Hugo Claus werd in Brugge geboren op 5 april 1929 als oudste zoon van de drukker Jozef (Joseph) Claus en Germaine Vanderlinden. Hugo bracht de grootste tijd van zijn jeugd op de kostschool door, onder meer te Eke en bij de nonnen in Aalbeke, en volgde de lagere cyclus van de Grieks-Latijnse humaniora aan het ‘Koninklijk Atheneum’ in Kortrijk en later te Astene. Tijdens de oorlogsjaren verwisselde hij de ene school voor de andere zonder het ergens echt goed te kunnen aarden. Al in 1946 verliet hij definitief het ouderlijk huis en ging hij in Sint-Martens-Leerne wonen, alwaar hij, naar verluidt, beeldhouwklas volgde aan de Gentse ‘Academie voor Schone Kunsten’. Hij schreef gedichten, schilderde en had ambities om acteur te worden. Hij voorzag in zijn levensonderhoud als boekilllustrator, en met het schilderen van landschapjes en gevels, en publiceerde op achttienjarige leeftijd zijn eerste dichtbundel en een jaar later zijn eerste roman. In 1947, het jaar waarin hij debuteerde met de bundel experimentele poëzie Kleine reeks, werkte hij als seizoenarbeider in een suikerfabriek in Noord-Frankrijk. Vanaf 1 april 1949 vervulde hij zijn dienstplicht, deels als redacteur van het tijdschrift ‘Soldatenpost’. Intussen had hij samen met enkele gelijkgezinden het avant-gardetijdschrift ‘Tijd en Mens’ gesticht en hield hij tevens in 1949 zijn eerste expositie als schilder in de boekhandel van de Franstalige dichter Henri Vandeputte in Oostende.
Zijn eerste roman De Metsiers (1950), geschreven toen hij pas 21 jaar oud was – en overigens om een weddenschap in ongeveer één maand tijd – werd een echt succes. (De Metsiers heette aanvankelijk De eendenjacht). Hij zond het manuscript in voor de Leo J. Krijnprijs en kreeg meteen een bekroning voor het gebruik van het meervoudige vertelperspectief. Toch vond hij zichzelf in de eerste plaats nog schilder, hoewel hij meteen werd erkend als een literair “wonderkind” kwamen er ook negatieve reacties over de inhoudelijke aspecten van het boek als incest en inteelt.
Dichter
Herfst. Hoor. Geknetter. Hoor je dat zwaar geratel?
Het nadert in onze kleren, in onze haren.
Luizen van geluid. Wat is dit melaats geprevel?
Kind, het zijn de dichters buiten die klappertanden.
Hoe dichter de dichters bij hun sterven geraken
Des te grimmiger kermen zij naar de sterren.
In de ochtendmist waarin hun beelden smelten
Bevriezen de dichters in een herkenbaar colbert.
Hoor hoe koortsig zij hun naderend vergaan verklaren
Want hun laatste gereutel moet doorzichtig zijn,
Hun weduwen van lezers doen snikken.
‘0, ons ego was te duister!’ klagen zij.
‘Dat vroeg de tijd, polyinterpretabel als wij!’
En kijk, zij kruipen uit de windsels van hun ziel,
De mond vol kroket en gebed om genade
Voor hun prostaat, hun plagiaat.
Ei op sterven na ontdekken de dichters plots
De bedarende mirakels van goden, aforismen,
Aspirines, tederheden. Voor het eerst kan hun lief
Iets van haar lief met haar lippen lezen.
En voordat de dichters, loze winterappels
Daar de plukkers als ondermaats versmaad
Uiteindelijk ook vallen in november
Willen zij voor eeuwig voor de buren verstaanbaar
Vallen. In melkboerentaal, als ooft natuurlijk beurs.
Zij blijven bitter luisteren naar het gefrommel
Van de krant die hun naam verkeerd blijft spellen
En zij vullen hun kruiswoordraadsels in
Vol anekdotes, angst en struikelende liefdes.
