Louis Couperus, Oktay Rifat, Saul Bellow, Mensje van Keulen, Jan Brokken, Antun Mihanović

De Nederlandse schrijver Louis Couperus werd op 10 juni 1863 geboren in Den Haag. Zie ook mijn blogs van 10 juni 2006 en van 16 juli 2006 en mijn blog van 10 juni 2007.

Uit: Psyche

 

Reusachtig massief, met driehonderd torens, op den hoogsten top van een rotsgebergte, rees het koningsslot in de wolken.

Maar de top was breed vlak als een hoogland, en het slot breidde zich mijlen er uit, met wallen, met muren van tinnen, mijlen, mijlen ver uit…

En overal rezen de torens op, verloren in de wolken, en het slot was als een stad, hoog op de rots van bazalt.

Rondom het slot cirkelden lager en verder, lager en verder, de valleien van het rijk, verschietende met horizonnen, de een achter den ander en altijd, altijd door.

Achter de kimmen daagden weêr kimmen; achter de rozige zilveren; achter de blauwende goudene; achter de grauwende bleekende nevelende, wemelende weg, en nooit was de laatste te zien: bij helder weêr doemde achter den einder altijd een einder weêr.

Ze cirkelden eindeloos achter elkaâr, ze verloren zich in wegtrillende misten, en plotseling teekende scherper zich af de silhouet van hun kim.

Over de hooge torens streek soms een waas van wolkfloers heen, maar onder bruiste een vloed, die zich stortte wanhopig als waterval in een afgrond van peillooze duizeling.

Zoo scheen het of het kasteel oprees tot de hoogste starren, en daalde tot in de diepste middenpuntnaven der aarde.

Langs de meer dan mannehoogen kanteelen dwaalde Psyche veel rond, rondom het slot, dwaalde ze van toren naar toren, van tinne naar tin, met een glimlach van gedroom. Dan keek ze naar boven en strekte de hand als naar de starren, of keek naar beneden in het regenbogende watergeklots, tot het duizelde in haar hoofdje, en zij ijlings zich trok terug en de handjes sloeg voor de oogen. En heel lang kon zij dan zitten in den hoek van een kanteel, de oogen ver, een lachje om hare lippen, de knieën opgetrokken en met de armen omvangen, en hare kleine vleugels lagen uitgespreid aan tegen het mossige steen, als een kapelletje, dat zat onbewegelijk.

En zij tuurde naar de kimmen.

En hoe zij ook tuurde, zij zag er altijd meerdere.

Dichtbij waren het groene valleien, met grazende schapen bespikkeld, sappige weiden met vette vee; wuivende korens, scheeprijke kanalen; en het huizengevlak an een dorp. Verder werden het lijnen van wouden, toppen van heuvels, kammen van bergen, of ruw uitgehakt, onverwachts, een massa van hoekig bazalt. Nog verder, nevelden steden weg met minaretten en dommen, koepels en spitsen, schoorsteenen, die rookten, het lint van een breede rivier… Nog verder, verteederden horizonnen in melkblank en opaal gedroom, geen lijn meer, maar tint alleen, weêrschijn van laatsten zonneglans, verheveling of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillende niets…

En Psyche tuurde, tuurde voor zich uit…

Zij was het derde prinsesje, de jongste dochter van den ouden koning, vorst van het Rijk van Verleden… Zij was altijd heel eenzaam, hare zusters zag ze weinig, haar vader maar een enkel oogenblik des avonds, voor zij slapen ging, en, zoo ze kans zag, vluchtte zij weg van de mummelende voedster, en dwaalde zij langs de tinnen, en droomde zij, met haar oogen ver, ver turende uit naar het wijde rijk, dat cirkelde weg in het niets… O, hoe ze verlangde te gaan, verder dan het slot, te gaan naar de weiden, de wouden, de steden, te gaan naar de spiegelende meren, opalen eilanden, oceanen van ether, en dan naar dat verre, verre niets, dat zoo trilde als een bleek, bleek licht… Zoû zij ooit nog de poorten uit kunnen gaan? O, hoe zij verlangde te dwalen, te zoeken, te vliegen… Te vliegen, o te vliegen, te vliegen als de musschen, de duiven, de arenden…!

