De Tsjechische dichter, schrijver en journalist Vítězslav Hálek werd geboren op 5 april 1835 in Dolínek Mělníka. Hálek behoorde samen met Jan Neruda, Jakub Arbes, Adolf Heyduk en Rudolf Mayer tot de vertegenwoordigers van de zogenaamde Májovci, (de mei school), waarmee een nieuw tijdperk van de Tsjechische literatuur begon en waarvan hij de woordvoerder was. Hij schreef al gedichten als leerling van het Praagse gymnasium. Na voltooiing van zijn studie aan de filosofische faculteit van de Karelsuniversiteit in Praag wijdde hij al zijn tijd aan de literatuur en journalistiek. Het zwaartepunt van zijn werk lag bij de lyrische poëzie. Zijn bundesl “Avendliederen” (Večerní písně) en “In de natuur” (V Prirode) behoren tot de fundamenten van de Tsjechische poëzie van de 19de eeuw. Realistisch waren vooral zijn verhalen en novellen, die draaiden om Praagse thema’s en dorpsverhalen, maar ook zijn journalistieke werk. Als redacteur van de Nationale Krant (Národní listy) schreef hij honderden politieke artikelen, literaire feuilletons, theaterkritieken en reisverslagen. Hij was bij de eerste “Mei Almanak” (1858) betrokken en bewerkte zijn eigen jaarboeken. Hálek was mede-redacteur van de tijdschriften “Bloemen” (Květy) en “Lumír”. Hij was actief in de discussiegroep van kunstenaars (Umělecká Beseda), het centrum van het culturele en sociale leven van zijn tijd. Na zijn dood viel de groep van Májovci uiteen.
Eveningsongs
1.
The spring came flying from afar;
With fresh desires all’s teeming;
All things pressed forward to the sun-
So long all had been dreaming!
The finches flew out of their nest
And children from their bowers,
And on the meadows sweetest scents
Breathe countless little flowers.
Young leaves press their way from the twigs
And from birds’ throats their voices,
And in the heart with budding love
The youthful breast rejoices.
2.
I am the knight from the old tale
Who proudly to the far world rode
To see the lass who’s like a rose
And to discover her abode.
Who would behold her-said her fame-
Would by a ban at once be struck;
His heart would be rent from his breast,
Or he would change to be a rock.
Thought I to myself, possibly
For clemency there might be room.
I ventured out and for my sin-
Became a bard by rigid doom.
3.
The humming of the trees has ceased,
Their leaves breathe calmly, neatly;
The bird is dreaming its fair dream
So quietly, so sweetly.
The heavens’ stars have all come out,
All things rest in calm gladness,
But in the breast the sorrow wakes
And in the heart the sadness.
The fragrant blossom’s pretty cup
Receives dew in its centre-
My God, and I, too, feel that dew
In mine eyes gently enter.
Vertaald door Joseph Stybr
Vítězslav Hálek (5 april 1835 – 8 oktober 1874)