De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Willem de Mérode op dit blog.
Jong-katholieken
We houden van barmeid en zeekapitein
En van een gulle hartige slok,
Een krachtige vloek en losse gein
Met een stem als een schorre klok.
De heiligen en Maria zijn
Niet bij ons in het publiek.
Ze mogen thuis trooten in ziekte en pijn
Want wij zijn intens katholiek.
De drank is fel en de jazz is schel,
Een gebed is gauw gezegd
En misschien bereikt het den hemel wel
Eer wij in ‘t graf zijn gelegd.
Tusschen twee gebeden: een dronk, een meid;
Een gebed tusschen vloek en dans,
Zoo komen we prachtig door den tijd,
En hebben hierna nog een kans.
De jongen te paard
Hij laat den wind maar waaien door zijn haren.
Blootshoofds zit hij op ‘t steigerende paard.
Hij lacht gelukkig; zijn onrustige aard
Houdt van vermetelheden en gevaren
Hij is één met zijn ros; en ‘t zal bedaren
Als hij den drift van ‘t eigen bloed bedaart.
Maar hij is jong, en levens snelle vaart
Beteugelt hij eerst in kalmer jaren.
Hij voelt de warmte van het schokkend dier
Weldadig door zijn jonge leden stijgen,
En weet zich rap en lenig zooals hij.
Hij zit zoo rustig en hij lacht zoo fier
Dat alle menschen iets gelukkigs krijgen,
Zoo lustig galoppeert hij hen voorbij.
August von Platen
Altijd verlangen naar een zacht gelaafd-zijn
En voelen liefde als een onweêr komen,
Worstelen om het leven van een vrome,
En aan de zonde schuldeloos verslaafd zijn.
Naadrend in liefde en altoos uitgestooten,
Rein, en verdacht van smadelijk bedoelen,
Blozend om ‘t eigen maagdelijk gevoelen,
Maar hard voor ‘t oog van vrienden en genooten.
In eenzaamheden vloeide uw donker leven
Uit in een stroom van lichtende gedichten,
Die bonzen als een hart en krimpend beven,
Opstandig voor uw strenge willen zwichten.
Maar in hun klaren spiegel zien wij zweven
Het beeld van duizend smartlijke gezichten.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
Hier in zijn tuin in Eerbeek met Bram Corbijn in 1931
De Amerikaanse schrijver Chris Kuzneski werd geboren op 2 september 1969 in Indiana, Pennsylvania. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Chris Kuzneski op dit blog.
Uit: The Forbidden Tomb
““The desert didn’t scare him. He knew the dangers of hiking alone in the Sahara, but he had been doing it for so many years that he was prepared for anything.
At least, he thought he was.
A veteran explorer with more than two decades of experience, Dr. Cyril Manjani had taken all of the necessary precautions before leaving camp. He had notified his team of his travel plans and told them when he would return. He had packed food, water, a GPS unit and a compass, and even some glow sticks in case his flashlight failed. They were the same essentials that he always packed before his nightly walks.
His hike had nothing to do with adventure.
He just needed some time to think.
An expert in Egyptology, Manjani had handpicked the members of his team. Though most were graduate students, they represented the cream of the academic crop from some of the world’s finest schools. Together, they covered a wide range of scholarly pursuits that might come in handy on his latest expedition.
Manjani didn’t want identical opinions on this project.
He needed unique perspectives in multiple fields.
They had been toiling in the desert for three long weeks before things started to get interesting. First they had discovered a stone wall around the perimeter of an ancient site. Then came a series of small huts that had been almost perfectly preserved under the sand. Eventually they had found a much larger structure that housed the desiccated remains of several soldiers and a mishmash of objects from several ancient cultures.
That had been yesterday.
Today’s discovery was even more exciting.
So much so that he had refused to leave it at camp.”
Chris Kuzneski (Indiana, 2 september 1969)
De Belgische dichter en schrijver Johan Daisne werd op 2 september 1912 in Gent geboren als Hermanus Thiery. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Johan Daisne op dit blog.
