De keizer van China spreekt (Hugo von Hofmannsthal)

Dolce far niente

 

Een keizerlijk portret van de Chinese imperator Xianfeng, 1855


Der Kaiser von China spricht

In der Mitte aller Dinge
Wohne Ich, der Sohn des Himmels.
Meine Frauen, meine Bäume,
Meine Tiere, meine Teiche
Schließt die erste Mauer ein.

Drunten liegen meine Ahnen:
Aufgebahrt mit ihren Waffen,
Ihre Kronen auf den Häuptern,
Wie es einem jeden ziemt,
Wohnen sie in den Gewölben.

Bis ins Herz der Welt hinunter
Dröhnt das Schreiten meiner Hoheit.
Stumm von meinen Rasenbänken,
Grünen Schemeln meiner Füße,
Gehen gleichgeteilte Ströme

Osten-, west- und süd- und nordwärts,
Meinen Garten zu bewässern,
Der die weite Erde ist.
Spiegeln hier die dunkeln Augen,
Bunten Schwingen meiner Tiere,

Spiegeln draußen bunte Städte,
Dunkle Mauern, dichte Wälder
Und Gesichter vieler Völker.
Meine Edlen, wie die Sterne,
Wohnen rings um mich, sie haben

Namen, die ich ihnen gab,
Namen nach der einen Stunde,
Da mir einer näher kam,
Frauen, die ich ihnen schenkte,
Und den Scharen ihrer Kinder,
Allen Edlen dieser Erde

Schuf ich Augen, Wuchs und Lippen,
Wie der Gärtner an den Blumen.
Aber zwischen äußern Mauern
Wohnen Völker meine Krieger,

Völker meine Ackerbauer.
Neue Mauern und dann wieder
Jene unterworfnen Völker,
Völker immer dumpfern Blutes,
Bis ans Meer, die letzte Mauer,

Die mein Reich und mich umgibt.

Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929)


De keizer van China spreekt

In het midden van alle dingen
Woon ik de Zoon des Hemels.
Mijn vrouwen, mijn bomen,
Mijn dieren, mijn vijver
Sluit in de eerste muur.

Beneden ligt mijn voorgeslacht
Opgebaard met hun wapens,
Hun kronen op de hoofden,
Zoals het een ieder past,
Wonen zij in de gewelven.

Tot in’t wereldhart beneden
Dreunt het schrijden van mijn hoogheid.
Stom vanaf mijn zodenbanken
Groene bankjes van mijn voeten,
Gaan stromen in gelijke delen
Oost-en west en zuid-en noordwaarts,

Om mijn tuin er te bevloeien,
Die de wijde aarde is.
Spiegelen hier de donkere ogen,
Bonte vleugels van mijn dieren,
Spiegelen buiten bonte steden,
Donkere muren, dichte wouden

En gezichten veler volkeren.
Mijn edellieden, als de sterren,
Wonen rond om mij, zij hebben
Namen, die ik hun gaf,
Namen naar dat eerste uur,
Toen er een mij nader kwam,

Vrouwen, die ik hun schonk,
En de scharen van hun kinderen ;
Alle edellieden dezer aarde,
Schiep ik ogen, groei en lippen,
Zoals de tuinman aan de bloemen.
Echter tussen buitenste muren

Wonen volkeren, mijn krijgers,
Volkeren, mijn akkerbouwers.
Nieuwe muren en dan weer
Deze onderworpen volkeren,
Volkeren van steeds doller bloed,
Tot aan de zee, de laatste muur,

Die mijn rijk en mij omgeeft.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Zie voor de schrijvers van de 11e september ook mijn blog van 11 september 2018.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *