Willem de Mérode, Eric de Kuyper, R.A. Basart, Fuminori Nakamura, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Robert Habeck, Pierre Huyskens

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog

 

De verloren zoon

Het vertrek

De paarden laten draven langs de straat,
Den rauwen praat van ’t ruige volk te hooren,
De zwaarte schatten van het rijpend koren,
En ’t vee betasten naar zijn waarde en staat,

Het spotten met den schommelenden gang
Der vrouwen; en het drentlen van een vrijster
Des avonds volgen, en, zijn zinnen bijster,
Haar tartend woord te honen met gezang,

Het is genoeg geweest, mijn jonge leven
Is weeld’rig als een paard in ’t klaverveld,
Dat dartel aan den vanger durft weerstreven
En in galop den snellen toom ontsnelt.

Nu wijk ik uit om zelf mijn weg te zoeken,
Vader en moeder, ‘k wil u geen verdriet,
’t Geluk verfijnt, de nood zal mij verkloeken;
En ‘k ben een man, als gij mij wederziet.

 

De stad

Hoe heerlijk is het doelloos dwalen
In vreemde stad, met vreemde liên,
En gretig naar zich toe te halen
Alles wat de oogen kostlijks zien.

Als op den hof het vochte ronken
Van ’t vee den slaap kruidt van ’t gezin,
Verlokt hier het begeerlijk pronken
Van aller vreugden aanbegin.

In stille steeg, op drukke pleinen,
Alom een lachen dat verwart,
En rakelings en roekloos schijnen
Oogen langs mijn verlangend hart.

Ik hoef mijn handen niet te strekken,
Ze zijn gestreeld en vastgeklampt,
En als ik stug terug wil trekken,
Hoor ik een stem die om mij kampt.

‘k Beloofde: nood zal mij verkloeken!
Ach, jeugd speelt graag met woorden groot,
Want wie ging voor zoo zoet verzoeken
Niet graag gewillig in den dood?

 

Overpeinzing

Mijn hoofd verdoft een priklend suizen.
Een pijn doorgluipt mij en verspet!
En dan is ’t, of God al de sluizen
Van ’t gloeiend bloed wijd open zet.

Ik waggel angstig langs de straten
En bloos bij ieders blik, en voel
Me opeens van God en mensch verlaten,
En zonder plicht en zonder doel.

En ’s avonds, na onmatig drinken,
Als driest de roes woelt door mij heen,
Gaat langzaam alles mij ontzinken.
O, ik ben overal alleen!

En ‘k weet, mijn ouders, diep gebogen,
Bidden voor mij; een rimpel trekt
Tusschen mijn broeders woedende oogen.
Maar God houdt zijn gelaat bedekt.

 

 
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)

 

De Belgisch schrijver, filmregisseur, filmtheoreticus Eric de Kuyper werd geboren in Brussel, op 2 september 1942. Zie ook alle tags voor Eric de Kuyper op dit blog.

Uit: Naar aanleiding van ‘Teorema’ van Pasolini

“Dit eerste deel van de film verloopt op de summiere manier waarop het hier is beschreven. Er worden geen verklaringen gegeven: waarom komt die student daar? wie is hij? waarom moet hij ineens weer weg? Wel zijn er enkele bindmotieven, die echter ook weer gereduceerd worden tot ‘tekens’. Ieder personage heeft het zijne. De zoon, die later ook schilder zal worden, wordt aan de jongen gekoppeld door reprodukties van Francis Bacon. De dochter neemt foto’s van de jongen en dit vormt een link met de proloog, waar een van haar vriendjes een foto van haar vader onder ogen krijgt; als de jongen weg is, bekijkt ze de foto’s die ze van hem genomen heeft12. De moeder zoekt contact via een sensuele omgang met de kleren van de jongen (evenmin als in andere gevallen kan men hier van ‘fetisjisme’ spreken: daarvoor is het bind-voorwerp te sterk geabstraheerd, heeft het teveel de functie van een dramatische link). Het dienstmeisje realiseert het contact in haar dienstvaardigheid. Zij bezit niets, beschikt alleen over zichzelf, kan alleen dienst bewijzen: haar eerste seksueel contact met de jongen bestaat erin dat zij de as wegveegt die op zijn gulp is gevallen; bij het afscheid helpt zij hem met zijn koffer; later ziet zij zichzelf als de ‘Dienstmaagd des Heren’. De verhouding van de vader is de meest complexe: zijn theoretisch sociaal-humanisme, dat aanvankelijk slechts een literair citaat is à la Tolstoi, wordt in werkelijkheid omgezet wanneer hij zijn fabriek aan zijn arbeiders overdraagt en zelf in de ‘woestijn’ gaat zwerven.
In het tweede deel van de film wordt de rechtlijnigheid van het eerste deel verbrokkeld in een reeks korte sekwensen, die telkens laten zien hoe ieder afzonderlijk na het vertrek van de jongen verder tracht te leven. De meid gaat terug naar haar volks milieu en wordt een volksheilige. De dochter vervalt in een toestand van katatonie: zij wil het ongrijpbaar afwezige vast blijven houden. De zoon zet zich aan het schilderen, tracht het beeld van de afwezige te vatten in kleuren en lijnen. De moeder tracht de afwezige te vervangen in de seksuele ervaringen welke zij gaat verzamelen. De vader weet zijn homoseksualiteit bevestigd, kleedt zich uit, schenkt zijn bezit weg en verdwijnt in de woestijn. Het beeld waarmee de film begon en dat als een leitmotiv telkens terugkeerde, besluit de film ook.”

 

 
Eric de Kuyper (Brussel, 2 september 1942)
Scene uit de film “Teorema” (1968) met Terence Stamp als de bezoeker

 

De Nederlandse dichter en schrijver R.A. Basart werd op 2 september 1946 in Amsterdam geboren. Zie ook alle tags voor R. A. Basart op dit blog.

 

Samen oud

Mijn vrouw smeert kachelglans op haar kale kop
Terwijl ik dus een pijpjen smook.
‘Ben ik zo mooi?’ vraagt zij. Ik richt me op
En sla haar zachtjes met de kachelpook:

‘Wat heet! Jij ouwe trouwe kalkedot!’
Ze lacht gevleid, aait een der twin-
Tig katten… zo gezellig… tot-
Dat een witte wagen loeiend in

De straat verschijnt. Achter mijn gade
Ren ik gebukt naar het kozijn:
‘Het licht uit! Op de barrikade!’
‘Rood front!’ roept zij, en grijpt haar karabijn.

 

Je oma

We schreven maart maar ’t was
allang april of later: Lieve klein-
zoon dit is voor je zwemdiploma
Cigaretten jenever en wilde

vrouwen kon ik niet kopen
daarom een damspel op de groei
Hier staan de keukenstoelen weer in bloei
Zijn er stenen zoek dan neem je knopen

 

 
R.A. Basart (Amsterdam, 2 september 1946)

 

De Japanse schrijver Fuminori Nakamura werd geboren op 2 september 1977 in Tōkai. Zie ook alle tags voor Fuminori Nakamura op dit blog.

