Hans Warren, Mustafa Stitou, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior, Elfriede Jelinek

De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Hans Warren werd op 20 oktober 1921 geboren in Borssele. Zie ook mijn blog van 20 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Hans Warren op dit blog.

Uit: Geheim dagboek (Deel 6, 1956 – 1957)

“13 april 1957
(…)

Erfenis van mijn deltajongens met zilte handen en een schelpenmond, fluwelen vlinders in de ogen. Bomen ruisend van zeegeheimen. Harten geploegde voorjaarsaarde, waar meeuwen fladderen in feestelijk begeren.
Erfenis van jouw zengende profeten. Ogen opengebrand tot het zuver been. De wijde mond zwart van roestig roepen. Schrijdend in mantels van woestijnzand langs neuzelende slangen van muziek. Bazalten raven dragen sprinkhanen aan.
Verwonderd lopen we door het stervormige wouddécor. Het park van Saint-Cloud. La Malmaison. Zie je hoe Fragonard pastel een feestscherm spant van gele zijde, de roze vrouwen in de poederlakens, hoe fonteinen stoeien, omslaand op de wind. En daar zit Joséphine mijmerend op de mossen houtwal, haar lange rok vol grijze schemering. Hoog bomen en de nacht die nog niet daalt met tintelende sterren, met harpklank rondom die vrouw, het beeld van heimwee in het zwaar avondlicht van een vergulde liefde.
Wanneer de schemer uilenvleugels langs de ceders en de hoge beuken strijkt zwerven we langs de vijver. Voeren de marmerstille zwanen, luisteren naar de wind in kalk en klimop.
Ik leg de handen over zijn brandende oosterse ogen in een sluier rook, ik eet de volle vruchten van zijn zoete lippen. Hij lacht en kreunt.
Hier groeiden wij nader tot elkaar. Op dat fond van ons verleden en dat van de wereld wil ik hem heiligen, een mythe scheppen van liefde, uitputtend van overvloed en van gemis. Een sage om de vlugge gazel van zijn gang.
En steeds zullen het zijn ogen zijn die glanzen als befloerst juweelsteen of die gloeien, dwingend centraal als in een romaans emailmozaïk. Zijn ogen die ik noemde: topazen door een rag van struisveer, verloren barnsteentranen in berookt mos. Zijn ogen die steeds groter zullen groeien.
En steeds weer zal het ook zijn lichaam zijn, dat vlug havanalijf van duikelende saltimbank, dat bitter geurend lichaam dat mij dieper heeft bevredigd dan enig lijf en dat mij steeds weer is ontglipt.”

Roep

Al wat ik ben krimpt samen tot een kreet.
Ik heb mijn vers van elke tooi ontdaan:
een oproep; ik bezweer de eenzaamheid
met deze kristallen gebaren. Kom!
Al mijn zintuigen werden doelloos sinds ze
niet langer meer jouw heerlijkheid beleven.
Ik ben een spiegel in een lege kamer
vergeten fluit, piano die op slot is.
Weerkaats in mij, open mij en bespeel me,
je lied en beeltenis worden tijdeloos;
de weelde van mijn woord zal pas herleven
bij de genade van je jonge rug.

 
Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001)
Portret door Reynier de Myunk, 1986

 

De Marokkaans-Nederlandse dichter Mustafa Stitou werd geboren in Tétouan op 20 oktober 1974. Zie ook alle tags voor Moustafa Stitou op dit blog.

broer en zus 1

zorgen goed voor zichzelf
vers fruit op tafel
zorgen goed voor de paarden
geen mens tot last
dahlia’s en afrikaantjes
in aangeharkte borders

maar ze wonen
onder golfplaten
sinds het kippenhok werd dichtgetimmerd
niet in de caravan
van de gemeente
en ze zwijgen

ze zwijgen

zwijgen

 

Grote mannen

Het Godshuis in het winkelcentrum
daar gaat het niet goed mee.
Berbers en bergbewoners kunnen elkaars bloed wel
drinken
(Een wijze woordvoerder van de bergbewoners
werd zelfs op zijn bek geslagen.)
Het betreft geen religieus vraagstuk
maar wie zal gaan over de subsidies van de gemeente.
Het gerucht gaat dat de bergbewoners een eigen
Godshuis
zullen stichten.
Honderd meter verderop, tegenover de Hema.
(Vaart maken, Ramadam komt eraan.)
De jongens die klein naar het Godshuis moesten
de Koran vanzelfsprekend als moedermelk kregen
voorgeschoteld
dus ervan dronken met dierlijke tegenzin
Alderzak en ik bijvoorbeeld
liggen dubbel.

