Geert van Istendael, Ernst Jünger, Denton Welch, Marcel Aymé, Yvan Goll, Jacques Brault, R. Dobru, Jenő Rejtő, Johan Musäus, Georg Klein

De Vlaamse prozaschrijver, dichter en essayist Geert van Istendael werd geboren in Ukkel op 29 maart 1947. Van Istendael groeide op in een internationaal gericht en erudiet milieu. Hij studeerde sociologie en filosofie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Van 1978 tot 1993 was van Istendael verslaggever en nieuwslezer bij het VRT-journaal. Hij maakte vooral reportages over de Belgische politiek, over architectuur en stedenbouw in Brussel en over Duitsland, in het bijzonder over de toenmalige DDR. Sinds 1993 is hij zelfstandig schrijver. Als essayist, columnist, polemist, dichter en prozaschrijver blijft hij gefascineerd door het Belgische politieke bestel en in het bijzonder door zijn geboorte- en woonstad Brussel. Van Istendael wordt gewaardeerd als vertaler van Duitse auteurs: Goethe, Heine, Brecht, Fried, Kahlau. In 1995 werd hij bekroond met de Geuzenprijs.

Uit: Grenzen / Axel

“De Stationsstraat van Axel is me veel te breed. Het is zo’n straat waar vroeger een tram in reed, nee, stilstond. Altijd stond hij stil en een half dozijn mensen in zijn omgeving keek onderzoekend naar hetzelfde punt, niét naar de tram, maar erlangs, alsof hij niet bestond. En allemaal daar bij die nu verdwenen tram hadden ze zware, uitgebreide kledingstukken aan, waarvan alleen folkloristen nog de namen kennen: een bandschabbe, een marijne keus, misschien zelfs een beuk. Allemaal ook waren ze vervuld van de ernst die voortkomt uit lange belichtingstijden. En allemaal zijn ze dood.

Zo zie je het op oude ansichtkaarten, zo is het op iets minder oude kaarten al niet meer. En nu? Waarom zou die straat me breder voorkomen dan ik ze op oude foto’s zie? De huisjes zijn even hoog, de oude en de nieuwe. Maar de mensen meubelen niet meer de hele straatbreedte met hun rustige lijf, ze lopen nu vlak langs de huizen, alsof ze als blinden bang zijn de zekerheid en de richting te verliezen die de gevels bieden. De straat is alleen nog leegte en dus breedte. Een langzame auto, die zich, volledig gehoorzamend aan de snelheidsbeperking, door de dorpskom beweegt, rijdt toch nog veel te snel en is al verdwenen vóór hij die indruk van vlakte zonder lengte-as teniet kan doen.”

VANISTENDAEL

Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)

 

De Duitse schrijver Ernst Jünger werd geboren in Heidelberg op 29 maart 1895. Jünger wordt herinnerd als waarschijnlijk de sterkst omstreden Duitse auteur van de twintigste eeuw. Als conservatief schrijver, die een overtuigd militarist was en er elitaire denkbeelden op nahield, was hij desalniettemin zeer consequent in zijn al bij al vage positie ten opzichte van het nationaal-socialisme: zonder zich ertegen te verzetten, wees hij het toch af. Jünger diende met volle overtuiging als soldaat in de WO I, toen hij negentien jaar was; hij was een aanhanger van Nietzsche, in die zin dat de ervaring voor hem belangrijker was dan de rationele beschouwing van de wereld. Volgens Jünger moest men, teneinde te kunnen leven, gevaarlijk leven. Zijn ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog publiceerde hij onder de titel In Stahlgewittern („in stalen onweders“): het is een verheerlijking van heroïsche dadendrang. Jünger ontving het IJzeren Kruis en de Pour le Mérite, en keerde als succesvolle officier, zij het met oorlogswonden, uit de oorlog in Vlaanderen terug. In mei 1933 verdreef minister Goebbels een rist in ongenade gevallen schrijvers uit het bestuur van de Preußische Akademie der Künste, onder wie Thomas Mann, Alfred Döblin en Bertolt Brecht, teneinde te worden vervangen door auteurs die in het profiel van het Derde Rijk pasten. Ernst Jünger werd door het ministerie gevraagd, in dit instituut te gaan zetelen; in tegenstelling tot de uitgestotenen stond hij niet op een zwarte lijst, en werden zijn boeken niet verbrand. Jünger weigerde. Ook voor een aanbod in de Rijksdag te zetelen bedankte hij, met een huiszoeking door de Gestapo tot gevolg. Een opmerkelijke roman van Jünger is Auf den Marmorklippen, dat net vóór de oorlog gepubliceerd werd en goedgekeurd. Voor de goede verstaander is het duidelijk dat Jünger hier de grens trekt tussen zijn eigen maatschappijvisie, een esthetische, beschaafde maar assertieve gemeenschap van gecultiveerden, en het rijk van de grote, cultuurloze barbaar, met wie Hitler bedoeld wordt. Een van de belangrijkste verdiensten van Ernst Jünger schuilt in zijn vele dagboeken; hij is 102 jaar oud geworden, en heeft dus buitengewoon veel in de wereld zien veranderen.

