De Nederlandse dichter, columnist en schrijver Martin Bril werd geboren in Utrecht op 21 oktober 1959. Zie ook alle tags voor Martin Bril op dit blog.
Uit: Het tekort (Het nieuws van een donderdag)
“Het begon met een indrukwekkende hemel, paars van kleur. Donkere wolken tuimelden laag over de stad. Het ging zo snel, het leek alsof het stormde daarboven. Maar op straat was het bladstil. Het had de hele donderdag geregend, en nu was het avond en droog. Wel was er nieuwe regen in aantocht, maar zover waren we nog niet. In de tussentijd was het koud en typisch zo’n avond waarop een voetganger zichzelf kan horen lopen. Toch waren er weinig mensen op de been.
Het was een uur of negen toen ik in de Marnixstraat in Amsterdam iets voorbij de brug over de Leidsegracht hotel Het Witte Huis passeerde. Al vanuit de verte ging er een geheimzinnige aantrekkingskracht van het hotel uit. Dat kwam door het verweerde, half vergane uithangbord dat scheef aan de gevel hing. Kennelijk had ik daar ineens behoefte aan. Misschien kwam het ook wel door de maan die zich boven mij manifesteerde. Of door de straatlantarens en hun gouden gloed.
In ieder geval stelde Het Witte Huis niet teleur. Toen ik er pal voor stond, bleek het een smal, hoog pand te zijn, ooit wit, maar nu grauw van de bussen die hier altijd, dag in, dag uit, voorbijdenderen. In het souterrain was een soort ontbijtzaal annex lobby gevestigd met een groot raam aan de straatkant dat gedeeltelijk schuilging onder een luifel die aan een Zwitsers chalet deed denken. Wie de zaak wilde betreden, moest een steile trap op om op één hoog aan te schellen bij een deur die er onvriendelijk uitzag. Op de trap lagen lege blikjes, een verwaaide plastic zak, wat oude kranten. Achter de deur, heel erg in de hoogte, brandde een schamel lichtje.
Het souterrain daarentegen stond uitbundig in het zonnetje: een zee van flakkerend tl-licht. Hier en daar stond een vingerplant, verder waren er wat tafels met een formica blad, links en rechts wat stoelen. Ook was er een barretje zonder krukken, met een rode emmer in de spoelbak. Aan de muur hing een televisie.
Hij stond aan.
Op het moment dat ik er stilstond, was op de tv alleen het woord Actueel te zien. Er draaide traag een gele cirkel omheen. De letters hadden felle kleuren. Ze bewogen niet. Actueel. Het stond er. Het leed geen enkele twijfel. Achter mij remde een tram af om te stoppen op het Raamplein en zelfs toen hij daar alweer weg was, stond het woord er nog steeds.
Ik ook.
Langzaam drong het tot me door dat ik niet de enige was die naar het woord staarde. In een hoek van de zaal zat een man met een blikje Cola-Light. Hij droeg een trainingsbroek, gympen met klittenband in plaats van veters, een dikke trui, een baseballpet van de Cleveland Indians. Ik wist zeker dat het een Rus was. Zijn blik legde een sombere, maar nonchalante baan af naar de televisie, en het woord.
Actueel.
Ik voelde hoe ik langzaam in beweging kwam. Soms gebeurt dat. Het lichaam neemt de geest onder de arm en vervolgt zijn weg. Pas later wordt duidelijk waarom, en waaruit de redding bestond. Zulke reflexen stemmen dankbaar.
Maar het woord stond er nog steeds.”
De Engels dichter en criticus Samuel Taylor Coleridge werd geboren op 21 oktober 1772 in Ottery St. Mary, Devonshire. Zie ook alle tags voor Samuel T. Coleridge op dit blog.
Vorst te middernacht
De vorst verricht zijn heimelijke dienst,
Niet bijgestaan door wind. De bosuil riep
Luidkeels – en luister, weer! luid als tevoor.