 
Mustafa Stitou (Tétouan, 20 oktober 1974)

 

De Franse dichter Arthur Rimbaud werd geboren op 20 oktober 1854 in Charleville. Zie ook mijn blog van 20 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Arthur Rimbaud op dit blog.

Uit: Une saison en enfer (Vertaald door Paul Claes)

“Mijn beurt. het verhaal van een van mijn dwaasheden.
Al lang maakte ik me sterk dat ik alle mogelijke landschappen in mij had, en vond ik de grote namen uit de schilderkunst en de moderne poëzie belachelijk.
Ik hield van idiote schilderijen, deurstukken, decors, doeken van kunstenmakers, uithangborden, volksprenten; ouderwetse literatuur, kerklatijn, erotische boeken vol spelfouten, romans uit grootmoeders tijd, sprookjes, kinderboekjes, oude opera’s, simpele deuntjes, naïeve rijmpjes.
Ik droomde van kruistochten, ontdekkingsreizen waarover geen verslag bestaat, republieken zonder geschiedenis, onderdrukte godsdienstoorlogen, omwentelingen in de zeden, verhuizingen van volkeren en continenten: ik geloofde in al wat betovert.
Ik vond de kleur van de klinkers uit! – A zwart, E wit, I rood, O blauw, U groen. – Ik bepaalde de vorm en de beweging van elke medeklinker en ging er prat op met spontane ritmes een poëtisch woord uit te vinden dat op de een of andere dag toegankelijk zou zijn voor alle zinnen. Ik liet de vertaling achterwege.
Het begon als een studie. Ik schreef stiltes, nachten neer, ik noteerde het onuitdrukbare. Ik legde duizelingen vast.


Ver van de vogels, de kudden, de dorpsvrouwen,
Wat dronk ik geknield op deze heidegrond
Waaromheen het prille hazelarenhout
In een lauwe groene middagnevel stond?

Wat kon ik wel drinken uit die jonge Oise
– Stemloze olmen, bloemloos gras, grijze hemel! –
Drinken aan die gele nappen, ver van ’t huisje
Dat mij lief was? Een gouden vocht dat doet zweten.

Ik leek het loense uithangbord van een kroeg.
– Er stak een storm op die de wolken verjoeg.
’s Avonds was ’t bosvocht in ’t zuiver zand verdwenen,
De wind van God wierp ijsbrokken in de venen;

Wenend zag ik goud – en kon niet drinken. –

 
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891)
Borstbeeld in het Musée Arthur Rimbaud, Charleville-Mézières

 

De Vlaamse dichter en schrijver Marnix Gijsen werd geboren op 20 oktober 1899 in Antwerpen. Zie ook mijn blog van 20 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Marnix Gijssen op dit blog.

Uit: Klaaglied om Agnes

“Het enige vrouwelijke wezen, buiten mijn moeder, dat in mijn leven een rol speelde, was mijn zuster Agnes. Ik heb mij nooit tot het macabere aangetrokken gevoeld, en toen ik ‘Bruges, la Morte’ van Rodenbach las, heb ik het, niettegenstaande mijn romantische neigingen, potsierlijk en weerzinwekkend gevonden. Maar mijn zuster Agnes, die heel mijn leven een rol heeft gespeeld in mijn gevoelens, heb ik nooit gekend. Al wat ik van haar weet is: dat zij een jaar voor mij werd geboren, slechts een achttal weken heeft geleefd en na een ziekte van slechts een paar uur is gestorven. Ik heb mijn moeder nooit zelfs durven vragen waar zij begraven ligt. Zij is echter in mijn leven steeds een gemis geweest, een tekort aan een wezen dat had moeten bestaan en dat ik niet heb gekend. Ik heb haar verdwijnen altijd gevoeld als een onrecht mij aangedaan, maar vaak meende ik ook dat ik onrechtmatig de plaats die zij in de wereld had leeg gelaten, ingenomen had. Een domme kinderziekte heeft mij van een zuster willen beroven en is er in feite slechts in geslaagd dat dode kind in mij te doen leven, schoner, edeler, ongerepter dan welk levend mens ter wereld. Van den beginne heb ik mij dus verongelijkt gevoeld en ik heb mij daarom op de wispelturigheden van het lot gewroken. Toen mijn moeder het mij onmogelijk maakte ‘der ganze Goethe’ aan te schaffen, leefde ik in de eredienst van Agnes, mijn dood zusje, en misschien was mijn verder bestaan niets anders dan een jacht op deze bleke schim, op dit wankele kind, dat in de gruwelijke verstarring der stuipen had moeten sterven.
Toen ik allang de jeugdromantiek was ontgroeid, heeft een psychiater mij gezegd, dat in mijn wezen, niettegenstaande de aanwezigheid van een uitgesproken en soms protserige viriliteit, een teveel aan vrouwelijke hormonen aanwezig was.“