Uit: In Stahlgewittern

In den Kreidegräben der Champagne


Der Zug hielt in Bazancourt, einem Städtchen der Champagne. Wir stiegen aus. Mit ungläubiger Ehrfurcht lauschten wir den langsamen Takten des Walzwerks der Front, einer Melodie, die uns in langen Jahren Gewohnheit werden sollte. Ganz weit zerfloß der weiße Ball eines Schrapnells im grauen Dezemberhimmel. Der Atem des Kampfes wehte herüber und ließ uns seltsam erschauern. Ahnten wir, daß fast alle von uns verschlungen werden sollten an Tagen, in denen das dunkle Murren dahinten aufbrandete zu unaufhörlich rollendem Donner – der eine früher, der andere später?


Wir hatten Hörsäle, Schulbänke und Werktische verlassen und waren in den kurzen Ausbildungswochen zu einem großen, begeisterten Körper zusammengeschmolzen. Aufgewachsen in einem Zeitalter der Sicherheit, fühlten wir alle die Sehnsucht nach dem Ungewöhnlichen, nach der großen Gefahr. Da hatte uns der Krieg gepackt wie ein Rausch. In einem Regen von Blumen
waren wir hinausgezogen, in einer trunkenen Stimmung von Rosen und Blut. Der Krieg mußte es uns ja bringen, das Große, Starke, Feierliche. Er schien uns männliche Tat, ein fröhliches Schützengefecht auf blumigen, blutbetauten Wiesen. »Kein
schönrer Tod ist auf der Welt…« Ach, nur nicht zu Haus bleiben, nur mitmachen dürfen!


»In Gruppenkolonne antreten!« Die erhitzte Phantasie beruhigte sich beim Marsch durch den schweren Lehmboden der Champagne. Tornister, Patronen und Gewehr drückten wie Blei. »Kurztreten! Aufbleiben dahinten!«


Endlich erreichten wir das Dorf Orainville, den Ruheort des Füsilierregiments 73, eins der ärmlichen Nester jener Gegend, gebildet durch fünfzig Häuschen aus Ziegel- oder Kreidestein um einen parkumschlossenen Herrensitz…”

 

juenger1

Ernst Jünger (29 maart 1895 – 17 februari 1998)

 

De Engelse schrijver Maurice Denton Welch werd geboren op 29 maart 1915 in Sjanghai. Zijn jeugd bracht hij door in China. Welch beschreef zijn jonge jaren in zijn autobiografie »Maiden Voyage« uit 1935. Met bhukp van Edith Sitwell en John Lehmann bereikte dit boek een klein, maar aanhoudens succes evestigde het Welchs naam als schrijver. In 1943 publiceerde hij »In Youth is Pleasure«, een studie  over het volwassen worden en »Brave and Cruel«, een verzameling korte verhalen die pas na zijn dood verscheen. Welchs dagboeken werden pas in 1984 in zijn geheel gepubliceerd.

Uit: In Youth Is Pleasure

“ Although Orvil’s eyes still looked down at the page, they gradually came to focus far beyond it. He thought of ruins lost in wooded valleys; kittens with black faces; toast in a Gothic Revival toast-rack like the nave of some miniature cathedral; lovely uncut stones reminiscent of sucked jujubes; a top-heavy georgian coffee-pot shaped like a funeral urn; his mother’s minute ring-watch, the face the size of a sequin, with little diamonds winking all round it. He saw it again on her little finger, and remembered how miraculous it had always seemed.