Uit: The Thief (Vertaald door Satoko Izumo en Stephen Coates)

“Little by little I breathed out, conscious of my temperature rising even more. I checked my surroundings, only my eyes moving. My fingers still held the tension of touching a forbidden object, the numbness of entering someone’s personal space. A trickle of sweat ran down my back. I took out my cell phone and pretended to check my email as I walked away.
I went back to the ticket gate and down the gray stairs towards the Marunouchi line. Suddenly one of my eyes blurred, and all the people moving around me seemed to shimmer, their silhouettes distorted. When I reached the platform I spotted a man in a black suit out of the corner of my eye. I located his wallet by the slight bulge in the right back pocket of his trousers. From his appearance and demeanor I judged him to be a successful male companion at a ladies-only club. He was looking quizzically at his phone, his slender fingers moving busily over the keys. I got on the train with him, reading the flow of the crowd, and positioned myself behind him in the muggy carriage. When humans’ nerves detect big and small stimuli at the same time, they ignore the smaller one. On this section of track there are two large curves where the train shakes violently. The office worker behind me was reading an evening paper, folded up small, and the two middle-aged women on my right were gossiping about someone and laughing raucously. The only one who wasn’t simply traveling was me. I turned the back of my hand towards the man and took hold of his wallet with two fingers. The other passengers formed a wall around me on two sides. Two threads at the corner of his pocket were frayed and twisted, forming elegant spirals like snakes. As the train swayed I pushed my chest close to him as though leaning against his back and then pulled the wallet out vertically. The tight pressure inside me leaked into the air, I breathed out and a reassuring warmth flowed through my body. Without moving I checked the atmosphere in the carriage, but nothing seemed out of order. There was no way I would make a mistake in a simple job like this. At the next station I got off and walked away, hunching my shoulders like someone feeling the cold.
I joined the stream of weary people and went through the barrier. Looking at the fifteen or so average men and women gathered at the entrance to the station, I figured there was about two hundred thousand yen among them. I strolled off, lighting a cigarette. Behind a power pole to my left I saw a man check the contents of his wallet in full view and put it in the right pocket of his white down jacket. His cuffs were dark with stains, his sneakers worn and only the fabric of his jeans was good quality.”

 

 
Fuminori Nakamura (Tōkai, 2 september 1977)

 

De Amerikaanse schrijver Chris Kuzneski werd geboren op 2 september 1969 in Indiana, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Chris Kuzneski op dit blog.

Uit: The Prisoner’s Gold

“Metal creaked and groaned, startling Rustichello da Pisa from his restless sleep. Even in the fog of slumber, he knew the horrific sound of a cell door opening. Anytime he heard it, he would snap awake to the pounding in his chest—even after all these years.
His senses on full alert, he strained to hear every rustle and scrape on the other side of the wall. He knew the Genoese guards were returning his neighbor after yet another round of torture. With any luck, they were done for the day and wouldn’t be coming for him next.
He would find out soon enough.
The uniformed guards moved into the adjacent cell and dumped their day’s entertainment on the floor with a wet splat. Then they quickly closed the door behind them and left without a word. Only then did Rustichello let out the breath that he had been holding.
He didn’t move until he heard the guards’ heavy footsteps recede down the dark corridor. He always did his best to avoid their notice, unless they were coming for him. On those occasions there was nothing to do but submit. He was too weak and frail to fight them anymore.
There was no sense in making them mad.
He slowly stood from the loose straw on the floor that served as his bed and brushed away the pieces that were tangled in his hair. Then he slipped a hand into his ragged linen trousers and scratched at the fungal infection on the right side of his groin. Thanks to the humid air in the city of Genoa, everything in the dungeon was damp. The walls, the ceiling, the floor, his clothes. Molds and lichens grew over every surface of his cell. Some patches were so large that they looked like broccoli.
On the bright side, at least he hadn’t started eating them.
Or naming them.
Confident that the guards were gone, he moved over to the wall and peered through the small window into the next cell. It was little more than a missing stone that had been dug out by a previous occupant, but the rectangular gap served a monumental purpose. Rustichello and his neighbor used the empty space to chat, to pass the long hours well into the night. »

 

 
Chris Kuzneski (Indiana, 2 september 1969)

 

De Belgische dichter en schrijver Johan Daisne werd op 2 september 1912 in Gent geboren als Hermanus Thiery. Zie ook alle tags voor Johan Daisne op dit blog

 

Bedtime-boutade

Wanneer Professor slapen gaat rond den elven,
Is hij gewis en zeer ten rechte moe:
Den heelen dag in Plinius zitten delven,
En dan studenten – deksels – nog aan toe!

Hetzelfde geldt voor Celestijn van ’t hoekje,
Die druppeltjes verkoopen moest en dronk;
Voor doppers die rij-schoven met hun boekje,
En voor des pasters meid die ’t zilver blonk.

En verder voor de wroeters uit gewelven,
Barbieren, beelaars, clowns en Miss Turkij,
En dan ten slotte nog voor Hoogstdezelve,
Die heel den godschen dag moest koning-zijn.

Die allen gaan terecht vermoeid dus slapen,
(Toch niet zóó moe dat ’t hen niet slapen doet),
Bedanken God gelijk rechtschapen schapen,
En droomen (zoo ze droomen) droomen zoet.

Helaas – zooveel valt niet elkeen ten deele!
Er zijn er (‘manekijkers’ noemt men hen)
Waarvan de nacht niet sluit d’ontstoken scheelen,
Maar tranen afperst in een stompe pen.

Zij delven – dwazen – in hun ‘vrije’ uren
Naar een gewijd geheim dat duur zich wreekt,
Ontvangen gratis ’t oordeel van hun buren,
Terwijl hun eigen geest hun hart doorsteekt.

Geven hun geld, laten zich handicappen,
Riskeeren ’t àl, hebben bij vrouwen pech,
Geven hun haar en ziel, tellen geen klappen, –
Kortom: zijn duts èn held. En slapen slecht.

 

 
Johan Daisne (2 september 1912 – 9 augustus 1978)
Cover

 

De Duitse schrijver en politicus Robert Habeck werd geboren op 2 september 1969 in Lübeck. Zie ook alle tags voor Robert Habeck op dit blog.

Uit: Der Schrei der Hyänen (Samen met Andrea Paluch)

»Hör auf, Frank, sonst verlieren wir beide.«
Arabella hatte schon einmal ein Kalb, das nicht rauswollte, in der Kuh zersägt, um die Mutter zu retten.
»Miststück.« Frank schlug härter zu, und der Sambjok öffnete den Rücken. Die Kuh brüllte, kam aber nicht auf die Beine. Die Lampe schwankte. Der Schnitt franste durch das Blut aus, die Ränder der Wunde kräuselten sich.
»Nicht, Frank«, versuchte es Arabella erneut. Aber sie wußte, daß es keinen Sinn hatte. Zusammen mit anderen ehemaligen Schutztrupplern fuhr Frank jedes Jahr auf eine der Guanoinseln vor der Lüderitzbucht und erschlug dort Pelzrobben, um sich auszutoben.
»Verdammte Niggerkuh«, schrie er. Arabella sah die Wirbel des Rückgrats durch das offene Fleisch und wandte den Blick in das Gesicht der Kuh. Die großen Augen glotzten feucht. Arabella scheuchte die Fliegen weg, die dick und grün im Tränensekret saßen. Die Kuh bekam wieder Wehen, litt aber zu sehr, um schreien zu können. Frank hieb besinnungslos auf das Tier ein. Sie würde am nächsten Tag zusätzlich zum Gnu nun auch noch eine Kuh verarbeiten müssen.
Vor dem Haus bellte Troja, die Hyänen mußten ganz nah sein. Arabella überlegte, ob sie ein Gewehr holen sollte. Hier konnte sie sowieso nichts mehr tun. Dann wälzte sich die Kuh im Sterben auf die andere Seite und gab das Kälbchen frei. Arabella ließ den Strick los, und Frank hörte auf zu schlagen. Wortlos traten beide hinter das tote Tier, packten jeder einen Huf und zogen gleichzeitig. Das Kalb bewegte sich nur wenige Zentimeter, der Kopf blieb ohne die Unterstützung der Preßwehen im Leib. Arabella zwängte ihren Arm in den Uterus des toten Tieres. »Die Nabelschnur hält es«, sagte sie in das nasse Fell. Sie sah nicht, was Frank machte. Sie hörte ihn nur schwer atmen. Aber sie wußte, daß die Zeit gegen das Kalb lief. Sie packte die glitschige Nabelschnur und bohrte ihren Daumen mit aller Kraft durch das breiige Gewebe, bis der Nabelstrang riß. Als sie ihren Arm aus der Kuh zog, war er voll Blut und Schleim.“

 

 
Robert Habeck (Lübeck, 2 september 1969)

 

De Nederlandse journalist en schrijver Pierre Huyskens werd geboren op 2 september 1931 in Wessem. Zie ook alle tags voor Pierre Huyskens op dit blog.