En zij klepte met hare wiekjes, zwak. het waren, aan hare schoudertjes teêr, twee wiekjes als van een heel groote kapel, doorschijnende vlies, karmozijn bestuifde en zachtgeel, azuurtjes en rozig geaderd, waar ze vasthechteden aan haar rug, en op ieder wiekje gloeiden twee oogen, zooals op de staart van een pauw, maar fijner van kleur, en schitterend als gestampt juweel: gestampt saffier en smaragd op fluweel, en het fluweelen oog viermalen gezet in het schitterstof van de wiekjes.

Ze klepte er meê, ze kon er niet meê vliegen.

Dàt, dat was haar groote verdriet, en dàt, dat was haar peinzen, waarvoor ze dan dienden, die vleugeltjes, daar aan haar schouderblaadjes. En ze schokte er meê, en klepte er meê, maar ze rees niet boven den grond: haar fijne figuurtje verluchtigde niet, haar naakte voetje bleef vast aan den grond, en alleen haar heel fijne sluiertje, dat sleepte een beetje rondom haar blank-blanke leedjes heen, werd even gewapperd òp, door een vlaagje van vleugeltjeswaai.”

 

 

Couperus

Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923)

 

 

De Turkse dichter Oktay Rifat werd geboren op 10 juni 1914 in Trabzon. Zie ook mijn blog van 10 juni 2007.

 

DESTINY

 

It’s torturing me:

I am an accountant

but I can’t do Maths.

My favourite food is Prophet’s Passion Aubergines –

they don’t agree with me,

I know a girl with freckles,

I love her,

she doesn’t love me

 

DUTY

Blacker than a grape,
waist finer than a needle,
how does the ant climb
the slopes with its burden?
Look at the state of this world,
look at the ruined order,
hatched yesterday,
today the dove of passion.
In the twinkling of an eye
the hawk swoops on the swallows.
When the monster’s by the waterside
the gazelle is covered in blood.
I’m carrying the whole burden.
I have to think about each of them one by one,
the young coming into the world
ignorant of the world.
The sun rise in the east -that’s for sure-
no surprise.
Then I’m the one who has to worry
when the bee stings a child.
The fox’s paw is bloody-
something happens to the lamb.
What is the point, Oktay,
of paint for wolf and bird?

 

Vertaald door Richard McKane

Oktay-Rifat

Oktay Rifat (10 juni 1914 – 10 april 1988)

 

De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellow werd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook mijn blog van 10 juni 2006 en ook mijn blog van 10 juni 2007.

Uit : Seize The Day

 