His mind turned from the things it loved to the things it hated. He thought of rude cocktail cabinets which resembled nothing so much as old-fashioned commodes. On lifting the lid of one of these articles, it was still a shock to him to find, instead of a pan, a nest of glasses painted, oh so artfully, with cocks. He thought of the perilous joke of a Faberge cigarette-lighter, in bronze and ormolu, shaped like an anarchist’s bomb. It had been given to his father by a Russian refugee. He remembered flicking the little wheel and watching the flame prick up. He thought of the absurd hookah and bottle of rose-water he had once bought for his father’s birthday present.

The cakes were all gone now. Gradually Orvil’s chin sank down on to his chest. He felt comforted and soothed, and the memory of his unhappy day evaporated. People left the court to go to their rooms to dress. Soon it was nearly empty; but Orvil did not move. He had fallen asleep.”

 

Welch

Denton Welch (29 maart 1915 – 30 december 1948)

 

De Franse schrijver en toneelauteur Marcel Aymé werd geboren op 29 maart 1902 in Joigny. Hij studeerde aanvankelijk medicijnen en werkte daarna als verzekeringsagent, metselaar, schilder, journalist en bankbediende. Na een lange ziekte legde hij zich toe op het schrijven en werd hij een succesvol en bekroond schrijver.

 

Uit: Des gens bien comme il faut…

 

« En reprenant une balle, Micheline se donna un coup de raquette sur la cheville. Elle serra les lèvres et se mit à sauter à cloche-pied. Bernard Ancelot enjamba le filet, la prit par le bras et, l’ayant aidée à s’étendre dans l’un des hamacs accrochés au fond du court, se pencha sur la cheville douloureuse qu’il caressa d’un doigt léger. Il admira ses jambes et, avant de se relever, posa sa joue sur l’un des genoux que découvrait la robe de flanelle blanche. Micheline le regardait, les yeux mi-clos, et son visage se colorait. Il lui prit la main. Elle serra la sienne, puis la lâcha et baissa les yeux, l’air gêné. Bernard eut un sourire affectueux, un peu niais. Il se sentait avec elle comme garçon et fillette, le cœur gonflé d’une amitié enfantine, et souhaitait rester dans cet état de grâce. D’ordinaire, il y parvenait sans trop s’efforcer. Le charme provincial de l’endroit semblait favorable aux mensonges honnêtes et à la paix des cœurs.

Le tennis avait été aménage sur une place à bâtir achetée à Auteuil en 1920 par M. Lasquin. Les jardins qui l’entouraient donnaient ombre et fraîcheur. Au bout du court, des hamacs étaient tendus en triangle entre trois vieux pru
niers hérissés de surgeons. De la rue, on entrait par une petite porte pourrie et rouillée qui s’ouvrait au bout du mur de clôture, dégradé et surmonté d’un grillage d’arrêt pour les balles. Le court était très bien entretenu, mais le cadre avait un air d’abandon et de vétusté qui plaisait à Bernard comme un luxe involontaire. » 

 

Ame

Marcel Aymé (29 maart 1902 – 15 oktober 1967)

 

De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll (eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Als pacifist met de Duitse nationaliteit vluchtte Goll voor het oorlogsgeweld van de WO I naar Zwitserland, waar hij in 1917 zijn beroemde gedicht Requiem. Für die Gefallenen von Europa schreef. In 1919 verhuisde hij naar Parijs en werd er door het surrealisme beïnvloed; na in 1921 met Claire Aischmann te zijn gehuwd, pendelde hij heen en weer tussen Berlijn en Parijs, en begon zich vragen te stellen over de identiteit van Europa en hoe het met dit continent verder moest: een thema dat een leidmotief in zijn werk is gebleven. Samen met zijn vrouw schreef hij in 1925 Poèmes d’Amour, in 1926 Poèmes de Jalousie en in 1927 Poèmes de la Vie et de la Mort. Goll schreef zowel in het Duits als in het Frans, en later eveneens in het Engels, toen hij in het kader van de opmars van het fascisme – Goll was een jood – naar Amerika uitgeweken was. Zijn Amerikaanse ervaringen stimuleerden verder zijn interesse in het verschil tussen het oude, kapotte Europa, een wereld die zichzelf heeft vernietigd, en het nieuwe, dynamische Amerika, dat desondanks hol van binnen schijnt te zijn. Zijn novelle Die Eurokokke uit 1927 handelt over een bacterie die heel Europa, inclusief zijn gebouwen, aanvreet, en het leven uit het continent verwijdert; de vrolijke oppervlakkigheid van de gay twenties, en het antidotum tegen de Europese ziekte, het Amerikoön, helpen niets omdat het hart uit de samenleving verdwenen is. Op ditzelfde thema borduurt Goll steeds voort, onder andere in zijn romans Le Microbe de l’Or uit 1927 en Sodome et Berlin uit 1930.