 

Alternatief Limburgs Volkslied

Wo ’t opgaond eikehout,
Geveldj mit de moterzaêg,
Nooit meer ziene sjone sjeem
Kan spreie euver de waêg;
Wo de herder eine brommer haet
En zien sjaöpkes dreug:
Dao is mien vaderlandj,
Nooit waer ich ’t meug.

Wo ’t water van de Maas
Zjwaor vergiftigd is,
En de ves-sjtandj, ooit zo riek,
Ter dood veroordeild is;
Wo chemie, waat helder waas,
Alles haet verkleurd:
Dao is mien vaderlandj,
Höbt geer ’t good geheurd?

Wo onger de peut van ’t vee
De weije zeen ontgrindj,
En de plek verbaggerd is
Wo ich sjpeelde es kindj;
Wo de koel gein koal meer guf,
De kompel is Marokkaan:
Dao is mien vaderlandj,
Kom d’r mich neet aan!

Wo de zjwalg vertrokke is,
De leeuw’rik neet meer zingkt,
Wo de jaeger gein fazant
Mit nao hoes toe bringt;
Wo nog waal oos kienjer-sjat
Hoog in aanzeen sjteit:
Dao is mien vaderlandj,
Det nooit verlaore geit.

Wo kaploan op trouwe sjteit,
Pesjtoor sjteeds aajer weurd;
Begienkes loupe in mini-kleid,
En nörges wierook geurt;
Wo de swies gein wèrk meer haet,
’t gelouf zien kleur verluus:
Dao is mien vaderlandj,
Det blief ’t nondedjuus!

Wo ’t staedje van plezeer,
Väol pliesse haet,
Wo ’t Vriethof is verpes,
Servaes auch nieks meer zaet;
Wo allein de Carnaval
Egaal gebleve is:
Dao is mien vaderlandj:
Ein belaevenis!

 

 
Pierre Huyskens (2 september 1931 – 19 november 2008)
Limburg: de Maas bij kasteel de Keverberg in Kessel

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 2e september ook mijn vorige blog van vandaag.

Willem de Mérode, Eric de Kuyper, R.A. Basart, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Robert Habeck, Pierre Huyskens

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Willem de Mérode op dit blog

Zomers einde

Er is een groote regen losgekomen,
Zooals soms in ontruste nacht de droomen
Van een heel leven, saâmgedrongen
Tot één droom, door ons slapen zongen,
Zoo is de zomer in dit zware ruischen
Geperst, en spat uiteen en is gedaan.
Reeds morgen zullen wijd de hemelsluizen
Voor ’t plassen van het najaar openstaan.

De paden van den tuin zijn breede stroomen
Geworden, die door sprieterige zoomen
Gras van de meren zijn gescheiden:
De perken, waarin bloemen lijden.
Het struikgewas, verwirrewaaid, verpletterd,
Zwenkt treurig tallenkanten heen en weer.
En uit de hooge boomen kletst en klettert
Een bui dor hout en zwakke takken neêr.

Ten bongerd, hoeveel vruchten zijn ontvlogen
Aan ’t vast verband voor ongewisheids logen.
Zij lieten zekerheid van lot en voortbestaan
Om vrij, als vagebonden, dood te gaan.
Misschien dat straks de tuinman of zijn knapen
Hen, zwaar beschadigd, in hun manden rapen.
Maar ’t ooft, geduldig dragend tijd en duur,
Wordt rijp geplukt op ’t volslagen uur.

 

Je haar

Nu denk ik aan het geuren van je haren,
Toen ‘k mijn gezicht in ’t zijig goud verborg,
En als je handen dan met groote zorg
Voelden, hoe vreeselijk verward ze waren,

Lachte ik en liet mijn lippen zoetjes glijden
Langs ’t leuke kort gekroezel in je nek,
En zag, hoe lieflijk blozend elke plek
Werd, waar zij spelend eventjes verbeidden.

Elken dag is mij dit geluk geweest,
En als een zieke, die wel traag geneest,
Maar ’t frisscher bloed voelt door zijn leden stroomen,

Sterker van stuwing, al maar krachtiger,
Beheerscht mij heviger en machtiger
Het leven, dat ons samen heeft genomen.

 

Shakespeare

Hij kende ’t schoon beweeg van edelvrouwen,
Van koningen en dartel ambachtsvolk;
Van minnenden en sluipers met de dolk
In drukke stad en vredige landouwen.

Bij glans van maan en flakkrende flambouwen,
Onder den schijn van zon, in regenwolk,
Bij feest, op kerkhof, bij den heksenkolk,
Durfde hij levens wrevel aan te schouwen.

Hij proefde, walgelijk, de gal van kwaad,
Hij leed de kwaal van ontrouw en van haat,

En ter genezing werd hem ingeschonken
De liefde, en hij werd van liefde dronken.

En ’t eigen lijden en zijn zoet ontzetten
Verborg hij stil in stralende sonnetten.

 
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
Rond 1910

Lees verder “Willem de Mérode, Eric de Kuyper, R.A. Basart, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Robert Habeck, Pierre Huyskens”

Willem de Mérode, Eric de Kuyper, R.A. Basart, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Willem de Mérode op dit blog

 

De mandolinespeler

Bij den klank der klare mandoline
Zingt zijn warme stem den avond uit,
De verrukkingen om ongeziene
Weelden kwinklen in zijn zoet geluid.

Als een zoeklicht, uit zijn fulpen oogen,
Schiet hij, fel en vleiend, lonk en straal,
Dan, wijd open, onder donkre bogen,
Ziet-men in ziels gouden voorportaal.

Naar de heete hand van hun vriendinnen
Grijpen meisjes heftig, zalig bang.
Ach, zij zouden hem zoo graag beminnen,

Die hen zacht omstrikt met zijn gezang.
Maar geen gaat zijn zielsgeheimnis binnen,
Toeven zij ter gouden poort ook lang.

 

Apollon archaïque
Louvre

Het rood granietblok stond hoog opgericht
In ’t midden van de heete binnenplaats.
En in den steen, als in een droomgezicht,
Verscheen de jonge scherpte eens gelaats,

Dat onverbidlijk zich zijn blik toewendde.
Het gladde strakke lichaam scheen bereid
Den sprong te maken naar de manlijkheid
Die reeds een macht was in zijn smalle leden.

Zoo stond hij vele lange heete stonden.
En vele glansen hebben zich verbonden
Tot glimlach die zijn heele lichaam droeg.

Tot op een avond toen het bloed verstilde
De meester hem met welbewuste milde
En scherpe beitel uit het steenblok sloeg.”