« By that time Wilhelm too had taken his new name. In California he became Tommy Wilhelm. Dr. Adler would not accept the change. Today he still called his son Wilky, as he had done for more than forty years. Well, now, Wilhelm was thinking, the paper crowded in disarray under his arm, there’s really very little that a man can change at will. He can’t change his lungs, or nerves, or constitution or temperament. They’re not under his control. When he’s young and strong and impulsive and dissatisfied with the way things are he wants to rearrange them to assert his freedom. He can’t overthrow the government or be differently born; he only has a little scope and maybe a foreboding, too, that essentially you can’t change. Nevertheless, he makes a gesture and becomes Tommy Wilhelm. Wilhelm had always had a great longing to be Tommy. He had never, however, succeeded in feeling like Tommy and in his soul had always remained Wilky. When he was drunk he reproached himself horribly as Wilky. “You fool, you clunk, you Wilky!” he called himself. He thought that it was a good thing perhaps that he had not become a success as Tommy since that would not have been a genuine success. Wilhelm would have feared that not he but Tommy had brought it off, cheating Wilky of his birthright. Yes, it had been a stupid thing to do, but it was his imperfect judgment at the age of twenty which should be blamed. He had cast off his father’s name, and with it his father’s opinion of him. It was, he knew it was, his bid for liberty, Adler being in his mind the title of the species, Tommy the freedom of the person. But Wilky was his inescapable self.
In middle age you no longer thought such thoughts about free choice. Then it came over you that from one grandfather you had inherited such and such a head of hair which looks like honey when it whitens or sugars in the jar; from another, broad thick shoulders; an oddity of speech from one uncle, and small teeth from another, and the wide gray eyes with darkness diffused even into the whites, and a wide-lipped mouth like a statue from Peru. Wandering races have such looks, the bones of one tribe, the skin of another. From his mother he had gotten sensitive feelings, a soft heart, a brooding nature, a tendency to be confused under pressure.
The changed name was a mistake, and he would admit it as freely as you liked. But this mistake couldn’t be undone now, so why must his father continually remind him how he had sinned? It was too late. He would have to go back to the pathetic day when the sin was committed. And where was that day. Past and dead. Whose humiliating memories were these? His and not his father’s. What had he to think back on that he could call good? Very, very little. You had to forgive. First, to forgive yourself, and then general forgiveness. Didn’t he suffer from his mistakes far more than his father could.
“Oh God,” Wilhelm prayed. “Let me out of my trouble. Let
me out of my thoughts, and let me do something better with myself. For all the time I have wasted I am very sorry. Let me out of this clutch and into a different life. For I am all balled up. Have mercy.”

 

 

Saul_Bellow

Saul Bellow (10 juni 1915 – 5 april 2005)

 

 

De Nederlandse schrijfster Mensje van Keulen werd op 10 juni 1946 geboren in Den Haag als Mensje Francina van der Steen, roepnaam Mennie. Zie ook mijn blog van 10 juni 2006 en ook mijn blog van 10 juni 2007.

 

Uit : Bleekers zomer

 

“Annie woonde boven een loodgieter op de Geldersekade. De voorkamer werd vrijwel geheel in beslag genomen door een wit plastic bankstel om een kloostertafel. In de hoek hing een kastje waarin een rij lichte lectuur, het theeservies en de radio stonden. Verder waren de muren, schoorsteen en vensterbanken opgedirkt door schreeuwerige snuisterijen.
Ze schopte haar schoenen uit en kneep in haar voeten. ‘Wou je nog wat drinken, schatje?’
‘Liever niet,’ zei Bleeker en liep naar het achterste vertrek waar ie zich op bed liet vallen. Het kostte hem geen enkele moeite zijn ogen dicht te doen. Wel om ze weer te openen en daar had ie geen zin in. Hij sliep bijna toen Annie z’n schoenen los veterde en ‘m z’n kleren uittrok.
‘Geef es ’n beetje mee,’ zei ze hijgend onder het sjorren aan hem en het dek waar ze hem onder wou hebben.
Hij ging enigszins overeind zitten. Door de spleetjes van z’n ogen zag ie hoe Annie in haar vette nakie de dekens over z’n eigen blote lichaam trok. Daarna kwam ze in bed en kroop onmiddellijk tegen hem aan.
‘Hé,’ fluisterde ze, ‘draai je es even om.’ En toen het stil bleef: ‘Je slaapt toch niet?’ Ze wachtte even. ‘Ik maak je wakker hoor.’
Bleeker had, op slapen na, nergens trek in. Hij haalde zo regelmatig mogelijk adem en bleef, alhoewel dat inspanning kostte, roerloos liggen.
Annie voegde de daad bij het woord en prikte een vinger tussen zijn billen.
‘Aaah,’ kreet hij en draaide zich met ’n slag op z’n rug. Het volgende moment werd ie bedolven onder haar zware bovenlichaam. Ze beet in z’n buik, likte z’n navel, draaide haar vingers in het weinige borsthaar dat ie bezat en gaf niet op ondanks zijn ‘nee nee’ geroep. Ze draaide zich zelfs om en leunde haar handen op z’n heupen, terwijl ze met een been over hem heen stapte om met haar volle gewicht boven op z’n borst te gaan zitten.

