun and the sweat and his wish it would last for ever.
It was like being in bed. If the years could return
he’d like to do it always in a field of wheat.
A woman comes down the street and stops to watch;
the priest passes and turns away. In the public square
you can do anything. Even the woman,
too discreet to turn round for a man, stops.
Only a boy can’t stand the game
and pelts them with stones. The old man’s angry.
De Tsjechische schrijfster Hana Androníková werd geboren op 9 september 1967 in Zlín. Zie ook mijn blog van 9 september 2007.
Uit: Der Klang der Sonnenuhr (Vertaling door Marcela Euler )
”Die Beugung des Armes, die Finger umfassen den weißen Henkel. Eine hellbraune Flüssigkeit füllt die Porzellantasse. Sie goß sich gerade Tee ein. Gegen den Türrahmen gelehnt beobachtete er die Rundung ihres nach vorne gebeugten Rückens.
– Haben Sie nach mir gerufen, Madame?
Ein Aufschrei des Schreckens hallte von der Wand wider. Sie drehte sich heftig um, der Deckel der Teekanne erzitterte.
– Du hast mich zu Tode erschreckt!
Die zwei Schritte über die Schwelle zum Eßzimmer hinterließen deutliche schlammige Spuren.
– Erschreckt?
– Ich habe dich nicht erkannt.
In ihrem Lachen lag noch die Schwere des Schreckens.
Die dicke Staubschicht ließ seine Haare sonderbar grau erscheinen, der zentimeterlange Bartwuchs zeugte von einem einwöchigen Fernbleiben der Rasierklinge, und der dunkle Teint hätte Sonnenbräune, aber ebensogut auch Dreck sein können. Unter seinen Achseln zeigte das Hemd Schweißspuren, groß wie Mühlräder.
– Du siehst aus wie ein Wilder.
Er trat an sie heran.
– Wo ist er?
– Wer? Daniel? Im Bett.
Eine Mischung aus Gerüchen hüllte sie ein. Schweiß, Zement, Tabak, Kalk, Mörtel, Regen. Er nahm ihr die Tasse aus der Hand und stellte sie zurück auf das Tablett. Die Tischdecke hinter ihrem Rücken war eine Handvoll Blumen und tropisches Obst. Er hob sie auf den Tisch. Er drücke sich an sie, ihr Körper war ein Garten voller Früchte, die ihm angeboten wurden. Atemlos versuchte sie, sich gegen ihn zu wehren.
– Er schläft noch nicht! Er wartet auf die Gute-Nacht-Geschichte.
– Er soll warten.
– Maa–maa!
– Das glaube ich kaum.
Er verdrehte die Augen und ließ seine Hände sinken.
– Kannst du ihm eine kurze Geschichte erzählen?
– Und kannst du dich waschen?
Sie strich mit den Händen über das Kleid, um die Spuren seiner Berührungen zu glätten. Er machte die Lichter im Eßzimmer aus, ging ins Bad und griff nach der Seife. Die Tür ließ er halb offen, damit ihm die Gute-Nacht-Geschichte nicht entging.”
De Russische schrijver Leo Tolstoj werd geboren op 9 september 1828 op het landgoed Jasnaja Poljana, in de buurt van Toela. Zie ook mijn blog van 9 september 2006 en ook mijn blog van 9 september 2007.
Uit: Krieg und Frieden
»Nun, sehen Sie wohl, Fürst: Genua und Lucca sind weiter nichts mehr als Apanagen der Familie Bonaparte. Nein, das erkläre ich Ihnen auf das bestimmteste: wenn Sie mir nicht sagen, daß der Krieg eine Notwendigkeit ist, wenn Sie sich noch länger erlauben, all die Schändlichkeiten und Gewalttaten dieses Antichrists in Schutz zu nehmen (wirklich, ich glaube, daß er der Antichrist ist), so kenne ich Sie nicht mehr, so sind Sie nicht mehr mein Freund, nicht mehr, wie Sie sich ausdrücken, mein treuer Sklave. – Jetzt aber guten Tag, guten Tag! Ich sehe, daß ich Sie einschüchtere; setzen Sie sich und erzählen Sie!«
So sprach im Juni 1805 Fräulein Anna Pawlowna Scherer, die hochangesehene Hofdame und Vertraute der Kaiserinmutter Maria Feodorowna, indem sie den durch Rang und Einfluß hervorragenden Fürsten Wasili begrüßte, der sich als erster zu ihrer Soiree einstellte. Anna Pawlowna hustete seit einigen Tagen; sie hatte, wie sie sagte, die Grippe (»Grippe« war damals ein neues Wort, dessen sich nur einige wenige feine Leute bedienten). Die Einladungsschreiben, die sie am Vormittag durch einen Lakaien in roter Livree versandt hatte, hatten alle ohne Abweichungen folgendermaßen gelautet:
»Wenn Sie, Graf (oder Fürst), nichts Besseres vorhaben und die Aussicht, den Abend bei einer armen Patientin zu verbringen, Sie nicht zu sehr erschreckt, so werde ich mich sehr freuen, Sie heute zwischen sieben und neun Uhr bei mir zu sehen. Anna Scherer.«
»Mein Gott, was für eine hitzige Attacke!« antwortete der soeben eingetretene Fürst, ohne über einen derartigen Empfang im geringsten in Aufregung zu geraten, mit einem heiteren Ausdruck auf seinem flachen Gesicht.