 

Venezia

Hier heeft het leven nog den zachten glans
Van nutteloos in schoonheid te verstralen.
Wat laat de lucht hier zuiver ademhalen!
Op nieuw geluk geeft iedre dag een kans.

En zaalger is de nacht hier dan een mans
Gelaat, die van beminnen is doorvloten.
Siddrende bloem, fel uit het bloed ontschoten,
Trilt hoog des klokketorens roode lans.

Hier smaakt de ziel haar aarde- en hemelspijs:
Dogen, zij droomt voor uw verdroomd paleis;
Zij glijdt San Marco’s droom ootmoedig binnen.

Een gondel op het deinen van uw stroom,
O liefde, rijst zij zeer tevreden loom,
En zeer gelukkig, wijl zij mag beminnen

 
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
Portrett door Johan Dijkstra, 1922.

Lees verder “Willem de Mérode, Eric de Kuyper, R.A. Basart, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens”

Willem de Mérode, Eric de Kuyper, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Willem de Mérode op dit blog.

De zaligen

De gele rozen lichten langs ‘t terras.
In diepe stoelen liggen zij te rusten,
de zaligen, die elkaar gelukkig kusten,
de toekomstlozen; heel hun leven was

een dringen naar de voorgeweten uren,
waar alles eensklaps in vergeten is;
‘t verwaait, nadat het stukgereten is,
hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren

naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen
deze gevaarlijk stille eeuwigheid,
dit weggevaagd zijn en te rust geleid,
waaruit zij langzaam, stil en moe verrezen.

De regen, een grijs kraalgordijn, een poos
zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren
hen ‘t paradijs nog zien met zijn revieren,
achter de vlammen van de gele roos.

 

Jonathan

Zijn kleren had hij niet alleen geruild
en kostbaar wapentuig, maar ook zijn leven.
Hij had zijn wijsheid en zijn kracht gegeven
en wat in harts verholen diepten schuilt.

Voor simpele eenvoud, sterke aanhanklijkheên,
bood hij het de gebronsde jonge herder.
Die nam, en streed, en slingerde het verder
en trof Saul met de scherpgekante steen.

En Jonathan duldde het dubbel leed.
Hij dacht zijn vader hard en David wreed,
en kampte om ’t arm geluk van dood te zijn.

Bij ’t rijzen van de grijze schemervloed
gruwt David van de lauwe smaak van bloed,
en staart vol afschuw naar de rode wijn.

 

De seringen

Deze geuren zijn zo week als ’t strelen
Van een hand door zijïg zachte haren.
O hun vleiïng die het bloed met zware
Slagen door de vingeren doet spelen

En dan zachtjes tempert tot bedaren.
En een vreemde droefheid glijdt met hele
Lichte aarzelingen in vervelen
Over, en een lusteloos strak staren.

O dit wreed genadeloze dringen
Van uw schone rouw, paarse seringen,
Tot ons denken, tot ons vlotte bloed,
Is gelijk een overmacht van minnen,
Die ’t weerstreven der nerveuze zinnen
Sidderend zich onderwerpen doet.

 
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
Cover

Lees verder “Willem de Mérode, Eric de Kuyper, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens”

Willem de Mérode, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens, Manfred Böckl

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Willem de Mérode op dit blog.

Jong-katholieken

We houden van barmeid en zeekapitein
En van een gulle hartige slok,
Een krachtige vloek en losse gein
Met een stem als een schorre klok.

De heiligen en Maria zijn
Niet bij ons in het publiek.
Ze mogen thuis trooten in ziekte en pijn
Want wij zijn intens katholiek.

De drank is fel en de jazz is schel,
Een gebed is gauw gezegd
En misschien bereikt het den hemel wel
Eer wij in ‘t graf zijn gelegd.

Tusschen twee gebeden: een dronk, een meid;
Een gebed tusschen vloek en dans,
Zoo komen we prachtig door den tijd,
En hebben hierna nog een kans.

 

De jongen te paard

Hij laat den wind maar waaien door zijn haren.
Blootshoofds zit hij op ‘t steigerende paard.
Hij lacht gelukkig; zijn onrustige aard
Houdt van vermetelheden en gevaren

Hij is één met zijn ros; en ‘t zal bedaren
Als hij den drift van ‘t eigen bloed bedaart.
Maar hij is jong, en levens snelle vaart
Beteugelt hij eerst in kalmer jaren.

Hij voelt de warmte van het schokkend dier
Weldadig door zijn jonge leden stijgen,
En weet zich rap en lenig zooals hij.

Hij zit zoo rustig en hij lacht zoo fier
Dat alle menschen iets gelukkigs krijgen,
Zoo lustig galoppeert hij hen voorbij.

 

August von Platen

Altijd verlangen naar een zacht gelaafd-zijn
En voelen liefde als een onweêr komen,
Worstelen om het leven van een vrome,
En aan de zonde schuldeloos verslaafd zijn.

Naadrend in liefde en altoos uitgestooten,
Rein, en verdacht van smadelijk bedoelen,
Blozend om ‘t eigen maagdelijk gevoelen,
Maar hard voor ‘t oog van vrienden en genooten.

In eenzaamheden vloeide uw donker leven
Uit in een stroom van lichtende gedichten,
Die bonzen als een hart en krimpend beven,

Opstandig voor uw strenge willen zwichten.
Maar in hun klaren spiegel zien wij zweven
Het beeld van duizend smartlijke gezichten.


Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
Hier in zijn tuin in Eerbeek met Bram Corbijn in 1931

Lees verder “Willem de Mérode, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens, Manfred Böckl”

Willem de Mérode, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Willem de Mérode op dit blog.

 

 

Ik kus uw lippen

Ik kus uw lippen en uw ogen,
Ik kus uw haren en uw mond,
Ik kus mij moede en gezond;
Kussende ben ik rondgetogen.

Gij glimlacht en gij wilt gedogen
Dat ik uw hand kus en uw voet.
Ik eet uw vlees en drink uw bloed
Ik kus uw lippen en uw ogen.

Ik kus u in de vroege morgen,
Ik kus u ’s avonds en des nachts.
Ik kus u stil en onverwachts,
Ik kus u heftig en verborgen.

Uw liefde is zo wijd en vrij,
Zo vol van deernis en ontferming,
Dat ik nooit buiten uw bescherming
Verdwalen kan; ik kus u blij.

  

 

O dit ontroeren om een klein gezicht

O dit ontroeren om een klein gezicht,
vredig en goed, onder donkre haren,
bruin met goudglans, die de zware
streling der handen doet trillen in ‘t licht.

Het zoel aandringen van dit gevoelen
drijft tot het staamlen van huiverblode
woorden, die ‘t snelle stromen van node
hebben, en vrezen hun eigen bedoelen,

en stokken… en er is enkel een kijken
in blauwe verten, oneindig wijde;
wegvloeien van denken en een blijde
duizeling doet het hart bezwijken.

Maar altijd dit weten: in smal gelaat
twee grote blauwe ogen naar mij geheven;
een glanzend bloeien van een jong leven,
waardoor mijn moeheid schoon omstrengeld staat.

 

 

In de moskee

Hij wandelt daaglijks tussen de pilaren
En de klimrozen en de ruisfontein.
Hij kent: de groene vanen en het plein
Waar vreemden naar de goudspiralen staren;
De Koraanspreuken boven ’t deurgordijn;
De egale zon; der schaduwen slagorden,
Die zwart opdoemen, en verwijderd worden;
De stilte, de gebedsroep, en de schijn
Der maan, die als een man met een lantaren
De laatste rondgang doet, en met zijn licht
Het donker oproept en de dood, het dicht-
worden van alles, het naar binnenstaren
Der dingen… en zijn hart was als een knaap,
Vallende biddend om geluk in slaap.