Mijn huisgenoten, allen nu ter rust,
Lieten mij aan die eenzaamheid die past
Bij dieper mijmerij: maar aan mijn zijde
Sluimert mijn kindje vredig in zijn wieg.
Wat is het kalm! zo kalm dat meditatie
Verstoord wordt, verontrust door deze vreemde
Uiterste stilte. Zee en heuvel, bos,
Dit dichtbevolkte dorp! Zee, heuvel, bos,
En talloos vele dagbeslommeringen,
Onhoorbaar zoals dromen! Dun en blauw
Trilt niet, maar zweeft op mijn laag vuur de vlam;
Alleen die gloor die flakkerde op ’t rooster,
Flakkert nog steeds, als enige onrustig.
Die woeling in de roerloze natuur
Lijkt mij vaag meegevoel met mij die leeft
En wordt zo een vriendschappelijke vorm,
Terwijl de Geest, die zich verpoost, dat nietig
Ploffen en glimpen duidt naar eigen luim,
Alom een echo of een spiegel zoekend,
En ’t Denken maakt tot spel.
Maar O! hoe vaak,
Hoe vaak heb ik op school, vol van geloof
En voorgevoel, de staven aangestaard
Waarop die vreemdeling flakkerde! en vaak
Met open oogleden toen al gedroomd
Van mijn geboorteplaats, het oude kerkje,
Zijn klokken, de enige muziek der armen,
Luidend, de hele hete marktdag lang,
Zo zoet dat zij mij roerden en vervulden
Met wilde vreugde, vallend in mijn oren
Als klare klank van wat er komen zou!
Zo staarde ik, tot mij die kalme dromen
Wiegden in slaap, en slaap mijn droom verlengde!
Zo peinsde ik de hele volgende ochtend,
Bang voor de meester met zijn strenge blik,
In schijn vol aandacht voor mijn wazig boek,
Tenzij wanneer de deur half openging
En ik snel opkeek en mijn hart steeds bonsde,
Want steeds hoopte ik die vreemdeling te zien,
Stadgenoot, tante of, dierbaarder, mijn zusje,
Met wie ik speelde, eender aangekleed!
Lief kind, dat in de wieg slaapt aan mijn zijde,
Waarvan het zachte ademen, gehoord
In deze diepe rust, hiaten vult
En kortstondige pauzes in het denken!
Mijn prachtig kindje! welk een tedere vreugde
Ontroert mijn hart, jou zo te zien, te weten
Dat jij heel andere wijsheid zult verwerven
En in heel andere streken! Ik werd groot
Als stadskind tussen donkere kloostergangen
En zag niets lieflijks dan de lucht en sterren.
Maar jij, mijn kind, zult zwerven als een briesje
Langs meren en zandstranden, onder klippen
Van oeroude gebergten, onder wolken
Waarvan de massa beelden toont van meren,
Stranden èn klippen: en zo zie en hoor jij
De schone vormen en de klare klanken
Van de eeuwige taal van God, door hem gesproken,
Die sinds de eeuwigheid zichzelf ontvouwt
In alles, alle dingen in zichzelf.
De grote Leraar van ’t heelal! Hij kneedt
Jouw geest, en door te geven doet hij vragen.
Daarom zal ieder jaargetij je lief zijn,
Hetzij de zomer de ontluikende aarde
Met groen bekleedt, of dat de roodborst zingt
Tussen sneeuwtoefjes op de kale tak
Van de bemoste appelboom, en ’t strodak
Dampt in de zonnedooi; hetzij de goot drupt,
Slechts hoorbaar in de trances van de rukwind,
Of dat bij zijn geheime dienst de vorst
De druppels hangen zal in stille pegels,
Kalm glinsterende naar de kalme maan.
Vertaald door W. Hogendoorn
Zie voor nog meer schrijvers van de 21e oktober ook mijn blog van 21 oktober 2020 en eveneens mijn blog van 21 maart 2018 deel 1 en eveneens deel 2.