Dolce far niente (Haarlem, Sylvia Hubers, Bertus Aafjes)

Dolce far niente

 

Voor Haarlem

Ik droomde me een man als een kunstwerk
en ik moest naar Haarlem gaan

Ik droomde van Oude Meesters, op een vingerknip
beschikbaar, om de hoek van de straat
en ik moest naar Haarlem gaan

Ik droomde me kunstenaars in galeries
kunstenaars op terrassen, kunstenaars als vrienden
en ik moest in Haarlem zijn

 

Haarlem, Sint Bavo

 

Ik droomde vaten vol kunstig bier
door bierkunstenaars gebrouwen en ik moest
in Haarlem drinken

Ik droomde me een stad die niet bestaat
een stad als een kunstwerk, uitgevouwen
over de grond door vaardige creatoren

een stad waarin ik rond zou lopen
o en ah zou zuchten

ik droomde me een stad
die bestaat
van mooi

 

Sylvia Hubers (Sassenheim,28 mei 1965)

 

 

Meester Frans

Ja meester Frans, purperen meester Frans,
je werd net blauw genoeg in het gelaat
om de regenten en de regentessen
bedorven naakt te zien zoals zij zijn.

Vrolijke Frans, onnoozle hals, Frans Hals,
je mensenleven lang bleek niet bestand
tegen het blozende, het al te blozende,
het weelderige van de zeug, het warme,
het heerlijke heilzame, het volksgezonde,
olijven, witte gele wijn, gebraad,
het jonge van het ravezwarte haar.

Plotseling was de tinnen kroes vol stof,
de blauwe veer het sein van de beroerte;
de streek, weet je nog wel, de wrame streek
van het penseel, plotseling was hij weg.

En het bederf werd overal aanschouwd
de barensnood en doodsnood van de dingen.

Zij zaten voor je neer de regentessen,
zij waren eens de liefjes van ’t palet,
van ’t roze, van de vleesgeworden verf.
Hoe zoet hun lichaam eenmaal was: likeur.

 

Frans Hals ‘De regenten van het Oudemannenhuis te Haarlem’ 1664

 

Maar iederer jaar het telde en werd boete
en aan hun bleke brein ontsproot de hel:
eerst tere vlammen, bloemen aan een strodak,
maar allengs loeiende en allengs luider,
totdat hun wezen wit van waanzin was.

Hun handen trokken saam, verschroeid, tot klauwen
en hun gelaat verschrompelde tot kleinzeer
en o de ogen, de hyena-ogen
en o de dunne neus vol lijkeschennis
en o hun greep van demon op de kleinen
in naam van God en van het zelfverwijt.

Je schilderde de cirkel van de dood
in de bedorven ring van regentessen,
de vale slang, onzichtbaar voor het oog,
rond deze Laokoon-groep van berouw.
Mag ik iets vragen? vroeg je en verstomde,
want was er iets te vragen in de stilte,
de stilte van het graf?

 

Frans Hals Museum, binnenplaats

 

Er was alleen de treurige pendant;
de mannen en hun sluwe zelfontvluchting
in witte kraak van kant, in lege lubben,
in de geheime ontucht van de drank;
je zag het wel, dat levensgroot gezwel
met de verzopen ogen van de moordlust:
het keek en keek en keek en at je ziel.

Ja meester Frans, de engel van ’t verderf
greep uit je hand het romige penseel
en stak ermee tot aan het heft in ’t hart.
En Holland werd geboren op het doek
onsterfelijk verschrikkelijk. Ik weet het:
het doodszweet steeg reeds in je haar, de wortels:
moeras. Toen stond je op. Je wit voorgoed.
Je sloot de deur.

 


Bertus Aafjes 12 mei 1914 – 22 april 1993)

 

Zie voor de schrijvers van de 21e augustus ook mijn blog van 21 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.