 

 

Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)

Lees verder “Willem de Mérode, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens”

100 Jaar Johan Daisne, Willem de Mérode, Chris Kuzneski, Joseph Roth, Pierre Huyskens

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Willem de Mérode op dit blog.

 

Klacht om Abisag

Hoe zult gij hier kunnen rusten?
Al de onnut gespaarde lusten
Stromen nog met zacht geruis
Door uw ongerepte leden,
Die nu met hun heerlijkheden
Zijn besloten in dees kluis.

Altijd hebt gij u onthouden
Aan onmachtigen; ach, de oude
Koning, die gij bijstand bood,
Had geen kracht meer in zijn lenden
Om op jeugds reeds lang ontwende
Wijs te dansen in uw schoot.

Als zijn hart uw boezem voelde,
Gij uw jeugd aan hem verkoelde,
Gloeide hij alsof een steen
Hitte aan het vuur ontleende.
Maar koud tot ’t verkalkt gebeente
Werd hij als hij lag alleen.

Toen een jonge prins u minde,
Werd als vlieg hij van eens blinde
Aangezicht fluks weggevaagd.
Uwer borsten rode toppen
Werden hard als rozenknoppen
Waar geen bloeien meer in daagt.

En toen kwam de harde donkre
Met zijn oog u tegenfonklen,
En, niet wetend wat gij deed,
Hebt, vreesachtige en wankle,
Ge u verborgen in zijn mantel
Als een graf- en bruiloftskleed.

Onberoerde en versmachte,
In de helle sterrenachten
Fluistren wij en zuchten: slaap!
Troost u dit, dat op hun sponde
In verrukkelijke zonde
Om u wenen man en knaap?

 

De gekrenkte jongen

Meen niet, dat hij te schreien stond,
Toen hem het giftige antwoord stak.
Hij voelde, dat iets in hem brak,
Maar hield de glimlach om zijn mond.

Even vertroebelde zijn oog,
Maar daadlijk keek hij strak en koel.
En sterk hield hij het lauw gevoel
Ten onder, dat zijn hart bewoog.

Hij zal de eerste stap niet doen.
Zijn fierheid, ten begeerde zoen,
Weigert het goede woord te spreken,
Al zou zijn hunkrend hart ook breken.

Maar toen hij zich vol stugheid wendde,
Snikte hij zachtjes van ellende.

 

Job

De dag verga, waarin ik werd geboren,
Der donderbuien dikke duisternis
Trekke zich samen waar zijn luister is,
Hij zij verschriklijker als geen te voren.

Was ‘t mij bij de eerste oogopslag beschoren
Te sterven…, waar zelfs geen gefluister is
Van leed, men vrij van elke kluster is,
Zou mij de rust van koningen behoren.

Ik rustte met wie liefde hield gebonden,
De groten die in glorierijke stonden
De dood zich mengelden met minnens wijn.

Maar ik moet levend duizend doden sterven,
En nimmer kan ik ‘t duizlend heil verwerven
Van stil en donker en mét u te zijn.

Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)

Lees verder “100 Jaar Johan Daisne, Willem de Mérode, Chris Kuzneski, Joseph Roth, Pierre Huyskens”

Willem de Mérode, Chris Kuzneski, Johann Georg Jacobi, Manfred Böckl

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Willem de Mérode op dit blog.

 

Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn

Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn.
Hij leunde in zijn verscheurde kaftan tegen
De deur der kroeg en stamelde verwegen
Van God en wereld en zijn eigen pijn.

‘Gunt Gij de mens alleen rampzalig zijn?
Waarom wordt ’t leven ongevraagd verkregen?
Maak ons als ’t stof waaraan wij zijn ontstegen!
Wees ééns barmhartig en beveel: verdwijn!’

Hemels onwrikbaarheid en menslijk dwalen
Hoonde hij en prees ’t dronken ademhalen
Tussen ‘nog niet’ en ‘niet meer’ ’t hoogst genot.

Maar in de roes en enkle stille dromen
Werd al zijn wrevel van hem weggenomen
En schreeuwde hij beschaamd als kind om God!

 

Finis

Wij weten niet wat komen zal.
Het hart gedenkt wat is geweest:
De vrede van een stille geest,
Vervreemding, duister, overal.

Maar smart en onrecht zijn voorbij.
Wij keerden weer tot liefdes wijk.
Als kind’ren van Gods koninkrijk
Zijn wij herboren, sterk en vrij.

God boog de rechte lijn; ‘t begin
Raakt aan het eind, de cirkel sluit.
De hemel heeft zijn zaalge buit.
En – harts verlies blijkt harts gewin.

 

Wintermorgen

De tuin is toegesneeuwd; ’t gazon
Ligt onder ’t hoge witte duin bedolven.
Maar veilig in hun warme strooien kolven
Wachten de rozen (en mijn hart wacht ook) de Zon!

’t Is late nacht, de lamp brandt laag,
De ruiten glinstren van de blauwe koude,
En koel is ’t hart, dat gaarne branden zoude
Van ongeduld naar Uwe komst. Vandaag?

O, nacht en morgen vloeien traag tezamen,
Ontberen en genieten smelt ineen,
Maar nòg heerst over ziel en de verbleekte ramen
Het grijzen van de schemering alleen.

Dan doet een licht de schaduw zwarten en versnellen.
Warmer en driftiger golft ’t ongeduldig bloed.
Door de gestrekte stilte tinkelen de bellen.
Bij ’t ijle dagen ijlt Ge ons tegemoet.

 

Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)

Lees verder “Willem de Mérode, Chris Kuzneski, Johann Georg Jacobi, Manfred Böckl”

Willem de Mérode, Chris Kuzneski, Johann Georg Jacobi, Manfred Böckl, Johan Daisne, Joseph Roth, Paul Bourget, Pierre Huyskens, Paul Déroulède, Giovanni Verga, Richard Voß

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blogs van mijn blog van 21 maart 2006, en ook mijn blog van 2 september 2006, eveeens mijn blog van 21 maart 2007 en mijn blog van 2 september 2007 en eveneens mijn blog van 21 maart 2008. en ook mijn blog van 2 september 2008. en ook mijn blog van 21 maart 2009 en ook mijn blog van 21 maart 2010. en ook mijn blog van 2 september 2009.

GANYMEDES (fragment)

Zijn schoonheid had haar rijkste bloei bereikt,
Nog éne dag, de schuchterheid der jeugd
Zou groeien tot de donkre durf des mans,
En hunkrend gloeien door zijn straffer lêen.
Maar nog niet : bevende was daar een glans,
Nu zilvren en dan even goudgetint,
Dan klaar en blank, dan diep- en purperrood,
Al naar hij wendde en ging, of danste of lag,
Al naar het siddrend rhythme van zijn aêm
Verdeinde rustig, of gejaagd en kort
En hijgend ging, wanneer begeerte heet
Met pijnigende slag zijn bevend hart
Deed bonzen hoorbaar, en het ziedend bloed
De polsen zwol ter suizelende slaap.
En al de heerlijkheid ontwaakter jeugd
Die schoon en veeg is als de morgendauw
Als haar de zon verheerlijkend verderft,
Straalde verblindend in Zeus’ felle licht.
De goden minnen zeer het schoon geslacht
Der sterfelijke knapen, en hun glans
Huwt gaarne zich aan blode donkerheid.
Zo Zeus. – Hij zag de zoete heimlijkhêen
Waarmee zich Ganymedes iedre dag
Naar ziel en lijf, één enig offer, bood,
Als hij der haren donkre overvloed
Streek van het klare voorhoofd; als hij ’t oog
Verdroomd liet dwalen langs het helle blauw
Des hemels, of, (de dauwen avondlucht
Was zijner lichte leden wazen kleed)
Ging, vleesgeworden smachten, gans alleen,
De weedom door van ’t scheemrig geurend veld

 dijkstra

Houtsnede door Johan Dijkstra in de bundel Ganymedes

 

