De Noorse dichter en journalist Rolf Jacobsen werd geboren op 8 maart 1907 in Kristiania. Jacobsen studeerde na zijn eindexamen gymnasium in 1926 theologie en filologie. In 1930 was hij een van de oprichters van het eerste gemengde Scandinavische studentenkoor. Onder het pseudoniem Rolf Høvre schreef hij een aantal schlagerteksten. In 1933 verscheen zijn eerste dichtbundel “Jord og jern” (Aarde en ijzer), waarin hij, evenals in de twee jaar later gepubliceerde Bundel “Vrimmel” (Gewemel), enthousiast over de technologie, de grotestadsdrukte beschrijft, echter ook in relatie tot de natuur. Jacobsen werkte als journalist; hij huwde in 1940. In hetzelfde jaar trad hij toe tot de fascistische partij Nasjonal Samling. In 1945 werd hij gearresteerd. Hij zei dat hij niet bij de partij zou zijn geweest als de koning en de regering het land niet hadden verlaten. Hij werd veroordeeld tot drie en een half jaar in een werkkamp. Jacobsen bekeerde zich tot het katholicisme in 1951 en publiceerde zijn derde poëziebundel “Fjerntog” (Lange-afstandstreinen) na een pauze van 16 jaar. In 1953 werd hij opnieuw opgenomen in de schrijversvereniging “Den norske Forfatterforening”. Zijn bekendste gedichten komen uit de in 1954 gepubliceerde bundel “Hemmelig liv” (Geheim leven). Gedichten van Jacobsen werden onder meer door de componisten Helge Iberg, Egil Kapstad, Ketil Bjornstad en Torstein Aagaard-Nilsen op muziek gezet. Rouw om zijn in 1983 overleden vrouw, maar ook resignatie drukken zijn gedichten uit in de in 1985 gepubliceerde dichtbundel “Nattåpent” (Nachtwacht). De poëzie van Jacobsen is vertaald in een tiental talen. Hans Magnus Enzensberger nam hem als enige Noorse dichter op in zijn collectie “Museum der modernen Poesie”..
In januari
O alles wat je kan in januari
wanneer al de dagen maar tot aan je knieën reiken
en je, het etmaal rond, je voorhoofd loopt te stoten tegen de sterren
als op een zolder met oude uniformen.
In januari als de wereld boordevol is van levende sneeuw
die je tegemoet komt met een vrolijk geblaf tegen de ruit
en gehoorzaam languit gaat liggen voor iedere deur
als een grote vriendelijke hond
die scherp met zijn tong je hand wil likken.
In januari
als alles afgesloten is en alle wegen met cement vastgemetseld zijn
en je er met beide benen gaten in kan lopen
en zowat alles doen. Naar buiten gaan of stilzitten
een la opruimen
en daar bedeesde en heel jonge foto’s vinden
die je kan verbranden – of nog maar niet.
En een boek ter hand nemen, beetje stof blazen
en de bladeren onder je vingers door laten ritselen tot in rust
als lichte sneeuwval. Brieven
in steilschrift, handdrukken
van over de zee waar we vandaan kwamen, naar hier
het land zonder geluid
waar alles eender is en alle gezichten plat zijn
als de wijzerplaten van uurwerken, ze trekken de wenkbrauwen op
als je een ongeduldige gedachte denkt.
Wat kan je meer in januari,
als alle woorden dood zijn gepraat
en rondgestrooid liggen als verkreukte kranten
en alle wonden omwikkeld zijn met gaas
en alle sporen weggewassen
en jij rond kan lopen en de planken horen kraken
en de ovens rustig grommen boven hun kluiven.
– Ga zitten. Leg je grote patience
die nooit uitkomt en vraag
wat je meer kan doen voor je hart dan dat.
Zwaardere tabak aanbieden? Op een ladder klimmen
en kolossale rook als een vlag hijsen op je schoorsteen
tot vreugde van de wolken die nu van Karelië komen aandrijven
met wonderlijk verscheurde borst,
om de nieuwe dagen uit te broeden
en de kleine gele zon die je weldra zult zien
op de schuttingpaaltjes in februari.
Maar in januari – dan moet je wachten op je hart.
Laat de sterren maar rinkelen bij je bed. Je ziet
een voorhoofd oprijzen, een gelaat in ’t noorderlicht.
Achter loodgrijze gordijnen zet ze haar lamp neer
bij je kussen zodat ze kan zien
of je trekken veranderd zijn.
Vertaald door Lisette Keustermans
Rolf Jacobsen (8 maart 1907 – 20 februari 1994)