 

Am fünftausendsten Abend unsrer Liebe

Am fünftausendsten Abend unsrer Liebe
Bin ich noch immer so schüchtern wie einst:
Beflecke meine weißen Handschuh mit dem Blau
Zu feucht gepflückter Glockenblumen
Und ersticke ungeschickt die Lerche
Die ich dir mitgebracht in meiner Tasche
Noch immer weiß ich nicht wie ich dir lächeln soll
Um die Traurigkeit meines Glücks zu verstecken
Und wenn ich dich umarmen will
Werf ich die Sonne um.

 

 

Der Torso

Europa, du schütternder Torso!
Auf dem Sockel der Massengräber stehst du,
tief im Jahrhundertschutt der Schlachten.
Nichts als ein schwarzer Knäuel, ein rauer
Krampf der Erde gegen den Himmel.
Du massige Anklage gegen den Menschen: Torso,
du unsterbliches Denkmal des Mords,
um dich tanzen die nächsten Sieger schon,
du Götze des eisernen Kriegs.

Gelbes Meer wird kommen,
dich umrauschen. Die weißen Neger
von Amerika werden dich umschleichen.
All deine Freiheit wird als schöner Traum entflattern.
Deine Märtyrer werden ihre Tyrannen
auf Knien küssen.
Auf dem Newsky-Prospekt wird
ewiges Begräbnis sein.
In Kaiserschlössern harter Tower eingerichtet.
Europa, du bröckelnder Torso,
du Rumpf der Welt.

 

goll

Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950)

 

De Canadese dichter, schrijver en vertaler Jacques Brault werd geboren op 29 maart 1933 in Montreal. Daar studeerde hij aan de universiteit, als ook aan de Sorbonne in Parijs. Hij werd hoogleraar in Montreal.

Werk o.a.: Mémoire (1965), Suite fraternelle (1969), L’en dessous l’admirable (1975), Poèmes des quatre côtés (1975), Moments fragiles (1984) and Il n’y a plus de chemin (1990).

 

 

Laissez-moi dans la nuit

Laissez-moi dans la nuit
écouter la vieille histoire
du vent et de la pluie
et l’histoire d’un amour
mêmement vieilli

La marée monte et les vagues
montrent à nouveau les dents
je suis assis sur la plage
parmi des épaves à demi rongées
j’attends mon tour j’attends

Je désire quitter ce monde
sur la pointe des pieds
comme on sort de son lit
pour ne pas éveiller les dormeurs
qui rêvent de sommeil sans fin

Quand je n’étais pas mort
j’allais de bon matin
balayer les ravines d’ombre
maintenant poussière de poussière
je prends soin de mes ombres

 

 

LE SALUT DU MONDE

Pour la cloche enrouée qui ne ricane pas
pour la clôture désossée qui ne tombe pas
pour le nid châtié qui ne se ferme pas
pour les choses humiliées qui ne se cachent pas
le froid lucide résiste aux fossoyeurs d’imprévu
et nous les sous-hommes les sans prouesse
pesteux mal miraculés
qu’on nous pardonne si la parole ne s’accomplit pas.