Zeus zag, en peinsde aan de aanminnigheid
Der ogen en de zoete prille mond,
Wiens kuise lieflijkheid was onberoerd,
En aan de schelpen zijner oren, waar
Het fluisteren der goddelijke stem
Zou wonen als ’t geruis der eeuwige zee;
En aan de bleke blauw doorâerde hals,
Even gebogen, vloeiend wederzijds
Uit in de breekbre pracht der schouderen :
En peinsde aan zijn handen, smal en rap,
Die prijkten aan der armen kostlijkheid;
En aan de matte glans der nagelen,
Die droegen op hun flauw gebogen vlak
De bleke sikkel van Selenes beeld
Boven der vingren zongebronsde huid;
En peinsde aan zijn jonge ranke lijf,
En aan de huiverende zuiverheid
Der dijen en der knieën blank gewricht;
En peinsde aan de lichte statigheid
Der benen en d’aanbiddelijke dans
Der voeten, als zij gingen over de aard.
En heel dit broze en sterfelijke schoon
Beminde hij, wanneer het gouden licht
Van Helios de knaap deed glanze’ als god,
En als Selenes zilveren gewaad
Hem kleedde boven gods onwelkbre pracht.
En Zeus beminde hem dees laatste dag
Van zijne jeugd …

demerode

Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
Portret door oor Alfred Löb, 1936

 

De Amerikaanse schrijver Chris Kuzneski werd geboren op 2 september 1969 in Indiana, Pennsylvania. Zie ook mijn blog van 2 september 2009.

Uit: The Secret Crown

“For years he had been paid to protect the king. Now he had orders to kill him.

And it needed to be done today.

Without witnesses. Without wounds. Before he could slip away.

Tracking his target from the nearby trees, he watched Ludwig as he left the castle grounds and strolled along the shoreline. The king wore an overcoat and carried an umbrella, protection from the threatening skies that had blanketed the region for much of the day. Normally the sun wouldn’t set until quarter past nine, but the approaching storm made dusk come early.

A storm that would wash away any signs of foul play.

The assassin checked his watch and noted the time. Ten minutes to seven. Dinner would be served at eight and not a moment before. If his target was late, an alarm would be sounded and a search party would be formed. That much was certain. This was a turbulent time in Bavaria, and Ludwig was the central figure in all the drama, somehow loved and hated at the exact same time.

Some viewed him as a hero, a brilliant visionary who could do no wrong. Others saw him as a madman, a paranoid schizophrenic who had bankrupted the royal family with his flights of fancy. The assassin realized the truth was probably somewhere in between, though he couldn’t care less about politics. He was there to do a job, and he would do it without mercy.”

kuzneski

Chris Kuzneski (Indiana, 2 september 1969)

 

De Duitse dichter en schrijver Johann Georg Jacobi werd geboren op 2 september 1740 op Gut Pempelfort bij Düsseldorf. Zie ook mijn blog van 2 september 2009.

An Chloen

Bey der Liebe reinsten Flammen,
Glänzt das arme Hütten-Dach:
Liebchen! ewig nun beysammen!
Liebchen! schlafend oder wach!

Süßes, zärtliches Umfangen,
Wenn der Tag am Himmel graut:
Heimlich klopfendes Verlangen,
Wenn der Abend niederthaut!

Wonne dort auf allen Hügeln,
Wenn’ im Thal, und Jubel hier!
Volle Freyheit, zu verriegeln
Unsre kleine Hütten-Thür!

Lobgesang in Finsternissen,
Wo kein Neider sich versteckt;
Wo nicht mehr, indem wir küssen,
Jedes Lüftchen uns erschreckt!

Und wir theilen alle Freuden,
Sonn’ und Mond und Sternen-Glanz;
Allen Segen, alles Leiden,
Arbeit und Gebeth und Tanz.

So, bey reiner Liebe Flammen,
Endet sich der schöne Lauf;
Ruhig schweben wir zusammen,
Liebchen! Liebchen! Himmel auf.

 jacobi

 Johann Georg Jacobi (2 september 1740- 4 januari 1814)

 

De Duitse schrijver Manfred Böckl werd geboren op 2 september 1948 in Landau an der Isar. Zie ook mijn blog van 2 september 2009.

Uit : Šumava – Die Saga des Böhmerwaldes

“Schwarzkoppe nannte ich diesen Berg, als ich ihn zum erstenmal sah”, sagte Birg leise.
“Čerchov”, murmelte Boleslav. “Gut hast du den Namen gewählt. Schon von weitem erinnerte sein Vrchol, sein Gipfel, an einen gewaltigen Kohlenmeiler, der osamělý, einsam, in der Wildnis glost. Jedenfalls pak, dann, wenn Wolkenschatten ihn überstrichen.”
Der Helläugige nickte, dann deutete er nach Nordosten. “Der Aufstieg auf den Čerchov, wie du ihn nennst, hat uns vom geraden Weg abgebracht”, erklärte er. “Doch von hier aus kannst du bereits das Tal erkennen, zu dem ich dich führen wollte. Dort drüben, wo die Nord- und Südhänge sich sanft gegeneinander neigen, schlängelt sich ein Flüßchen durch den Wald, welches nach meiner Schätzung später in die Radbuza mündet -so wie du mir ihren Lauf neulich beschrieben hast. Ich entdeckte das Gewässer im vorigen Jahr, als ich dieser Gegend pirschte. Der Boden dort ist gut, reichlich steht das Wild in den Wäldern. Und am Sonnenhang des einen Hügels sah ich Wildemmer wachsen, so daß dort sicher auch Korn geerntet werden kann.”
Der Sorbe schenkte seinem Freund einen dankbaren Blick: Dann schätzte er die Wegstrecke ab, die sie noch von ihrem Ziel trennte. “Vor Sonnenuntergang werden wir es bohužel, leider, nicht mehr bis dorthin schaffen”, sagte er zuletzt mit bedauerndem Unterton in der Stimme.
Birg stimmte ihm zu: “Die Zeit reicht gerade noch für den Abstieg und den Bau einer Unterkunft aus. Doch morgen wird der Tag noch nicht alt sein, bis wir dort angekommen sind, wo du mit deinen Leuten siedeln wirst – vorausgesetzt, der Platz sagt dir wirklich zu.” “Ich habe das Pocit, das Gefühl, er wird es tun”, erwiderte Boleslav. “Und ich werde dann immer den Čerchov vor Augen haben, von dem aus ich dohromady, zusammen, mit dir die neue Heimat zum erstenmal sah.”

boeckl

Manfred Böckl (Landau an der Isar, 2 september 1948)

 

De Belgische dichter en schrijver Johan Daisne werd op 2 september 1912 in Gent geboren als Hermanus Thiery. Zie ook mijn blog van 2 september 2006 en ook mijn blog van 2 september 2007.en ook mijn blog van 2 september 2008 en ook mijn blog van 2 september 2009.

Ik ook, heer

Het jaar waait met verwoede rukken.
De zondag zieltoogt achter ’t raam .
Ik zie de bomen wijslijk bukken,
ontbladerd en beroofd van naam.