Maar te laat, te doof worden de dichters gewaar
Dat wat duister en bot was in hun verzen
Niet lichter wordt door sleet, door de duur,
Maar dat het blijft bederven. Ondoorgrondelijk
Blijven hun huis, hun woord, de evenaar, het azuur.
Hun stuurse donkerte blijft gemeen als geld
En als de dood zo vluchtig.
‘Maar apropos, jij zelf? Ja, jij! Vereerde jij ook niet
De splitsing, de gisting eerder dan het monument?
Zocht jij ook niet in elk motet een epitaaf?
Wrong jij niet een embleem uit elk letsel?
Vond jij je geblutste ik niet in elk bord zwezerik?’
– ‘Jawel. Nog overeind droom ik van het letterlijke.
Zeker. Tot het einde toe die muizenissen, rozen,
Paradijzen, radijzen, voze gelijkenissen. Met
Tot op dit papier deze lijken van letters.’
Adieu schrijven de dichters een leven lang
En vergrijzend als lavendel in november
Blijven zij, gangreen en grap en raadsel,
Erbarmelijk bedelen om mededogen,
Zoals ik voor de sleet op mijn oren en ogen
Die jou beminden, beminnen.
Uit: Das Stillschweigen (De Duitse vertaling van: De geruchten)
“Ab und zu hatten Dolf und Alma im Fernsehen weiße Soldaten gesehen, die weit vorgebeugt durch afrikanisches Buschwerk schlichen. Plötzlich peitschte ein Regen von Speeren und Pfeilen auf sie nieder. Sie riefen sich auf Westflämisch etwas zu. Eine dieser Stimmen hätte die von René sein können. Mit den Armen fuchtelnd rannten die Soldaten zusammen, aber nicht einer von ihnen ähnelte René. Auch der letzte nicht, der den Hubschrauber nicht erreichen konnte und zurückblieb, knieend, ein Dutzend Pfeile in Rücken und Genick.
Die schwarzen Verfolger, die kreischten, tanzten und mit Maschinenpistolen auf den Helikopter schossen, waren vierzehnjährige Jungs in Frauenkleidern, mit strohgelben Perücken und belgischen Käppis. Manche trugen weiße BHs, auf die blutige Brustwarzen gemalt waren.
Der Morgen bleibt grau. Dann bewegt sich das Foto in der Fensterscheibe und verblaßt. Die verzerrte Person dreht sich eine Zigarette, steckt sie an, das Zimmer füllt sich mit süßlich riechendem Qualm. Dolf wirft noch einen Blick auf seinen Gemüsegarten, auf den Fußballplatz von Excelsior Alegem dahinter, und dahinter die Schornsteine der Brauerei. Als nähme er Abschied von einer Ordnung, die nicht mehr dieselbe sein kann, nachdem René nun zurück ist. Er dreht sich zu seinem Sohn um.”
Hugo Claus (Brugge, 5 april 1929)
De Engelse schrijver en dichter Algernon Charles Swinburne werd geboren op 5 april 1837 in Londen. Zijn eerste literaire werk veroorzaakte vanwege thema’s als sadomasochisme, doodsverlangen, lesbische fantasieën of antichristelijke opvattingen nogal wat schandalen. Swinburne studeerde van 1856 tot 1860 in Oxford waar hij in contact kwam met de beweging van de Prerafaëlieten. In 1865 vestigde hij de aandacht op zich zelf met het drama in verzen Atalanta in Calydon. Zijn eerste dichtbundel Poems and Ballads verscheen in 1866. In de tweede bundel Poems and Ballads uit 1878 uit hij zijn bewondering voor Charles Baudelaire. Nadat hij (waarschijnlijk door alcoholmisbruik) ernstige schade aan zijn gezondheid had opgelopen werd hij in huis opgenomen door vriend en criticus Theodore Watts-Dunton, waar hij bleef wonen tot aan zijn dood. In de laatste jaren van zijn leven wijdde Swinburne zich meer en meer aan filosofie en literaire kritiek (Shakespeare, Maria Stuart en de Tristansaga).
A DARK MONTH
I
A month without sight of the sun
Rising or reigning or setting
Through days without use of the day,
Who calls it the month of May?