Uit:Hoe schoon was mijn school
“Ook de Kastanjestraat is een stille straat… Gedurende lange jaren, misschien wel een paar eeuwen lang, reden er alleen een koets en een melkkar. Heel laat is het zachte rubber der auto’s gekomen. Vandaar dat de straatstenen er eveneens rond van ouderdom zijn, en men soms nog de illusie heeft dat ze met een groene schemer zijn gevoegd. Daartoe heeft zeker bijgedragen dat in de Kastanjestraat maar huizen aan één kant zijn. Ze gelijken op het eerste gezicht op die uit de kloosterstraten, net zoals grijsaards op elkaar gelijken. Maar toch zijn ze enigszins anders.’
(…)
‘De andere kant van de Kastanjestraat is thans één blok steen, een lelijke mastodont van een achtergevel. Het zijn nochtans ook landelijke werken die daarachter schuilgaan, maar op kunstmatige wijze, in laboratoria voor landbouw en veeteelt.’
(..)
‘In de tijd van mijn leraar stond daar een witbezette lage muur met een hoge tralie, waardoor je in een groot park keek vol hoge bomen, slingerpaden en blanke standbeelden van goden en herderinnetjes in het struikgewas. In het midden was een vijver met een zwaan en die sierlijke waterbloem welke onze taal zo ondankbaar “plomp” heet. Daarachter stond een muziekkoepel voor militairen en heel in de diepte verhief zich een lang en licht gebouw met staatsietrap. In de winter reden daar koetsen voor en werden bals gehouden in zalen vol spiegels en palmen. Des zomers wandelden dames in strooien strikhoeden en lange volantrokken door de zwierige alleeën, achter jongetjes in matrozenpakjes en met hoepels zo hoog dat ze erdoor konden springen zonder het hoofd te moeten buigen.’
Johan Daisne (2 september 1912 – 9 augustus 1978)
De Oostenrijks – Hongaarse schrijver en journalist Joseph Roth werd geboren op 2 september 1894 in Brody in Galicië. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 eveneens alle tags voor Joseph Roth op dit blog.
Uit: Tarabas
“Im August des Jahres neunzehnhundertvierzehn lebte in New York ein junger Mann namens Nikolaus Tarabas. Er war der Staatsangehörigkeit nach Russe. Er entstammte einer jener Nationen, die damals noch der große Zar beherrschte und die man heute als »westliche Randvölker« bezeichnet.
Tarabas war der Sohn einer begüterten Familie. Er hatte in Petersburg die Technische Hochschule besucht. Weniger aus echter Gesinnung als infolge der ziellosen Leidenschaft seines jungen Herzens schloß er sich im dritten Semester seiner Studien einer revolutionären Gruppe an, die sich einige Zeit später an einem Bombenattentat gegen den Gouverneur von Cherson beteiligte. Tarabas und seine Kameraden kamen vors Gericht. Einige von ihnen wurden verurteilt, andere freigesprochen. Zu diesen gehörte Tarabas. Sein Vater verwies ihn von Haus und Hof und versprach ihm Geld für den Fall, daß er sich entschlösse, nach Amerika auszuwandern. Der junge Tarabas verließ die Heimat, unbesonnen, wie er zwei Jahre vorher Revolutionär geworden war. Er folgte der Neugier, dem Ruf der Ferne, sorglos und kräftig und voller Zuversicht auf ein »neues Leben.
Allein schon zwei Monate nach seiner Ankunft in der großen, steinernen Stadt erwachte das Heimweh in ihm. Obwohl die Welt noch vor ihm lag, schien es ihm manchmal, sie läge hinter ihm bereits. Zuweilen fühlte er sich wie ein alter Mann, der sich nach einem verlorenen Leben sehnt und dem keine Zeit mehr bleibt, ein neues anzufangen. Also ließ er sich denn gehen, wie man sagt, machte keinerlei Versuche, sich an die neue Umgebung anzupassen und nach einem Unterhalt zu suchen. Er sehnte sich nach dem zartblauen Dunst seiner väterlichen Felder, den gefrorenen Schollen im Winter, dem unaufhörlich schmetternden Gesang der Lerchen im Sommer, dem süßlichen Duft bratender Kartoffeln auf herbstlichen Äckern, dem quakenden Lied der Frösche in den Sümpfen und dem scharfen Gewisper der Grillen auf den Wiesen. Das Heimweh trug Nikolaus Tarabas im Herzen. Er haßte New York, die hohen Häuser, die breiten Straßen und überhaupt alles, was Stein war. Und New York war eine steinerne Stadt.”