Ik zou hun armen willen drukken’,
Ik die hier loom van warmte zit
maar met mijn hart en hoofd aan stukken:
een droom van donker en sneeuwwit!

Waarom zou het ook mij niet mogen lukken,
daar morgen weerom schoon te staan?
Straks komen feesten die verrukken
en steeds toch gaat de zon weer aan.

Blijf bloesems van uw bomen plukken –
ik ook, Heer, ben Uw onderdaan!

 

Met zeven aan tafel

Met zeven aan tafel, zo zitten
de oude vrienden nog een keer.
Gele bladen werden weer witte.
Die mocht leven, zegent de Heer.

Al doet het allemaal weer zeer,
de dingen die van daden droomden,
die waarheid waren, roos en speer,
en al wat mettertijd verloomde.

Maar hier, hier zitten we dan weer,
met koffie of een whisky-soda,
terwijl ik van de oude ode

een woord, een komma corrigeer.
En we vertellen van het leven,
dat altijd werd en wordt geschreven,

mijn God, tot Uw meerdere eer!

 daisne

 Johan Daisne (2 september 1912 – 9 augustus 1978)

 

De Oostenrijks – Hongaarse schrijver en journalist Joseph Roth werd geboren op 2 september 1894 in Brody in Galicië. Zie ook mijn blog van 2 september 2006  en ook mijn blog van 2 september 2007. en ook mijn blog van 2 september 2008 en ook mijn blog van 2 september 2009.

Uit: Hiob

„Vor vielen Jahren lebte in Zuchnow ein Mann namens Mendel Singer. Er war fromm, gottesfürchtig und gewöhnlich, ein ganz alltäglicher Jude. Er übte den schlichten Beruf eines Lehrers aus. In seinem Haus, das nur aus einer geräumigen Küche bestand, vermittelte er Kindern die Kenntnis der Bibel. Er lehrte mit ehrlichem Eifer und ohne aufsehenerregenden Erfolg. Hunderttausende vor ihm hatten wie er gelebt und unterrichtet.

Unbedeutend wie sein Wesen war sein blasses Gesicht. Ein Vollbart von einem gewöhnlichen Schwarz umrahmte es ganz. Den Mund verdeckte der Bart. Die Augen waren groß, schwarz, träge und halbverhüllt von schweren Lidern. Auf dem Kopf saß eine Mütze aus schwarzem Seidenrips, einem Stoff, aus dem manchmal unmoderne und billige Krawatten gemacht werden. Der Körper steckte im halblangen landesüblichen jüdischen Kaftan, dessen Schöße flatterten, wenn Mendel Singer durch die Gasse eilte, und die mit hartem regelmäßigen Flügelschlag an die Schäfte der hohen Lederstiefel pochten.

Singer schien wenig Zeit zu haben und lauter dringende Ziele. Gewiß war sein Leben ständig schwer und zuweilen sogar eine Plage. Eine Frau und drei Kinder mußte er kleiden und nähren. (Mit einem vierten ging sie schwanger.) Gott hatte seinen Lenden Fruchtbarkeit verliehen, seinem Herzen Gleichmut und seinen Händen Armut. Sie hatten kein Gold zu wägen und keine Banknoten zu zählen. Dennoch rann sein Leben stetig dahin, wie ein kleiner armer Bach zwischen kärglichen Ufern. Jeden Morgen dankte Mendel Gott für den Schlaf, für das Erwachen und den anbrechenden Tag.

Wenn die Sonne unterging, betete er noch einmal. Wenn die ersten Sterne aufsprühten, betete er zum dritten Mal.“

roth

Joseph Roth (2 september 1894 – 27 mei 1939)

 

De Franse dichter en schrijver Paul Charles Joseph Bourget werd geboren op 2 september 1852 in Amiens. Zie ook mijn blog van 2 september 2007 en ook mijn blog van 2 september 2008 en ook mijn blog van 2 september 2009.

Remords dans l’avenir (Fragment)

Tu ne m’aimeras pas, bien que la destinée
Ait ému nos deux cœurs en un seul battement,
Que tu saches ma vie aux deuils abandonnée,
Et que je t’ai un jour chérie uniquement.

Je n’aurai pas la gloire, et mon adolescence
S’était épanouie en beaux et chastes vers.
Nul n’adora peut-être avec plus d’espérance
L’âme de notre obscur et mystique univers.

Je ne vivrais pas pur et je hais la matière,
Etant de toute chair aussitôt dégoûté,
Réjoui seulement par la pure lumière
De l’éternel amour, vierge et sans volupté.
….

Mais les grands cœurs humains, plus troublés que les ondes,
Ces cœurs aujourd’hui froids et jadis embrasés,
Qui pourra compter sous leurs douleurs profondes
Tous les amours éteints et les espoirs brisés ?
….

Qui se souvient, devant l’horizon blanc de voiles,
Que le ciel et la mer sont deux vastes tombeaux ?
On aime une jeune fille de quinze ans,
Oh! reste ainsi toujours sans comprendre les âmes,
Les yeux ouverts sans pleurs sur l’immense horizon ;
Que les astres divins éclairent de leur flammes,
Sans les brûler jamais, ton cœur et ta raison !

Prends en pitié le mal qu’on apaise ou qu’on aide,
Les pauvres corps qu’on touche et qu’on peu secourir,
Et ne connais jamais la peine sans remède
Du cœur humain blessé qui ne veut pas guérir.

Car l’amour même malheureux est toujours bon …

bourget

Paul Bourget (2 september 1852 – 25 december 1935)

Portret door Paul Chabas

 

De Nederlandse journalist en schrijver Pierre Huyskens werd geboren op 2 september 1931 in Wessem. Zie ook mijn blog van 19 november 2008 en ook mijn blog van 2 september 2009.

Ballade van de kroonduif

Bekijkt u nu dit monument
U ziet de tropenzon erin verbeeld,
die met haar zwoele warmte
het rijk van Insulinde
zo genereus bedeelt.

U ziet de koppen van karbouwen
en u herkent de kracht, waarmee
zij hielpen ’t land verbouwen –
de sawah’s, hier in steen geïmiteerd.
Maar hier wordt niet alleen
die éne parel
aan de Gordel van Smaragd.
Het eiland Java met zijn vruchtbaarheid
in beeld gebracht.

O, nee, u ziet de Kroonduif toch,
symbool destijds van Neerlands
Nieuw-Guinea; het mooiste sluitstuk
van die Gordel van Smaragd,
dat Nederland zich hoe dan ook,
in lengte van jaren had toebedacht.

Helaas- dat droombeeld ging niet op.
U hebt in trouwe dienstplicht,
maar vergeefs dat mooie land
met Kroonduif en met Vogelkop
beschermd als laatste krijgsmacht,
in de oost.
Als laatste sluitstuk van het overzees bewind.
Een schrale troost.

U wist het zelf ook, al gauw;
het was de wereldpolitiek
die het ‘Den Haag’ voorschreef
dat Nieuw-Guinea als Irian Jaja
met Papoea-volk en al
voor Nederland niet behouden bleef.

Het doet niets af
aan wat u daar met inzet
en met vlagge-trouw
met hoog moreel en zware offers
hebt volbracht.

En wat u overbleef was rouw
om al die kameraden, die nog
te land, ter zee en in de lucht
het hoogste offer hebben gebracht,
in het zo late eind
van een vergeefse strijd
om dat laatste juweel
van die Gordel van Smaragd.

