De Nederlandse schrijver en sigarenfabrikant Justus van Maurik werd geboren in Amsterdam op 16 augustus 1846. Justus van Maurik was een typische Amsterdammer, hij kreeg eerst bekendheid als schrijver van kluchten en blijspelen. In 1878 verscheen zijn eerste novelle “Mie de porster”. Honderden verhalen volgden. Van Maurik wist zijn lezers een lach en een traan te ontlokken; een lach met zijn geestige schilderingen van volkstypes, een traan met zijn ontroerende verhalen. Veel van zijn boeken werden geïllustreerd door de graficus Johan Braakensiek. Hij schreef een aantal toneelstukken samen met Arnold Nicolaas Jacobus Fabius. Van Maurik was een van de redacteuren van het in 1877 opgerichte De Amsterdammer (een dagblad voor handel, industrie en kunst), dat tegenwoordig als weekblad De Groene Amsterdammer verschijnt. Weinig van zijn tijdgenoten was het bekend, dat Van Maurik een grote interesse voor het spiritisme had. Hij trad ook op als medium in de privé-séances die romanschrijver Hendrik Jan Schimmel tussen 1874 en 1896 in Amsterdam hield. Hij had op het Damrak in Amsterdam een sigarenwinkel. Hij was een kleinzoon van de gelijknamige sigarenmaker Justus van Maurik.
Uit: Mie de Porster
“Grauw en nevelig is de morgen aangebroken, droef en somber schijnen de eerste lichtstralen als met moeite door den dikken, vochtigen dampkring heen te breken, en een fijne motregen doordringt langzaam maar zeker alles, wat niet binnenshuis is; onophoudelijk vallen de fijne druppels neer en herscheppen de Amsterdamsche straten in poelen vol slijk en modder. Hier en daar schemert flauw roodachtig een nachtlicht door de gordijnen en vensters der hooge, sombere huizen die op enkele plaatsen hun gevels voorovernijgen en de straten van het oudere gedeelte der stad daardoor nog nauwer doen schijnen, dan ze in werkelijkheid zijn. De gaslantaarns zijn nog hier en daar brandende en werpen hun rossen gloed op de keien en in de plassen, die glinsterend een grillig contrast vormen met de grauwe tinten van den aanbrekenden dag. Het grootste gedeelte der bewoners is nog in diepe rust; slechts hier en daar vertoont zich een menschelijke gestalte, die al op of nog op is.
In de straat, waar we ons bevinden, is alles rustig, uitgezonderd een wezen, dat zich vrij schielijk over de glibberige straten voortbeweegt. ’t Is Mie, de porster. Met hoofd en schouders in een ouden grijzen omslagdoek gewikkeld en halverwege door een vaalzwarte japon bedekt, is zij in volkomen overeenstemming met de nevelachtige omgeving. Haar gelaat, voor zoover het uit den doek en onder de witte muts te voorschijn komt, is rimpelig en geel als perkament. De vooruitstaande jukbeenderen, de scherpe gekromde neus en de ingevallen mond wettigen den bijnaam van ‘de Uil’, haar door de straatjeugd uit de buurt vereerd. Hoe leelijk en oud dat gelaat ook moge zijn, toch is er iets in de lijdende uitdrukking der oogen, dat onwillekeurig sympathie wekt en het voor den opmerkzamen beschouwer niet terugstootend doet zijn. Met de handen over elkander in den doek gewikkeld, en met een stuk talhout, aan een der einden voorzien van een touwen lus, onder den linkerarm, gaat de oude vrouw met een voorovergebogen hoofd zonder op de plassen te letten of op de modder, die haar bij elken tred een bewijs harer tegenwoordigheid medegeeft, of onbeschaamd door de naden van het half versleten, lederen schoeisel dringt en de zwarte wollen kousen doorweekt.
Werktuigelijk blijft de oude hier en daar voor een der huizen in de straat staan en trek aan de schel.
’t Is een bijzondere wijze van trekken: regelmatig als een uurwerk; zonder poozen beweegt zij den rechterarm heen en weer en veroorzaakt daardoor dat eigenaardig geschel, dat men te Amsterdam ‘porren’ noemt. Aan enkele huizen doet een kloppen tegen de ruiten der bovenvensters den arm der porster tot rust komen, die zonder verder om of op te zien op een sukkeldrafje verder gaat om haar eentonig werk aan een ander huis te hervatten en al schellende te pruttelen: ‘zes en dertig, zeven en dertig, dáár dan, acht en dertig, – ben jelui nog niet op, luilakken? – veertig, ’t is al zes over den tel, voor mijn part slaap door; – nou nog ééns dan, één en veertig.’
Justus van Maurik (16 augustus 1846 – 18 november 1904)