De Vlaamse schrijfster Lize Spit werd geboren in Viersel op 12 november 1988. Spit groeide op in de Belgische Kempen. Ze studeerde aan de ‘School of Arts’ van de Erasmushogeschool Brussel, waar ze een master in scenarioschrijven haalde. In 2013 won ze zowel de jury- als publieksprijs van de schrijfwedstrijd Write Now! Spit publiceerde korte verhalen en poëzie in onder andere de tijdschriften Tirade, De Gids en Das Magazin. In januari 2016 verschijnt haar eerste roman “Het smelt”.
Uit: Het smelt (Voorpublicatie, oktober 2015)
“11 juli 2002
Het is me nog nooit gelukt ergens te laat te komen. Pim wel, en hij heeft altijd een goed excuus. De stal moest worden uitgeveegd, een melkoverschot moest in plastieken flessen worden overgegoten, een koe die een stuitligger gekalfd had. Nu heeft hij ook nog eens Jan. Mensen stellen na een verlies weinig vragen meer.
Bij het fietsen doorkruis ik soms warme, soms koude plekken lucht. Mocht ik me niet tussen huizen maar in een zwembad bevinden, zou ik anderen ervan verdenken net in het water te hebben gepist.
Ik draag mijn badpak onder mijn kleren. Het is een oud exemplaar. Ik had het al tijdens de lagere school, het is te krap geworden. De bandjes snijden in het vel van mijn schouders. Dat geeft een weerstand die, indien ik eraan zou toegeven, me dubbel zou doen klappen.
Hoe vaker ik met mijn kruis over het zadel heen en weer wroet, hoe schever mijn tampon komt te zitten. Vlak voor mijn vertrek heb ik een nieuwe ingedaan. De kartonnen inbrenghulzen waren op, dus nam ik een van de dikke, zelf in te brengen kogelvormige tampons van mama. Mijn vinger was veel korter dan de hulzen die ik net gewend was, echt diep kreeg ik het ding niet. Het koordje trok ik naar achter, klemde het vast tussen mijn billen als een boekenlegger.
De kerkklok luidt eenmaal. Zestien uur is een vreemd tijdstip om je nog door het dorp te verplaatsen, op weg naar iets. De meesten keren op dit uur al huiswaarts, waardoor het net niet meer de moeite lijkt nog aan iets te beginnen. Om deze reden ben ik toch maar een half uur vroeger vertrokken dan Pim had gevraagd.
Ik fiets langs de huizen in de dorpskern, het ommuurde kerkhof, de parochiezaal.
De kermis is gearriveerd. Zes grote logge kramen trokken aan het begin van deze week door het dorp, staan nu op straathoeken te bekomen voor ze geopend en uitgepakt worden. Bij gebrek aan een dorpsplein blokkeren de kramen de straten rond de kerk, die met hekken zijn afgesloten voor alle verkeer, behalve plaatselijk – al is het in dit dorp zelden niet-plaatselijk.
Ik herken zes kramen: de schietkraam, de botsauto’s, de vliegers, het eendjesvissen, de tombolastand. Bovenmeer is het enige dorp dat de frietkraam meetelt als attractie.
Nu is het wachten tot morgen. De ballonnen zullen worden opgeblazen, de pijpjes aangevuld, de eendjes te water gelaten, de prijzen uitgestald, frieten voorgebakken. Om stipt zes uur zullen de koplampen van de botsauto’s het daglicht wegschijnen, zal de vrijdagavond ingezet worden met ‘No Limit’, tot elke kraam overschakelt op zijn eigen cd’tje, kakofonieën van sirenes en opgepompte jams.”
Lize Spit (Viersel, 12 november 1988)