Guntram Vesper

De Duitse schrijver Guntram Vesper werd geboren op 28 mei 1941 in Frohburg. Guntram Vesper is de zoon van een plattelandslandarts. Zijn voorouders waren mijnwerkers en smeden in het gebied rond Freiberg en Altenburger. Van 1947 tot 1955 bezocht hij de school in Frohburg en van 1955 tot 1957 de middelbare school in de nabijgelegen provinciestad Geithain. Zijn eerste pogingen tot schrijven deed hij al in de eerste klas. In 1957 vluchttede familie vluchtte uit Frohburg naar de Bondsrepubliek. Vanuit de noodopvang ging de jonge Vesper gingen op eigen houtje naar een dorp in de Vogelsberg en werkte eerst op een boerderij en vervolgens in de Hessische bruinkoolwinning. Hij bezocht het Aufbaugymnasium metinternaat in Friedberg / Hessen. Daar ontmoette hij zijn toekomstige vrouw. Met schrijvende vrienden gaf hij een literair tijdschrift uiy. Tegelijkertijd correspondeerde Vesper met veel Duitse schrijvers, zoals Arnold Zweig, Kurt Hiller, Alfred Kantorowicz, Hans Mayer, Peter Huchel, Arno Schmidt, Enzensberger, Kunert, Rühmkorf en Bobrowski. In 1963 beëindigde hij de middelbare school en ging hij een korte tijd Duits en geschiedenis studeren in Gießen. Nog in hetzelfde jaar ginghij naar Göttingen en volgde er geneeskunde en vooral geesteswetenschappen met de nadruk op sociale geschiedenis van de industrialisatie en de geschiedenis van revoluties en oorlogen in de late 18e en in de 19e eeuw. Na de eerste boekpublicaties, hoorspelen en opdrachten voor de pers besloot Vesper te kiezen voor het freelance schrijverschap. Hij nam deel aan de laatste grote bijeenkomst van de Gruppe 47. In 1967 ondernam hij een lezingentournee met Wolf Peter Schnetz maar Praag, gevolgd in 1968 door een reis naar Moskou, Leningrad en Kiev. In de periode 1986-1987 gaf hij gastcolleges aan de universiteit van Essen. 1993-1994 bekleedde hij de Brüder-Grimm-leersoel aan de Universiteit van Kassel. Naast boeken schreef Vesper ongeveer twintig toneelstukken en essays, evenals radio- en tv-films.

Uit: Frohburg

„Möbel. Zimmerwände. Tür. Der lange schmale Korr‘idor.Braunes Linoleum. Halhdunkel. “Faderhall der Schritte.
Die Steintreppe abwärts. Unten Eingangshalle. Der Quergang.Rechts die Küche. links das Restaurant. Weißgefleekt der Hund des Gastwirts. Dreibeinn. blind. nach allen Seiten horchend, schnuppemd. nach allen Seiten schnappend. Der Hund hieß Hink, der Gastwirt Kuntz. die Leute sagten Hink und Kuntz.
In der Post. so die Säufer. kriegst du von Hink und Kuntz dein Bier. Eines Tages verschwunden der Kuna, verschwunden der Hink und auch die restliche Familie. Fluchtpunkt Schwanewald. Dort ging der Köter ein. Aus Heimweh. schrieb Frau Kuntz nach Frohburg. In der vertrauten engen Post hat er jede
Ecke. jedes Zentimeterchen gekannt. im großen Schwarzwald nichts. Mutter las das Vater vor und drückte die Augen raus: Siehste.
Der Posthof hinten. Laderampe, Fässerluke, Wasehhaus, Hasenställe, Schuppen füir Feuerholz, Briketts. Handwagen. Benzinkanister, Fahrräder. In der Remise das rote Paketauto.jeden Werktag früh halb sechs den Kellerberg hinauf zum Bahnhof. Lautlos fast. nur leise surrend, an den Zug aus Leipzig. dann durch die Stadt von Haus zu Haus. Akkuantrieb. Gleichrichter. Ladekabel. Aus dem braunen Olympiajahr.
Torwege: Wege ins Leben. auf die Thälmannstraße.
Um die Ecke unser ganzer Stolz. der weite Markt. Dreiunddreißig, 1. Mai, Festtagsfoto. Weiß Gott ein Fahnenmeer. Jede Bahn schwarzweiß und rot bei Braunsberg aus den Druckmaschinen.
Bis in die letzte Ecke gefüllt der große Platz mit Uniformen, Arbeitsmänteln. weißen Kitteln. Im Vordergrund. mit dem Vergrößerungsglas entdeckt, Mutter, einundzwanzig‚ Krimmermantel. unterm Arm ein Buch. Der Graf von Monte Christo, wie ich später hörte. Vergingen zwanzig Jahre, dann neuer Auftrieb. Nuschke kam. der alte Mann aus der Regierung. Am l7.]uni nach Westberlin verbracht, anderntags zurückgekehrt aus Amischutzhaft. jetzt zur Belohnung Ehrenbürger, Spalierstehen auf der Rathaustreppe, Klatschen.“

 
Guntram Vesper (Frohburg, 28 mei 1941)