 

Mensje_van_Keulen

Mensje van Keulen (Den Haag, 10 juni 1946)

 

De Nederlandse schrijver Jan Brokken werd geboren op 10 juni 1949 in Leiden. Zie ook mijn blog van 10 juni 2006 en ook mijn blog van 10 juni 2007.

 

Uit : Iets van Bach

“De kerk schuifelde leeg. Moeder droeg een wijde witte mantel en een blauwe hoed; ze hield mijn hand stevig vast en ik peinsde er niet over die koele kanten handschoen los te laten. Het orgel speelde; de kerkgang was die pinkstermorgen niet anders dan op gewone zondagen – gewichtig en voornaam.

Op het grintpad kwam mevrouw Tak naast ons lopen. De wind veegde de laatste wolken uit de hemel; mevrouw Tak sprak op fluistertoon en bij iedere stap zag ik het gezicht van moeder opklaren.

Aan tafel glom ze. Mevrouw Tak, die van haar meisjesnaam Jørensen heette, had ons zomaar haar zomerhuis aangeboden. Vader wriemelde aan zijn stijve boord en knikte instemmend; het aanbod verraste hem allerminst; hij had pakkend gepreekt en bovendien uit de Tafelredes geciteerd; die lutherse mevrouw mocht tevreden wezen.

Een paar maanden eerder was ze in Portland komen wonen, een met een Rotterdamse havenbaron getrouwde Deense, blond natuurlijk, en nogal opzichtig. Moeder had het direct goed met haar kunnen vinden. Waarom begreep ik niet, of wilde ik niet begrijpen; voor mij paste die opgedirkte mevrouw niet bij mijn moeder, want behalve beschilderd was ze ver in de dertig èn kinderloos, wat ik met mijn gezonde polderogen en mijn al behoorlijk scherpe kijk op de wereld van een onbetamelijke zorgeloosheid vond getuigen.

Het zomerhuis lag hoog in Jutland, op een heuvel. Het was van hout en keek uit over een fjord. We reisden er met de trein heen; de broer van mevrouw Tak-Jørensen kwam ons van het station in Vejle afhalen. Hij had een brede neus, een brede mond en een brede glimlach. Professor Jørensen was ronduit aardig – misschien zelfs te aardig; we kenden hem nauwelijks of hij nodigde ons al uit de volgende zaterdag bij hem thuis te komen eten. Hij woonde in een verbouwde boerderij, niet ver van het zomerhuis.

Voor hij vertrok, kuste hij de hand van moeder. Ik had nog nooit iemand de hand van mijn moeder zien kussen, en schrok. Vader lette er niet op. Sloom over de balustrade leunend staarde hij naar de dotten avondnevel die als watten op het gladde water tussen de heuvels dreven en mompelde geheel in zichzelf gekeerd: ‘Dit is nou echt het noorden.’

Moeder was erg mooi die zomer. Ze had haar haren kort laten knippen en dat maakte haar een stuk jonger. Voor in de veertig leek ze weer op de foto die in de late jaren twintig van haar genomen was, ergens in midden-Europa. Op die foto vond ik haar wonderlijk.

Eenmaal weg uit Portland werd ze dat opnieuw. Ze keek niet op een streepje lippenstift meer of minder en stak af en toe een sigaretje op, gniffelend als een nog niet helemaal volwassen meisje.”

 

Brokken

Jan Brokken

(Leiden, 10 juni 1949)

 

 Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 10 juni 2007.

 

De Kroatische dichter en diplomaat Antun Mihanović werd geboren in Zagreb op 10 juni 1796.