Jo Ypma

De Nederlandse schrijfster Johanna Margaretha Wela (Jo) Ypma werd geboren in Haastrecht op 23 februari 1908. Zij groeide op in Haastrecht in een milieu waar de protestantse mystiek van de Zuid-Hollandse polders goed merkbaar was, onder andere via haar grootmoeder die bij het gezin in huis woonde. Ze was de dochter van een hoofdonderwijzer. Ze kreeg een voor haar tijd en milieu vooruitstrevende opvoeding en ging bijvoorbeeld met haar vader naar de Rotterdamse Cineac voor films en wereldnieuws. Ze kreeg een opleiding tot onderwijzeres aan de normaalschool in Zetten, maar ze heeft nooit voor de klas gestaan. Ze ging verhalen schrijven. Haar eerste verhalen werden gepubliceerd in De Rotterdammer, een Rotterdams dagblad dat later zou worden opgenomen in het dagblad Trouw. Ze werd op grond van die publicaties gevraagd de persoonlijke redactrice van Colijn te worden, wat ze deed. In 1937 verhuisde ze naar Zeist. Ze werd de secretaresse van Roel Houwink, de eindredacteur van het christelijk-literaire tijdschrift Opwaartsche wegen en ontmoette langs die weg veel christelijke literatoren als Klaas Heeroma, Wilma Vermaat, Anne de Vries, Klaas Norel, Henk van Randwijk, Kees Rijnsdorp, Willem de Mérode, Rie van Rossum en Gerrit Achterberg. In 1940 keerde ze met haar man Karel van Dorp, die dichter was, terug naar Haastrecht. Samen met haar man heeft ze in de oorlog verzetswerk gedaan. Ze was een “recalcitrante protestant”. Haar eerste roman heette “Boven de polder de hemel” (1938), een soort ‘boerenroman’. Ze schreef in een mengeling van dialect en algemeen beschaafd Nederlands, net als bijvoorbeeld Herman de Man.

Uit: Miet van Dijk

– En zal de Here Jezus op de bruiloft magge komme, want der bin der zat, die in de kerk trouwe, maar die het Opperwezen niet bij hun bruiloft uitnodige.
Ik kin je vrijer, meid, hij is een dooie christen, en ik mot zegge, hij is dood voor de dood, maar omdat jij ok geen asie leve in je hebt en niet weet wat een Hemansziel is, die nog kerme kin, is dat zo erg niet. Jullie zulle wel goed van leve zijn, maar je mot gekind weze, meid, je mot gekind weze, want nou lijkent het allegaar prachtig en is ter geen vuiltje an de lucht, maar je mot maar is voor de dood komme te staan, zoas je moeder, en dan komt het ter op an, dan mot je meer wete en meer bevinding hebbe, dan mot je niet allenig kinne zegge, dat je naar de kerk gegaan bin, want daar kin een dooje zondaar ook kom me, maar dan mot je gekind en doorgeleid zijn. Je moeder het verstand van kerme, maar die mist de terugstuitende daad, maar jij, ja meid, ik mot mijn eige vrijmake, jij bin zo dood as een pier. En wou ie dan in de hemel komme, bij het volkie?
(…)

Eentonig dreunt de stem van Klaas Geneuchelijk.
– We onderwinden ons om tot je te komen, hoewel we van ons eigen niks niemendal hebbe dan een hoop vodden en todden om bij te brengen.
– En wij, die wurmpjes zijn, hebbe niet met al in te brenge, als dat we door je eeuwig welbehagen es gearresteerd benne geworden, en nou bij tijen en ogenblikkies een liettie op ons weggie moge komme te zien, als je ons weer met woretjes uit je lieve waarheid wil komme heiligen aan onze zielen. Zo heb je je dienstknecht, die nou tot je roept, bepaald bij de waarheid, dat je de jonge dochter, die hier als Martha bezig is met veel dienens… – Miet maakt een onwillekeurige beweging – nou tot een Maria zal laten worden. En dan heb je je knecht erbij bepaald dat deze maagd hem tot een echtvriendin zal worden, want toen hij vanmorgen uit zijn legerstede verrees, kreeg hij het versie van den psalmist waarin de koning komt te zingen, dat de echtvriendin zal bloeien… Miet ziet plotseling, dat Klaas Geneuchelijk tussen de kieren van zijn oogleden naar haar kijkt.
Hij weet dat ik hier sta, dien onterik, denkt ze.
– En Here, toen het uwe dienstknecht zijn kniegies geboge, en gevroege, of ie nog een tekentje wou geve, wie die echtvriendin mocht weze, want het is een stap, Here, een stap die een zondaar van zijn eige niet kin doen, zonder dat tie geleid wordt… en toen ik vanmiddag bij deze broeder en zuster was, en deze Martha het volkie zag dienen, toen heb je mijn bepaald dat deze een uitverkoren vat is.
Miet huivert ervan. Zulke praat doen, as je bidt! Dat is spotten, dat is gruwelijk spotten en hij doet het, omdat hij weet dat ik hier sta.”

 
Jo Ypma (23 februari 1908 – 19 februari 1986)