De Nederlandse schrijver Ernest van der Kwast werd geboren in Bombay, India, op 1 januari 1981. Van der Kwast debuteerde in 2005 met de roman “Soms zijn dingen mooier als er mensen klappen”. Van der Kwast was ook verantwoordelijk voor de verhalenbundel “Man zoekt vrouw om hem gelukkig te maken” (2003), die hij onder het pseudoniem Yusef el Halal publiceerde met een groep collega-schrijvers (waaronder Steven Verhelst, Ronald Giphart, Ingmar Heytze en Jacob van Duijn). Zijn tweede volledige roman (“Stand-in”, 2007) verscheen eveneens onder een pseudoniem, Sieger Sloot – een bestaande acteur. Deze roman is opzettelijk geschreven in de stijl van Arnon Grunberg in de hoop hiermee de indruk te wekken dat het om een nieuw pseudoniem van deze auteur ging. De hoofdpersoon is handelaar in modeartikelen voor grote maten. De doorbraak naar het grote publiek kreeg hij in 2010 met zijn roman “Mama Tandoori”. Van der Kwast was enige tijd hoofdredacteur van het literaire tijdschrift Passionate en organiseert de literaire evenementen Nur Literatur en Gooi een tomaat naar een schrijver en een roos naar de zangeres. Daarnaast presenteert hij elke maand De Unie Late Night in Rotterdam. Hij woont en werkt beurtelings in Nederland en Italië. In het najaar van 2010 was Van der Kwast met de roman Mama Tandoori genomineerd voor de NS publieksprijs. Van der Kwast schreef van februari 2011 tot en met juni 2012 satirische columns voor de website van NRC Handelsblad waarin hij zogenaamd een kopje espresso dronk met personen uit het nieuws, zoals leider Moammar Gaddafi, politicus Geert Wilders en koningin Beatrix. In mei 2012 verscheen zijn vijfde boek “Giovanna’s navel”, bestaande uit een novelle en vier korte verhalen.
Uit:Giovanna’s navel
“Het was zijn laatste lente. De warmste die de mensen zich konden herinneren. Heinrich Kienzl vond ook geen mooiere lente in zijn geheugen. Meer dan zeventig jaar kon hij teruggaan. Witte bloesem en een wandeling met zijn ouders. Hij vloog als een engel tussen hen in. Klein en licht en vrolijk.
Nu was het begin april en dertig graden. Er schoten zwaluwen door de lucht. Heinrich Kienzl was de warmte ontvlucht en had de kabelbaan naar Jenesien genomen. Het bergstation lag op duizend meter hoogte. Tijdens de vaart had hij naar de weilanden onder hem gekeken. Het grastapijt dat al overal groen was, paardenbloemen die in grote vlekken uitwaaierden. Later zouden de andere kleuren komen. Paars van klaver, blauw van gentiaan, wit van duizendblad. Heinrich Kienzl had veertig jaar lang over de weiden van Jenesien gezweefd. Hij was conducteur van de kabelbaan geweest. Het was rustig werk. Hij moest de kaartjes controleren en bediende de knoppen in de cabine. Het overgrote deel van de tijd keek hij naar buiten. Hij zag de kastanjes groeien, het land dat door de boeren werd bewerkt. Reeën die ’s ochtends vroeg terug het bos in vluchtten, de laatste vlinders van het jaar.
De werknemers van Seilbahn Jenesien kenden hem niet. Ze waren jong, begin dertig. De conducteur die zijn kaartje had gecontroleerd las een stripboek op een kruk. De kruk was er vroeger niet geweest. Verder was er niets veranderd in de cabine. Dezelfde knoppen, dezelfde zwarte telefoon die in verbinding stond met het bergstation. Ook het maximaal aantal passagiers was onveranderd. Twintig plus één. De conducteur.
Heinrich Kienzl was als twintigjarige jongen begonnen bij de kabelbaan en had als langzame man afscheid genomen. Tussen zijn eerste en zijn laatste werkdag hing een leven in de lucht. Geen groot avontuur, niet de droom van jongens die de wolken willen aanraken. Slechts enkele meters boven de grond, net iets hoger dan hij ooit tussen zijn ouders in had gevlogen. Negen minuten deed de kabelbaan erover om van het dalstation in Bozen naar het bergstation in Jenesien te zweven. Het hoogteverschil bedroeg 741 meter, de kabel was bijna tweeënhalve kilometer lang en hing aan zeven staalbetonnen pijlers. Het was iets wat hij in zijn laatste jaar als conducteur had gedaan: uitrekenen hoeveel tijd van zijn leven hij had gezweefd. Maar Heinrich Kienzl viel elke nacht midden in een vermenigvuldiging in slaap. Niemand had meer uren in de kabelbaan doorgebracht, niemand had meer gezien.”
Ernest van der Kwast (Bombay, 1 januari 1981)