 
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984)
In 1916

 

De Duits-Roemeense schrijver Oskar Pastior werd in 1927 in Hermannstadt (Transsylvanië, Roemenië) geboren. Zie ook mijn blog van 20 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Oskar Pastior op dit blog.

Silbenpalindromblock

kommen  fladen lobster, kleiner libero,  muß  kalvin nach baku
wie  menge,   wenn   kurfürstendammverdi   einhermacht;   viel
krone und  berlinische  todesbeisal  sagst du, aber  kann  sie
tingeldelphi weißnehmen?  flaubert aalte  sich (geschickt, mutarm)  das  debakel; wie  enzian  sieden mensakloner wie schla-
fend, lauter stifter, laufend schlawinerklosamen  den  sie an-
ziehen;  wickelbadedasarmut  schickt  gesichte,   albert  floh
mähnenweis fiedelgeld in sie; canberra, du sagst salbei; desto
genielieber und  nekrophil  macht herein  die  verdammten fürs
kurvengemeng wie kuba  nach  wien  kalmus,  oh berliner  kleister, lob den flamenco

 

wetscherahnenclub
15 Sonette (14 + 1)

assa saas blu ulb
boob obbo gir gri
kook okko pis pis
appa paap zur ruz

noon onno kni ink
adda daad luf flu
alla laal ubu bub
dood oddo mit tim

fefe efef rür ürü
mama amam ter ret
spel leps udn nud

kaka akak kel elk
term trem ümü müm
lada alda nku unk

 
Oskar Pastior (20 oktober 1927 – 4 oktober 2006)
Hermannstadt

 

De Oostenrijkse schrijfster Elfriede Jelinek werd geboren op 20 oktober 1946 in Mürzzuschlag, een kleine stad in de deelstaat Stiermarken. Zie ook alle tags voor Elfriede Jelinek op dit blog ook mijn blog van 20 oktober 2010.

Uit: Die Klavierspielerin

„Statt der Sonnenbrille hätte sie am liebsten das neue graue Flanellkostüm eines anderen Mädchens genommen. Aber ein Kostüm lässt sich nicht gut entwenden, wenn die Trägerin ununterbrochen darin steckt. Zum Ersatz bringt sie in detektivischer Kleinmeisterarbeit heraus, dass dieses Kostüm eigenkörperlich auf dem Babystrich verdient worden ist […] Die Schulkameradin ist erst süße sechzehn und wird ordnungsgemäß der Verfehlung wegen gemeldet. SIE erzählt ihrer Mutter, welches Kostüm man sich wünscht und wo man es sich selbst verdienen kann. In gespielter Kinderunschuld fließen die Worte über die Lippen, damit die Mutter sich über die Ahnungslosigkeit des eigenen Kindes freut […] Sofort schnallt sich die Mutter ihre Sporen an die Jagdstiefel. Schnaubend und schäumend tänzelt die Mama, den Kopf werfend, in die Schule und erwirkt einen saftigen Hinauswurf. Das graue Kostüm fliegt samt seiner Trägerin von der Anstalt […] Die Kostümbesitzerin muss zur Strafe Verkäuferin in einer Innenstadtparfümerie werden und es für den Rest ihres Lebens ohne das Glück der Allgemeinbildung aushalten.
(…)

Zwei Stück Jungmänner in spe sind gerade in einen furchtbarten Streit bezüglich der Größe der weiblichen Brust geraten, da explodiert, vom Föhn hervorgeschleudert, die Frau Klavierlehrerin mitten unter ihnen und übt die Wirkung einer Handgranate aus. Sie hat sich einen still strafenden und ein wenig bedauernden Blick auf ihr Gesicht gelegt, man würde nicht glauben, dass sie und die Frauen auf den Fotos ein und demselben Geschlecht angehören, nämlich dem schönen, ja der Unkundige würde sie sogar zu verschiedenen Kategorien der Spezies Mensch zählen.“

 
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946)
Cover

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 20e oktober ook mijn blog van 20 oktober 2013 deel 2.