The sense of the name is undone
And the sound of it fit for forgetting.
We shall not feel if the sun rise,
We shall not care when it sets:
If a nightingale make night’s air
As noontide, why should we care?
Till a light of delight that is done rise,
Extinguishing grey regrets;
Till a child’s face lighten again
On the twilight of older faces;
Till a child’s voice fall as the dew
On furrows with heat parched through
And all but hopeless of grain,
Refreshing the desolate places—
Fall clear on the ears of us hearkening
And hungering for food of the sound
And thirsting for joy of his voice:
Till the hearts in us hear and rejoice,
And the thoughts of them doubting and darkening
Rejoice with a glad thing found.
When the heart of our gladness is gone,
What comfort is left with us after?
When the light of our eyes is away,
What glory remains upon May,
What blessing of song is thereon
If we drink not the light of his laughter?
No small sweet face with the daytime
To welcome, warmer than noon!
No sweet small voice as a bird’s
To bring us the day’s first words!
Mid May for us here is not Maytime:
No summer begins with June.
A whole dead month in the dark,
A dawn in the mists that o’ercome her
Stifled and smothered and sad—
Swift speed to it, barren and bad!
And return to us, voice of the lark,
And remain with us, sunlight of summer.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909)
Geschilderd door William Bell Scott
De Servische schrijver Bora Ćosić werd geboren op 5 april 1932 in Zagreb, maar groeide op in Belgrado. Daar studeerde hij filosofie. In de jaren vijftig en zestig was hij redacteur van verschillende tijdschriften (Mlada kultura, Delo, Književnost, Knjiiževne novine, Revija Danas). Later werkte hij op de dramaturgische afdeling van de productiefirma Avala Film. In 1992 verliet Ćosić Servië uit protest tegen het regime van Milošević en ging hij naar Rovinj in Kroatië, later naar Berlijn. Aan Belgrado, de stad waarin hij opgroeide refereerde hij ten tijde van de Joegoslavische oorlogen als aan „de stad van waaruit de oorlog geregeerd wordt.“ In 2002 werd aan hem de Leipziger Buchpreis zur Europäischen Verständigung verleend.
In Unordnung
Von dem hohen Balkon jenes schwarzen Gebäudes
an der Ecke Wilmersdorfer Straße
winkt mir Felicia Bauer zu
macht mir zweideutige Zeichen
Kafka ist will sie sagen
im Sanatorium
der Frühling ist in voller Blüte
der Schnee geht zugrunde
Döblin hatscht in seine Ordination
in der Schlüterstraße neben dem Kino
die Welt besteht aus Anachronismen
bald im April 1932
werde auch ich geboren
das zwanzigste Jahrhundert wird voller Schrecken
Kriege Abschlachtungen und intellektueller
Zweifel sein
wohin und weshalb
es ist leichter in Meran zu sterben
wenn dir der Mechanismus der Lunge versagt
und die Gemeindebehörden
der Staat die Erdkugel
dir die Luftzufuhr ausschalten.
Uit: Die Rolle meiner Familie in der Weltrevolution
“Ich hatte einen Onkel, Tanten, einen Opa, alles das hatten die anderen auch. Von den anderen sagte man: »Das ist eine feine Familie!«, von uns nur: »Dieses Pack!« Wir lebten am Ausgang des großen Krieges, am Ende der Okkupation, am Beginn neuer Tage, wir benutzten Gegenstände wie Betten, Löffel, Duftwasser, alles war wie bei den anderen auch. Ich weiß nicht, woher die Unterschiede kamen. Von den anderen sagte man: »Sie haben alles!« und von uns: »Zerlumpte Penner, ohne einen Groschen in der Tasche!«
Jemand hatte auf die Liste der Hausbewohner hinter Onkels Namen »Schürzenjäger«, hinter Papas Namen »Säufer«, hinter meinen »Blödian« geschrieben. Hinter Mamas Namen stand nichts, Mama beschwerte sich: »Ich Arme!« Die Tanten erkundigten sich: »Warum hassen uns alle!« Opa sagte: »Weil wir uns gut verstehen!« Der Onkel protestierte: »Einen Teufel tun wir!«
Wir lebten weiterhin in der Familie, wie ehedem. Dann brachte Vaculić wieder den Genossen Jovo Sikira mit, der jedoch jetzt voller Mißtrauen war. Genosse Sikira betrachtete die Reste unseres zu Kleinholz zerhackten und verheizten Eßzimmers und fragte: »Woher habt ihr das!« Opa sagte: »Von vor dreihundert Jahren!« Jovo Sikira musterte die Fotos an den Wänden, die in verschiedenartigen Rahmen steckten, und fragte: »Wer sind die!« Mama sagte: »Tote, Verwandte aus dem vergangenen Jahrhundert!« Er stellte verdutzt fest: »Das waren ja lauter Popen!« Opa antwortete: »Genau!« Ich behauptete: »Man hat mir im Komitee gesagt, ich solle nur so weiterarbeiten und mir keine Sorgen machen!« Mama strich mir über den Kopf und sagte zu Jovo Sikira: »Er steckt bis zum Hals in der Arbeit, dabei ißt er so schlecht!«
Bora Ćosić (Zagreb, 5 april 1932)
De Duitse schrijver Michael Georg Conrad werd geboren op 5 april 1846 in Gnodstadt. Hij studeerde o.a. filosofie, pedagogie en filologie aan de universiteiten van Geneve, Parijs en Napels. 1870/71 ging hij naar Italië waar hij tot 1878 als docent werkte. In dat jaar verhuisde hij naar Parijs waar hij een aanstelling kreeg aan het Institute polyglotte en vijf jaar bleef. In 1883 ging hij naar München, waar hij uitgroeide
tot de centrale figuur van de naturalistische beweging. Als criticus en publicist, maar ook als redacteur en uitgever van het tijdschrift Die Gesellschaft had Conrad grote invloed op het geestelijke klimaat van München. Begin 1885 richtte hij samen met Karl Bleibtreu Die Gesellschaft für modernes Leben op. Het tijdschrift Die Gesellschaft was het belangrijkste orgaan van het „Münchner Naturalisme“. Conrad leidde het blad bijna 10 jaar lang.
Uit: Münchner Frühlingswunder
“Nein, es hat wirklich keinen Sinn, dem guten alten lustigen München unangenehme Dinge zu sagen.
Es hat auch keinen Zweck. Es ist gar nichts damit ausgerichtet, gegen die gute Lebensart zu verstoßen und sich unverbindlich zu geben, wenn man von München spricht. Von diesem großen, urbajuwarischen Dorf, das die wertvollsten Kunst- und Kulturschätze aller Zeitalter und Weltgegenden in sich aufstapeln, die heißblütigsten Fortschrittskämpfe und die widerborstigsten Ideen in sich toben, die mächtigsten und raffiniertesten Schöngeister in sich sinnieren und schaffen läßt, ohne einen Tropfen von seinem braunen Gebräu weniger zu verzapfen, ohne eine Kalbshaxe mit geringerem Appetit zu verspeisen, ohne die hehre Ruhe und den bald barocken, bald derbnaturalistischen Humor Philisterias zu verlieren und in gemächlichem blinden Triebe nie versagender Energie dennoch ein Stückchen moderner Großstadt ums andere »mit allem Komfort der Neuzeit« bei sich anzupflanzen.
Von allem Alten hat sich München neben nichtigem Kulturtrödel die kostbarsten und charakteristischsten Lebensstücke bewahrt, von allem Neuen läßt es sich schenken, und in seinen besten Stunden bringt es aus Altem und Neuem Eigenartiges hervor, Reiz für das Auge, Erquickung für das Gemüt, Sporn und Fund für den Forscher.
Wo findet sich etwas im Militärstaat wie Münchner Kunstleben?
Es ist wie Frühlingswunder, aber nicht im zerfließenden, lyrischen Sinn, sondern geographisch und meteorologisch scharf bestimmt. Genau in der Artung dieser seltsamen Landschaft zwischen alpinem Hochgebirge und Donautal.“
Michael Conrad (5 april 1846 – 20 december 1927)