Joseph Roth (2 september 1894 – 27 mei 1939)
De Nederlandse journalist en schrijver Pierre Huyskens werd geboren op 2 september 1931 in Wessem. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 eveneens alle tags voor Pierre Huyskens op dit blog.
Memo aan de veteraan (Fragment)
En ken je veteraan,
het verhaal van de Zeven Vermisten,
van wie de nabestaanden tot voor kort niet wisten
waar ginder ergens toch hun graf mocht zijn.
Zij verdwenen destijds in het niet
op een patrouille overdag
in een grondeloos diep ravijn,
de Hades zelf, naar het scheen,
maar het was de waarheid niet.
Ze zijn, naar later bleek,
met vriendelijke wreedheid door een kampong-oudste,
een loerah die nog tuk op Blanda leek
met nasi-gorengmaal in de luren gelegd
en door een van alle kanten
opgedoken vijand in een ongelijk gevecht,
vermoord.
Maar afgeslacht is hier een beter
ofschoon wreder woord.
Hun ledematen kleurden de kali rood
en dreven weg als vissen-aas.
Het thuisfront hoorde niets
van hun onzinnige, hun zo barbaarse dood.
Zij werden opgegeven als vermist.
Je weet veteraan, dat kan van alles zijn,
ja, ook gedeserteerd,
overgelopen en ondergedoken
of stiekem, met misleiding van de registratie
‘m gesmeerd naar d’overkant,
gewoon voor een vrouw of zomaar mata-galap,
beroofd van ’t verstand.
Vermist; de familie mocht er jaren naar gissen,
zich zelf kwellen bij gebrek aan een graf en
door het ontbreken von getuigenissen
van kameraden of van hogerhand
omtrent dat spoorloos verdwijnen
van die Zeven
in dat verre unheimische land.
Pierre Huyskens (2 september 1931 – 19 november 2008)
Nationaal Indië-monument, Hattem, Roermond
De Duitse schrijver Manfred Böckl werd geboren op 2 september 1948 in Landau an der Isar. Zie ook mijn blog van 2 september 2009 en ook mijn blog van 2 september 2010
Uit: Agnes Bernauer. Hexe, Hure, Herzogin
„Einen zähen, unguten Augenblick lang fühlte der sechsundzwanzigjährige Wittelsbacher sich wie ein Gehenkter.
Hilflos hing er am Haken des Seils, das unter der Gewölbedecke des Torganges über die knarrenden Holzscheiben des Flaschenzugs lief. Das Keuchen der Knechte, das Tauächzen,die fürchterliche Beklemmung im zwängenden Harnisch dazu kamen dem jungen Herzog plötzlich wie etwas zutiefst feindseliges vor. Wie etwas, das ihn abwürgen wollte und wegdrosseln aus der Welt. Übelkeit, Sodsaures quollen ihm brennend die Kehle hoch, als jetzt draußen auf dem Platz auch noch das Toben und Johlen aufbrandete; als in seine Pein hinein zusätzlich das schmetternde Huftrappeln schlug. Im nächsten Moment freilich spürte er den Leib des eigenen Rosses zwischen den geschienten Schenkeln, und der kreatürliche Kontakt löste seine Spannung so jäh, wie sie ihn befallen hatte. Nicht nur körperlichen, sondern auch inwendigen Halt fand der Thronfolger des Teilherzogtums Bayern-München und Graf von Vohburg im hochlehnigen Sattel des Percheron-Rappen
Während Albrechts Linke versuchsweise nach dem Schabrackenzügel griff und seine Eisenschuhe sich in die Muldungen der Steigbügel tasteten, löste einer der bischöflichen Söldner den Seilhaken und dann auch den spannenbreiten Ledergurt von der Hüfte des Wittelsbachers. Beendet war damit die umständliche Prozedur, durch die ein spätmittelalterlicher Kämpe in seinem zentnerschweren Plattenpanzer aufs Pferd gehievt werden musste. Was jetzt noch zu tun war, damit der Herzog auf die Stechbahn konnte, würden des Münchners Leibknappen besorgen.“
Manfred Böckl (Landau an der Isar, 2 september 1948)
Zie voor nog meer schrijvers van de 2e september ook mijn blog van 2 september 2011 deel 1 en eveneens deel 2 en ook deel 3.