De Duitse dichteres en schrijfster Frieda Jung werd geboren op 4 juni 1865 in Kiaulkehmen bij Nemmersdorf, district Gumbinnen, als vijfde en jongste kind van de leraar Augustus Jung en zijn vrouw Wilhelmine Voulliéme. Daar ging ze naar de basisschool dioe acht klassen telde. Haar vader stierf in 1882. De moeder verhuisde toen met de kinderen naar Gumbinnen. Kort daarna stierf de vrouw van Frieda’s oudste broer, die in Königsberg woonde; Frieda Jung is daar een paar jaar gaan wonen om het huishouden te runnen en voor de twee kinderen te zorgen. Op negentienjarige leeftijd trouwde ze met de Gumbinner onderwijzer Brauer. Het huwelijk hield een jaar stand. Het kind, geboren uit het huwelijk (een dochtertje, die ze herdacht met een aantal liefdevolle gedichten) stierf in 1885 kort na haar geboorte. Door ziekte en mentaal lijden ook fysiek zwak, was het voor haar moeilijk om een baan te vinden. Na een kleuterleidsters-opleiding vond zij uiteindelijk werk in een kleuterschool in Elk en in de daaropvolgende jaren kreeg ze aanstellingen als pedagoge en vanaf 1896 als gezelschapsdame in verschillende huizen. In 1896 stierf ook haar moeder. Jungs eerste gedichten verschenen in 1900. Jung besloot om te gaan werken als freelance schrijfster. In 1902 verhuisde ze naar Buddern, waar haar zus Martha woonde. In de volgende tien jaar, werd zij door lezingen en poëziebundels in Oost-Pruisen bekend en verdiende zij genoeg om eigen huis in Buddern te kunnen kopen. In 1916 verkocht ze haar huis in Buddern en verhuisde naar ze naar Insterburg. In de jaren twintig was Jung financieel slechter af door ziekten. De Goethe-Bund zamelde geld voor haar in. In 1925 kreeg ze het ereburgerschap van de stad Insterburg. Jung overleed op 14 december 1929 in het Insterburger ziekenhuis na een succesvolle operatie aan de stembanden en na een zware griep aan hartfalen.
Ihr Gärtchen
Und ist ihr Gärtchen noch so klein,
Platz hat darin der Sonnenschein
Und Platz der Maienregen,
Ein Rosenstock, ein Lilienreis
Und Tausendschönchen, rot und weiß
Und Veilchen allerwegen.
Und ist ihr Gärtchen noch so klein,
Es zwitschern doch die Vögelein
Drin ihre Frühlingslieder;
Auch hat es reichlich Platz genug
Für Bienen- und für Falterflug
Rings um den blauen Flieder.
Und ist ihr Gärtchen noch so klein,
Der Hans, der findet doch hinein
Zu seiner treuen Liese;
Und wenn sie ihm entgegenfliegt,
Meint er, das kleine Gärtchen liegt
Direkt am Paradiese.
Vor Tau und Tage
In fahles Grau gehüllt ist die Natur;
Es rüstet langsam sich die Nacht zum Scheiden,
Der Wind hält leise Zwiesprach’ mit den Weiden,
Und wie ein Schauern geht es durch die Flur;
Erwartungsvoll in selig banger Frage
Blickt sie zum Himmel auf vor Tau und Tage.
Ob heute wohl die Sonne kommen wird,
In flüss’ges Gold die weite Erde hüllend,
Mit Liebeswonne jeden Vogel füllend
Und jedes Mücklein, das im Luftmeer schwirrt,
Und jeden Rosenstrauch im wilden Hage?
Wer kann es wissen denn – vor Tau und Tage?
Vielleicht, daß hinter düstrer Wolkenschicht
Sie heute bleibt den ganzen Tag verborgen.
Vielleicht, daß auf den sehnsuchtsvollen Morgen
Nichts weiter folgt, als trübes, düstr’res Licht,
Hindämmernd nur wie eine graue Sage!
Wer kann es wissen denn – vor Tau und Tage?
Wer kann es wissen? Bleichen Angesichts
Sprech’ ich es zitternd nach in tiefem Sehnen.
Werd’ jauchzend ich im Arm der Liebe lehnen?
Bringt dieser Lenz an Glück mir wieder nichts?
Zum Himmel blick’ auch ich in banger Frage,
Ein harrend Menschenkind – vor Tau und Tage.
Frieda Jung (4 juni 1865 – 14 december 1929)