Er trug die gestickte Hofuniform, Schnallenschuhe, Strümpfe und mehrere Orden und sprach jenes auserlesene Französisch, welches unsere Großväter nicht nur redeten, sondern in dem sie auch dachten, und zwar mit dem ruhigen, gönnerhaften Ton, wie er einem hochgestellten, im Verkehr mit der besten Gesellschaft und in der Hofluft altgewordenen Mann eigen ist. Er trat zu Anna Pawlowna heran, küßte ihr die Hand, wobei er ihr den Anblick seiner parfümierten, schimmernden Glatze darbot, und setzte sich dann in aller Seelenruhe auf einen Lehnsessel.
»Vor allen Dingen, liebe Freundin, sagen Sie mir, wie es mit Ihrer Gesundheit steht, und beruhigen Sie Ihren Freund«, sagte er, ohne seine Stimme zu verändern, und in einem Ton, bei dem man durch alle Höf lichkeit und Anteilnahme doch seine innere Gleichgültigkeit und sogar ein wenig Spott hindurchhörte.
»Wie kann ich körperlich gesund sein, wenn ich seelisch leide? Wer, der überhaupt Gefühl in der Brust hat, kann denn in unserer Zeit seine seelische Ruhe bewahren?« sagte Anna Pawlowna. »Ich hoffe, Sie bleiben den ganzen Abend bei mir?«
Leo Tolstoj (9 september 1828 – 20 november 1910)
Portret door Ivan Kramskoj
De Vlaamse dichter en componist Gentil Theodoor Antheunis werd geboren te Oudenaarde op 9 september 1840. Zie ook mijn blog van 9 september 2006 en ook mijn blog van 9 september 2007.
Van Komen en van Keeren
Hij kwam voorbij haar venster;
Zij keek hem vrank in ’t oog,
Maar ’t scheen haar dat een genster
Zijn klaren blik ontvloog.
Hij kwam weldra eens weder,
Zij keerde half zich om
En blikte blozend neder,
En wist toch niet waarom.
Hij dacht: ‘Wat mag het wezen?
Zoo dikwijls zag ik haar;
Ik voelde niets voordezen,
En nu…. ’t is zonderbaar.’
Zij sprak: ‘Wat mag hij denken?
den blik, ontzegd door mij,
Wou ik zoo graag hem schenken!
Nu is hij lang voorbij!’
Maar ’t was de wil des Heeren.
Na twijfel en berouw,
Na komen, gaan en keeren
Zij werden man en vrouw.
Zoo is de gang der minne,
En ieder heeft zijn lot;
Een blik in den beginne
En… ieder kent het slot.
Ik had uw laatsten Brief
Ik had uw laatsten brief herlezen;
Ik hield uw beeld in mijne hand.
Wat ik al dacht en wat ik voelde
Bij ’t zien van dit zoo dierbaar pand!
Ik wilde in woorden u vertalen
Wat mij zoo diep het hart bewoog;
Maar ijdel bleef toch mijn verlangen.
Ik vond geen woorden, geen gezangen,
Maar eenen traan in ieder oog.
De Vlaamse schrijver, dichter en journalist Gaston Cyriel Durnez werd geboren in Wervik. Zie ook mijn blog van 9 september 2007.
Ballade
Een elfje liep door Sprookjesland
met een twaalfje aan d’r hand.
De elfenkoning zag hen gaan
en sprak de twaalf verbolgen aan.
Mijnheer, hoe waagt een twaalf als gij
te vrijen met een elf van mij?
Zoiets is hier nog nooit gezien,
zelfs met geen negen of geen tien !
De jongen zei: “Vorst, permitteer,
dat ik mij even opereer.”
Hij sneed een stukje uit zichzelf,
toen was de twaalf nog slechts elf.
De vorst schreed voort, hij was voldaan.
Het elfje zag haar jongen aan.
Het elfje zag haar jongen aan,
en schreiend is het heengegaan.