Brault

Jacques Brault (Montreal, 29 maart 1933)

 

De Surinaamse dichter, schrijver en politicus R. Dobru (pseudoniem van Robin Ewald Raveles) werd geboren in  Paramaribo op 29 maart 1935. Als dichter en voordrachtskunstenaar was R. Dobru dé representant van het nationalisme, met name met het gedicht ‘Wan’ (de meeste mensen noemen het ‘Wan bon’ – Eén boom) uit zijn debuutbundel Matapi [Cassavepers] (1965), een gedicht dat door zijn eenvoudige woordkeus en structuur gemakkelijk gememoriseerd kan worden en dat veel Surinamers dan ook van buiten kennen. Het werd in veel talen vertaald. Dobru stimuleerde velen tot schrijven in het Sranan en Surinaams-Nederlands en werd door velen nagevolgd. Hij was redactielid van het tijdschrift Moetete (1968-69). Dobru schreef altijd over twee vaste thema’s: liefde en revolutie. Met de coup van 1980 ging hij enthousiast mee en hij werd op handen gedragen. Van militaire wandaden nam hij nooit afstand. Zijn beste gedichten werden bijeengebracht in Boodschappen uit de zon (1982). Postuum werd hem in 1989 de Gouden Ster van de Revolutie toegekend.

 

Citigedicht

Wan bon als stadsgedicht in Rotterdam

 

 

One Tree (Wan bon)


one tree
so many leaves
one tree


one river
so many creeks
all are going to one sea


one head
so many thoughts
thoughts omong, which one good must be


one God
so many ways of worshipping
but one Father


one Surinam
so many hair types
so many skin colours
so many tongues
one people

 

Dobru

R. Dobru (29 maart 1935 – 17 november 1983)

 

De Hongaarse schrijver Jenő Rejtő (eig. Reich Lajos) werd geboren op 29 maart 1905 in Boedapest. Op 19-jarige leeftijd brak hij zijn toneelopleiding af en trok hij door Europa waar hij onder vissers, matrozen, circusmensen etc allerlei avonturen beleefde. Bekend werd hij door de romans die hij onder de pseudoniemen P. Howard en Gibson Lavery publiceerde. Zijn boeken parodiëren detectives, avonturenromans en westerns, spelen rondom de wereld, op zee, of in het vreemdenlegioen en worden gekenmerkt door een typisch gevoel voor humor. Jenő Rejtő werd in WO II door de Nazi’s gedeporteerd en stierf in 19143 in een werkkamp.

 

Uit: THE BLONDE HURRICANE

 

“ The millionaire, pail in hand, halted for a second.

The next instant he deeply regretted his momentary pause for a vigorous shove from behind reminded him that he must get a move on because the men in the workshop were waiting for him. The millionaire’s arrival with the glue-pail was indeed being awaited by his fellow inmates. They were endeavouring to while away their time by making paper-bags and for this pastime were dependent on a steady supply of glue, which they obtained from our manhandled millionaire.

This affluent gentleman noted the fact that he had been given a push with an indifference ill-becoming a man of his social class. For the millionaire, fantastic as this may sound, was an inmate of the British prison on Dartmoor. This had been his abode for the last eight years, yet the fact that he was a millionaire was not known to anyone. Most people knew little about him beyond the fact that he was a rather stand-offish, tongue-tied old bird, somewhat on the heavy-handed side, who, at a venerable age, after a service record of full thirty years in the field of crime, had been sent into well-deserved retirement, with board and lodging for life, at Dartmoor.

Here he lived the unexciting, peaceful life of the retired criminal, dividing his day between cleaning his cell, taking a walk in the prison yard, and gluing paper-bags; and there were the occasional food parcels and visitors. Old Jimmy Hogan had only one visitor: Miss Evelyn Weston. After his former school-mate had departed this life, the daughter of the deceased continued to visit him once every two months. On these occasions, conversation between caller and host was not as a rule very spirited: the young lady would venture a few remarks to which he would respond with a mutter and a scowl.”

 

REJTO

Jenő Rejtő (29 maart 1905 – 1 januari 1943)

 

De Duitse schrijver Johann Karl August Musäus werd geboren op 29 maart 1735 in Jena. Hij werkte mee aan de door Friedrich Nicolai uitgegeven “Allgemeinen deutschen Bibliothek” waarin hij meer dan 350 romans resenceerde naar de maatstaven van de Verlichting die georiënteerd waren op de antiek redekunst. Op aanraden van Wieland gaf hij o.a. een verzameling volkse sprookjes uit die een groot succes werd en die talloze keren werd vertaald.

