Edward Dowden

De Ierse dichter en letterkundige Edward Dowden werd geboren op 3 mei 1843 in Cork als zoon van John Wheeler Dowden, een koopman en landeigenaar, drie jaar na zijn broer John, die in 1886 bisschop van Edinburgh werd. Edward’s literaire smaak toonde zich al vroeg in een serie essays, geschreven op twaalfjarige leeftijd. Zijn huisonderwijs werd voortgezet aan Queen’s College, Cork en aan het Trinity College in Dublin; bij laatstgenoemde werd hij president van de Philosophical Society en won hij de vice-chancellor’s prize for English verse and prose. In 1867 werd hij benoemd tot hoogleraar in de retorica en Engelse literatuur aan de universiteit van Dublin. Het eerste boek van Dowden, “Shakespeare, his Mind and Art” (1875) was het resultaat van een herziening van een cursus lezingen en maakte hem algemeen bekend als criticus: vertalingen verschenen in het Duits en het Russisch; zijn gedichten (1876) verschenen in een tweede editie. In 1878 kende de Koninklijke Ierse Academie hem de gouden medaille van Cunningham toe voor zijn literaire geschriften, vooral op het gebied van de kritiek van Shakespeare. Latere werken van hem op dit gebied omvatten een editie van “The Sonnets of William Shakespeare” (1881), “Passionate Pilgrim” (1883), “Introduction to Shakespeare” (1893), “Hamlet” (1899), “Romeo and Juliet” (1900), “Cymbeline” (1903), en een artikel getiteld “Shakespeare as Man of Science” (in de National Review, juli 1902), waarin TE werd bekritiseerd Webb’s Mystery of William Shakespeare. Zijn kritische essays “Studies in Literature” (1878), “Transcripten and Studies” (1888), “New Studies in Literature” (1895) lgetuigden van een grondige kennis van de stromingen en tendensen van het denken in verschillende tijdperken en landen. Zijn belangstelling voor Goethe leidde in 1888 tot de opvolging van Max Müller als president van de Engelse Goethe Society. In 1889 gaf hij de eerste jaarlijkse Taylorian Lecture aan de Universiteit van Oxford, en van 1892 tot 1896 diende hij als Clark-docent aan het Trinity College in Cambridge. Dowden trouwde tweemaal, eerst (1866) met Mary Clerke en de tweede keer (1895) met Elizabeth Dickinson West, dochter van de decaan van St Patrick’s. Zijn dochter bij zijn eerste vrouw, Hester Dowden, was een bekend spiritistisch medium.

In The Garden I: The Garden

Past the town’s clamour is a garden full
Of loneness and old greenery; at noon
When birds are hush’d, save one dim cushat’s croon,
A ripen’d silence hangs beneath the cool
Great branches; basking roses dream and drop
A petal, and dream still; and summer’s boon
Of mellow grasses, to be levell’d soon
By a dew-drenched scythe, will hardly stop
At the uprunning mounds of chestnut trees.
Still let me muse in this rich haunt by day,
And know all night in dusky placidness
It lies beneath the summer, while great ease
Broods in the leaves, and every light wind’s stress
Lifts a faint odour down the verdurous way.

 

In The Cathedral

THE altar-lights burn low, the incense-fume
Sickens: O listen, how the priestly prayer
Runs as a fenland stream; a dim despair
Hails through their chaunt of praise, who here inhume
A clay-cold Faith within its carven tomb.
But come thou forth into the vital air
Keen, dark, and pure! grave Night is no betrayer,
And if perchance some faint cold star illume
Her brow of mystery, shall we walk forlorn?
An altar of the natural rock may rise
Somewhere for men who seek; there may be borne
On the night-wind authentic prophecies:
If not, let this–to breathe sane breath–suffice,
Till in yon East, mayhap, the dark be worn.

 
Edward Dowden (3 mei 1843 – 4 april 1913)
Portret door John Butler Yeats, z.j.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *