De Nederlandse dichter Jacques Fabrice Herman Perk werd geboren in Dordrecht op 10 juni 1859. Zie ook alle tags voor Jacques Perk op dit blog.
Twee rozeblaadjes
Zie, hoe de beek langs enge boorden schiet,
En ’t rozeblaadje met zich mede-draagt,
Dat vrolijk langs de harde oever vliet,
En draait en wendt, naar ’t aan zijn hart behaagt.
Dat andre zoekt de grauwe rots, waar niet
Die domme beek zijn vrije wil belaagt;
En toen ’t uit vrije keus te bersten stiet,
Had het zich toch tot volgen niet verlaagd:
Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kán het, want het moet,
En ’t voelt zich vrij in ’t slaaf-zijn van een wet:
Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de wil, van wie al willend doet
De wil van wat geluk en vrede geeft!
Dorpsvesper
Heen is de dag – de nacht nog niet geboren
En langs de bergen wademt avond-dauw
De vogel laat een laatst geneurie horen
In roerloze aandacht luistert de landouw
De zwerver daalt, in zielsgepeins verloren
In ’t dal, en naar ’t gehucht van wit en grauw
Daar klinken vrome tonen uit de toren –
De star der liefde flinkert zilver-blauw
Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen
En wierook en gezang golft uit de poort
En op het dankgebed zegt alles “amen” –
De zwerver schrijdt, in zoet gepeins, weer voort;
Waar zoveel eensgezinden samenkwamen,
Daar sterft de haat, en wordt geen klacht gehoord
Avond
Wanneer in ademloze schemerschijn
De vleermuis zwijgend wiekt in lage kringen,
En de aarde staart naar de eerste tintelingen
Der zilvren spangen van het nachtgordijn;
Als dan door ’t loof der luistrende jasmijn
De luwtjes geur’ge wiegeliedren zingen,
En sluimer daalt op brede duivezwingen…
Dan is het zalig, om alleen te zijn.
Dan is het zalig, ’t lachend oog te luiken,
Waar fulpen rust op neerzijgt, die verkwikt,
En leeft van ’t zoete liefdedromen sluiken.
O, driewerf zalig, wie het werd beschikt,
Om in de zee der sluimring neer te duiken
Als daar een lief gelaat hem tegenblikt!
De Nederlandse schrijver Louis Couperus werd op 10 juni 1863 geboren in Den Haag. Zie ook alle tags voor Louis Couperus op dit blog.
Uit: Iskander. De roman van Alexander den Groote
“De nazomerzon brandde neêr over het Kamp van Kyros, de wijde vlakte in Cilicië, waar, volgens de overlevering, een eeuw her de jonge Kyros had gekampeerd. De stralende hemel scheen onverzoenbaar van gloed, dadelijk al, in de eerste ure des dags. De achterhoede van het Macedonische leger bewoog over de zanden heen als een slang, fabelmonster, met dof glanzende schubben van ijzer en brons, die waren de schilden, met de kam der oppiekende lansen, die schenen de steile rugharen van den voort schuivenden draak, terwijl de vooraf gaande ruiterij er de duizendvoudige kop van scheen.
De soldaten, ijzeren helmkap achter op de ongeschoren, gegroefde, gebruinde aangezichten, marcheerden reeds twee uren lang, van voor de zon was achter de Cilicische bergen gerezen in een wijd luchtmeer van ròze dauw, dien, neêr droppende, de dorre weg met het drooge zand dadelijk dronken. De stoere soldaten – velen hunner hadden onder Filippos gestreden – rumoerden luidruchtig: luid stemmengedruisch drong de zwijgende, wijde vlakte door, geleidelijk langs den telkens draaienden weg, die telkens verloren in, zich ook telkens weêr hief ùit het zand. Nu blies er geen wind en in rust lagen de wijde zanden geeffend. Geen boom wees de rotsen uit.
De soldaten wisten, dat Alexandros Tarsos bereikt had. Daar wachtte hij hen. Zij kwamen van Cappadocië, waar Abistamenes, die er hen had gehouden ter overheersching van het gewest, hen niet meer van noode had. Nu gingen zij den Koning en het groot avontuur te gemoet: de verovering van het geheimzinnige Oosten, sedert, den Granikos overgestoken, Klein-Azië veroverd was. En zij waren vroolijk, zorgelooze gelukzoekers gelijk. Zij dachten niet aan wat zij verlaten hadden, Macedonië, de Grieksche gronden, hunne vrije kinderen, vrouwen en luttele bezittingen. Gewend aan den krijg, dragend hunne litteekenen als ordeteekenen, wachtte hen ginds de oorlog en de Fortuin: zij, die nooit week van de zijde van Alexandros.”
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellow werd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellow op dit blog.
Uit: Herzog
„When some new thought gripped his heart he went to the kitchen, his headquarters, to write it down. The white paint was scaling from the brick walls and Herzog sometimes wiped mouse droppings from the table with his sleeve, calmly wondering why field mice should have such a passion for wax and paraffin. They made holes in paraffin-sealed preserves; they gnawed birthday candles down to the wicks. A rat chewed into a package of bread, leaving the shape of its body in the layers of slices. Herzog ate the other half of the loaf spread with jam. He could share with rats too.
All the while, one corner of his mind remained open to the external world. He heard the crows in the morning. Their harsh call was delicious. He heard the thrushes at dusk. At night there was a barn owl. When he walked in the garden, excited by a mental letter, he saw roses winding about the rain spout; or mulberries – birds gorging in the mulberry tree. The days were hot, the evenings flushed and dusty. He looked keenly at everything but he felt half blind.
His friend, his former friend, Valentine, and his wife, his ex-wife Madeleine, had spread the rumor that his sanity had collapsed. Was it true?
He was taking a turn around the empty house and saw the shadow of his face in a gray, webby window. He looked weirdly tranquil. A radiant line went from mid-forehead over his straight nose and full, silent lips.
————————————–
Late in spring Herzog had been overcome by the need to explain, to have it out, to justify, to put in perspective, to clarify, to make amends.
At that time he had been giving adult-education lectures in a New York night school. He was clear enough in April but by the end of May he began to ramble. It became apparent to his students that they would never learn much about The Roots of Romanticism but that they would see and hear odd things. One after another, the academic formalities dropped away. Professor Herzog had the unconscious frankness of a man deeply preoccupied. And toward the end of the term there were long pauses in his lectures.“
De Nederlandse schrijfster Mensje van Keulen werd op 10 juni 1946 geboren in Den Haag. Zie ook alle tags voor Mensje van Keulen op dit blog.
Uit: Langs deze mij onsympathieke weg…
„Het is een hele tijd geleden dat ik er achter kwam dat er verschil is in de manier waarop de Berlagebrug van hout, steen en ijzer is en de manier waarop diezelfde brug mooi is. Iets minder lang geleden is het sinds ik begreep dat ik sommige mensen die in andere opzichten dan ik in een koe een ‘heerlijk’ dier zien, smerige vleeseters vind.
Zo is de tijd die er voorbij is gegaan nog korter sinds ik vernam dat het schoonste gedicht van de ongezonde dichter Graftdijk door ene Luijters/Schippers/Mechanicus werd geschreven. Bewonderde ik in dat gedicht de dubbele bodem en de grappigheid van sommige wendingen, het bleef een zwakke vlam in een oeuvre van eindeloze duisternis. Toen bleek dat het niet van de poëet Graftdijk was maar dat het kwam uit de koker van het genre dichters dat me de laatste jaren soms met hun pen vermochten te ontroeren of verbazen door helder inzicht, kon ik er even vrede mee hebben.
Maar het genre Graftdijkdichters waarover ik de laatste jaren toenemende zorgelijke gedachten heb, die kunstenaars zijn niet eens flauwe prozaschrijvers wat ze zouden zijn als ze hun gedichtvormige uitwerpselen nog enige grap, lichtvoetigheid of zelfs maar een banale betekenis mee hadden gegeven (o wat zou zo’n vergissing een welkome verlichting in mijn sombere gedachten zijn) nee, niets van dit al: deze poëten zijn even hol als pretentieus, even veeleisend als veelhijsend. Hun emoties zijn even onecht als nageaapt, hun zieleleven is zo verpauperd, hun dichterlijke vonk brandt op zo’n laag pitje, hun alerte oogopslag is zo verlebberd, dat geen mens zich aan hun werk kan verkwikken, troosten, of zelfs maar in de trein op weg naar zijn naargeestige werkkring kan laten afleiden. Zo erg is het, zo ver zijn deze dichters door hun onuitroeibare jeugdzonde uitgehold dat ze niet meer kunnen ophouden. En zulk een dichter verlekkert zich erin om Van het Reve wanneer hij een minder aangenaam werk – gedichten dus – laat verschijnen, iemand te noemen die niets nieuws te melden heeft, praalt, hopeloos gearriveerd is en ‘dat het misschien praktischer is hem niet meer als schrijver te beschouwen maar als iemand die schrijft en er af en toe flink “naast” schrijft’.
Mensje van Keulen (Den Haag, 10 juni 1946)
De Nederlandse schrijver Jan Brokken werd geboren op 10 juni 1949 in Leiden. Zie ook alle tags voor Jan Brokken op dit blog.
Uit: De Regenvogel
“ De eerste man uit Libreville die ik leerde kennen heeft nooit bestaan. Hij heette Joseph Timar. Hij was jong en fatsoenlijk. Te fatsoenlijk voor een stadje aan de rand van het oerwoud.
Timar arriveerde aan het begin van de crisisjaren in Afrika. Het schip dat hem in drie weken tot op een halve graad van de evenaar had gebracht, bleef mijlenver uit de kust liggen; een motorvlet zette hem aan wal.
Vanaf zee gezien was Libreville in die vroege jaren dertig weinig meer dan een vlek tussen dampend groen. Een paar huizen, een paar overheidsgebouwen, een zeeboulevard van rode sintels met aan weerszijden palmen, om de honderd meter een factorij en, recht in de wind, een markt voor inboorlingen. Direct achter dat plukje beschaving rees de dofgroene muur op die je direct al de indruk gaf dat het oerwoud een onneembare vesting was.
Niemand wachtte Timar op, niemand controleerde zijn bagage. Hij liep de betonnen steiger af en hield een vrachtwagen aan die hem regelrecht naar Central reed, het enige hotel van de stad. Het telde vijf kamers die het grootste deel van het jaar leegstonden. Wanneer de houthakkers uit de binnenlanden voor zaken in het kustplaatsje moesten wezen, aten en dronken ze in Central, maar tegen bedtijd staken ze de straat over, waggelden op goed geluk een hut binnen, stopten de man die daar woonde een tientje toe, joegen hem weg en kropen op de mat naast zijn vrouw. Alleen nieuwkomers logeerden in Central, tot ze de gewoonte van de houthakkers hadden overgenomen.
Timar kwam uit La Rochelle. Met zijn drieëntwintig jaren geloofde hij wat talloze jonge Europeanen voor hem geloofd hadden: dat hij het met de kaken op elkaar wel zou rooien in de wildernis. Hij vreesde de ziektes van het oerwoud niet en hoopte er op een fatsoenlijke manier grof geld te verdienen. Dat fatsoenlijke zat er bij hem ingebakken; hij was door zijn moeder en zijn oudere zuster opgevoed en die hadden hem zo verschrikkelijk fatsoenlijk gemaakt dat hij eraan ten onder zou gaan.
Een van zijn ooms, een politicus, een senator, had hem een baan bij een koloniale firma bezorgd. Timar zou de leiding krijgen over een factorij op een honderd kilometer van de kust.“
Zie voor nog meer schrijvers van de 10e juni ook mijn blog van 10 juni 2011 deel 2.