 

Ungezogenheit

Lieben Leute kennt ihr Fränzchen,
Unsers Herrn Pastoren Sohn?
Das ist euch ein feines Pflänzchen,
Hat voll Schelmerey sein Ränzchen,
Neckt und foppt die Mädchen schon.
Keine Schalkheit, keine Finte
Giebt es, die der Schelm nicht weiß.
Goß er neulich nicht mit Fleiß,
Oel dem Papa in die Tinte?
Auch hat er den schwarzen Kater
Seinem neuen Informator
Heimlich in das Bett versteckt,
Und ihn bis auf den Tod erschreckt.

Denkt nur, der blödsichtgen Muhme
Bringt er eine schöne. Blume,
Und steckt eine Nadel drein.
Sie empfängt sie mit Vergnügen,
Will mit Inbrunst daran riechen,
Fängt an überlaut zu schreyn;
Denn die unbesorgte Baase
Stach sich weidlich in die Nase.
Ueber diese Schelmereyn
Lacht Mama, drum wirds auch immer
Mit dem schönen Früchtchen schlimmer.

musaeus

Johann Musäus (29 maart 1735 – 28 oktober 1787)

 

De Duitse schrijver Georg Klein werd geboren op 29 maart 1953 in Augsburg. Zijn roman Libidissi uit 1998 maakte in het Duitse taalgebied grote indruk. In 1999 kreeg hij de Brüder-Grimm-Preis der Stadt Hanau en in 2000 de Ingeborg-Bachmann-Preis.

 

Werk o.a.: Anrufung des Blinden Fisches (1999), Barbar Rosa (2001)

 

Uit: Wir kommen und holen dich heim

 

„ Wer von uns weiß schon, was im Gemüt amerikanischer Kerle wirklich vor sich geht? Ich hatte keinen Schimmer, wie mein spezieller Ami einzuschätzen war. Deshalb schaltete ich, als unser transatlantischer Kunde am Hotel zu mir ins Auto stieg, das Radio ein und ließ den brandenburgischen Classic Rock Sender laufen, um erst einmal zu sehen, auf welche Lieder der Mann, für den wir einen anderen Mann gesucht und gefunden hatten, reagieren würde. Zwei Stunden Fahrt lagen vor uns. Bereits auf der Stadtautobahn bat er mich, ihn Quentin zu nennen. Und während sich die Sonne mit Eselsgeduld durch den Vormittagsdunst kämpfte, hörten wir im großen nagelneuen Außendienst–Toyota meiner Firma nach und nach dreiundreißig dreiminütige Oldies zusammen.

Ich verstehe nicht viel von Musik; aber ich glaube zumindest an Zahlen. Hätte Quentin gleich beim ersten Song mit dem linken Knie gewippt oder bei Lied Nummer Fünf mitzubrummeln begonnen, es hätte mir irgendetwas bedeutet, vielleicht sogar verraten. Aber mein Ami saß da wie in Gips gegossen. Dabei waren es doch die Hits seiner Jugend- und Jünglingszeit, deren Bässe aus den wirklich erstklassigen Tür- und Fondlautsprechern pochten.

Immerhin stellte er, wenn Werbung lief, Fragen, die sich auf mein Dossier bezog. Und ich wiederholte, was ich in meinem besten Englisch aufgeschrieben hatte und was nach Prüfung durch unseren USA-Sachbearbeiters an die amerikanische Pazifikküste gemailt worden war: Der von uns Aufgespürte, den Quentin nun in einem hochkarätigen kalifornischen Haftpflichtversicherungsfall als Zeugen befragen wollte, lebte seit zwei Jahrzehnten unter falschem Namen in Deutschland. Anfang Frühling hatte er zusammen mit drei weiteren Drogen-Freaks barackenähnliche Bauten am Rande eines ehemaligen Militärflughafens angemietet. Binnen weniger Monate war dann ein Kiffer nach dem anderen zurück nach Berlin geflüchtet. Der Ami jedoch hatte es auf dem gottverlassenen Gelände ausgehalten und hauste nun schon ein Weilchen allein mit Hund und Pferd.

 

klein

Georg Klein (Augsburg,  29 maart 1953)