De Nederlandse schrijver Philip Huff werd geboren op 28 september 1984 in Zwolle. Hij studeerde filosofie en geschiedenis in Amsterdam. Tijdens zijn studententijd reed hij Martin Bril rond door het land. Huff debuteerde in 2008 met een kort verhaal in het literaire tijdschrift De Gids.In 2009 publiceerde hij korte verhalen in Passionate Magazine, Hollands Maandblad en Hollands Diep, in dat laatste blad in een korte verhalenspecial met Sanneke van Hassel en Arnon Grunberg. In 2009 verscheen ook zijn debuutroman “Dagen van Gras”, over een achttienjarige jongen die met moeite herstelt van een psychose, bij uitgeverij De Bezige Bij. Het boek werd in 2011 verfilmd door Tomas Kaan voor de serie One Night Stand. Begin 2012 verscheen Huffs tweede roman, “Niemand in de stad”, over een vriendschap tussen drie leden van het studentencorps. Voor “Niemand in de stad” kreeg Huff de Dioraphte Jongerenliteratuur Prijs 2013. Sinds 2012 schrijft hij een wekelijkse column in Het Parool.
Uit: Dagen van Gras
“Ik heet Ben. Ik ben geboren op een dinsdagmorgen in het Sophia Ziekenhuis in Zwolle, deze zomer achttien jaar geleden. Ik woog zeven pond en was achtenveertig centimeter lang. Het Sophia Ziekenhuis bestaat nu niet meer: het is afgebroken. Net als mijn lagere school, die is ook gesloopt. En van mijn eerste middelbare school hebben ze een appartementencomplex gemaakt: alleen de gevel is blijven staan. Als ik mensen zou willen wijzen waar ik naar school ben geweest, heb ik foto’s nodig. Maar die heb ik niet. Die heeft niemand. Ik bedoel: van je beste vrienden uit je schooltijd een foto bewaren, dat begrijp ik wel. Maar wie heeft er foto’s van de school zelf. Ik kwam niet alleen uit de buik van mijn moeder, die dinsdagmorgen. Ik had een tweelingbroer die David heette. Maar David overleed drie dagen na zijn geboorte. Hij is nooit het ziekenhuis uit geweest. Van Davids leven bestaat geen enkel gebouw meer. Geen enkele foto.”
(…)
De weken na mijn slechte paddotrip, de weken voor de zomervakantie dus, waren anders dan de weken daarvoor. Ik kon het gevoel dat die trip met zich had meegebracht maar niet van me afzetten. Het was in mijn bloedbaan gekropen; het suisde in mijn oren als ik in bed lag en klopte in de toppen van mijn vingers als ik gitaar speelde. En als ik mijn ogen sloot, of de wind door de bomen waaide, dan zag ik dat monster weer voor me. Dus hield ik mijn ogen ’s avonds in bed net zolang open tot ze van vermoeidheid begonnen te branden en ik in één keer in slaap viel als ik ze dichtdeed. Overdag, op school, zag ik soms opeens een voorwerp van vorm of kleur veranderen: dan was et niet duidelijk of de gordijnen nu rood waren of oranje, en of ze stil hingen of niet. Andere keren zag ik opeens allerlei bewegende patronen op een kale, witte muur.”
Philip Huff (Zwolle, 28 september 1984)