Neem nu, ondanks uw eigen pijn
in ziel of lichaam
een ogenblik hun naam
in uw gedachten,
opdat zij in de stilte van dit park
en bij de erewacht van deze oude bomen
in het haast tropisch licht van deze zon
en door de Kroonduif zelf gedragen
weer even levend bij ons komen.

huyskens

Pierre Huyskens (2 september 1931 – 19 november 2008)

 

De Franse dichter, schrijver en politicus Paul Déroulède werd op 2 september 1846 geboren in Parijs. Zie en ook mijn blog van 2 september 2009.

 

LE CLAIRON (Fragment)

L’air est pur, la route est large
Le clairon sonne la charge
Les zouaves vont en chantant
Et la haut sur la colline,
Dans la forêt qui domine,
Le Prussien les attend.

Le clairon est un vieux brave
Et lorsque la lutte est grave,
C’est un rude compagnon;
Il a vu mainte bataille
Et porte plus d’une entaille,
Depuis les pieds jusqu’au front

C’est lui qui guide la fête,
Jamais sa fière trompette
N’eut un accent plus vainqueur,
Et de son souffle de flamme,
L’espérance vient à l’âme,
Le courage monte au coeur.

On grimpe, on court, on arrive,
Et la fusillade est vive
Et les Prussiens sont adroits;
Quand enfin le cri se jette:
“En marche! A la baïonette!”
Et l’on entre sous le bois.

A la première décharge,
Le clairon sonnant la charge
Tombe frappé sans recours;
Mais, dans un effort suprême,
Menant le combat quand même,
Le clairon sonne toujours.

Déroulède

Paul Déroulède (2 september 1846 – 30 januari 1914)
Portret door Jean-François Portaels, 1877

 

De Italiaanse schrijver Giovanni Verga werd op 2 september 1840 geboren als oudste zoon in een welgestelde liberale Siciliaanse familie in Catania op Sicilië. Zie ook mijn blog van 2 september 2009.

Uit: Cavalleria Rusticana and Other Stories (Vertaald door G. H. McWilliam)

The She-Wolf

She was dark-haired, tall and lean, with firm, well-rounded breasts, though she was no longer young, and she had a pale complexion, like someone forever in the grip of malaria. The pallor was relieved by a pair of huge eyes and fresh red lips that looked as though they would eat you.

In the village they called her the She-Wolf because, no matter what she had, she was never satisfied. The woman crossed themselves whenever they saw her coming, lone as a stray bitch, with the restless and wary appearance of a starving wolf. She would gobble up their sons and their husbands in the twinkling of an eye with those red lips of hers, and draw them to the tail of her skirt and transfix them with those devilish eyes, as though they were standing before the altar at St Agrippina’s. Luckily the She-Wolf herself never set foot inside the church, either at Easter or at Christmas or to hear Mass or to go to confession. Father Angiolino of St Mary of Jesus, a true servant of God, had lost his soul on her account. Maricchia, poor girl, a good and worthy soul, shed tears in secret because she was the She-Wolf’s daughter and nobody would ever want to marry her, even though she too had a fine trousseau tucked away in a chest and a patch of decent land in the sun, like any other girl in the village.

Then it happened that the She-Wolf fell in love with a handsome young fellow back from the army, when the two of them were hay-making on the notary’s farm. She’d fallen for him lock, stock and barrel, her flesh burning beneath her thick cotton bodice, and, staring into his eyes, she was overcome with the kind of thirst you would experience down in the valley on a hot midsummer day. But he just kept scything calmly away, head down over the hay, saying “What’s the matter, Pina?”.

verga.jpg

Giovanni Verga (2 september 1840 – 27 januari 1922)

 

De Duitse schrijver Richard Voß werd geboren op 2 september 1851 op Gut Neugrape in Pommern. Zie ook mijn blog van 2 september 2009.

Uit: Ein Münchner Regentag

 Das Wetter war schauderhaft! Schnee und Regen durcheinander. Dabei scharfer Nordwind, und auf Straßen und Plätzen ein Schmutz, daß der kühne Fußwanderer Pfützen durchwaten und wahre Moräste durchschreiten mußte inmitten der lieben Hauptstadt des schönen Bayerlandes. Und zwar geschah solches nicht etwa im grauen, barbarischen Mittelalter, sondern in der aufgeklärten Zeit einer universellen Skepsis und des Glühlichts.

München bei Novemberregen!

In der fashionabeln Briennerstraße einige tiefgesenkte, hin und her schwankende Schirme; auf dem friedlichen Odeonsplatz kein einziger Fiaker; die ganze lange, klassische Ludwigsstraße bis hinauf zum feierlichen Siegestor kaum eine lebendige Seele.

Der Regen rauschte und rauschte, der Tag wurde trüber und trüber; aus dem durchweichten Boden, aus sämtlichen kleinen und großen Wasserlachen stiegen Dünste auf; vom Himmel sanken dichter und dichter die Nebel herab, die der Wind wie Rauchwolken vor sich her trieb.

Die winzigen, blauweiß angestrichenen Wagen der hauptstädtischen Pferdebahn, mit dem einen einzigen, lebensmüden Rößlein davor, glitten wie Nürnberger Riesenspielzeug durch den Dunst hin und her. Bei dem stattlichen Eckhaus, in dessen Erdgeschoß Thierry und Breuil die neuesten, allerliebsten Quincailleriekapricen Altenglands feilhält und die alte, biedere Brienner Bäckerei ihre Gäste mit gut bürgerlichem Kaffee und massiven Backwaren erquickt – an dieser bedeutsamen Stelle des großstädtischen Verkehrs ertönte von Zeit zu Zeit, das Rauschen des Regens und das Brausen des Windes durchgehend, der schrille Pfiff des bedauernswerten Rosselenkers. Er und der Kondukteur hatten ihr leuchtendes Himmelblau unter dunkeln Hüllen verborgen, als müßten sie mithelfen, das Bild eines echten deutschen Regentages grau in grau zu malen.

voss

Richard Voß (2 september 1851 – 10 juni 1918)

 

Willem de Mérode, Chris Kuzneski, Johann Georg Jacobi, Manfred Böckl

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blogs van mijn blog van 21 maart 2006, en ook mijn blog van 2 september 2006, eveeens mijn blog van 21 maart 2007 en mijn blog van 2 september 2007 en eveneens mijn blog van 21 maart 2008. en ook mijn blog van 2 september 2008.

Wachten

 

Nu komt het donker met zijn zoet
Berouw en met zijn week verdriet.
Nu stijgt verlangens lauwe vloed
Ter lippen… en gij zijt er niet.

Gij zijt hier niet… ik luister stil
Naar ’t suien van de wind der nacht,
Die stadig uit het duister wil
Verschijnen… waar ik op u wacht.

Maar ’t ondoorgrondelijke zwart
Kiert nimmer open voor uw voet.
En ’t jagend bonzen van mijn hart
Draagt niet tot u, die kòmen moet,

Die mòet en die niet komen zult,
Niet komen zult, hòe lang ik wacht.
En mijn wanhopig ongeduld
Verschrei ‘k ellendig in de nacht.

 

 

 

Geluk

 

Toen zagen wij de wolken kruien
En wachtten door de zwoele dag
Het breken van de donderbuien
In regenvlaag en hagelslag.

En de avond daalde en geen vertroosten
Van koelte en geen verkwikken kwam.
Toen barstte ’s nachts het grommend oosten
In blauwe gloed en rode vlam.

Wij haalden onze adem ruimer
En zonken uit de lauwe druk
Tot Uwe grondeloze sluimer
En waakten klaar – is dát geluk?

 

 

 

Erkenning

 

Er is geen leed, er zijn geen tranen meer.
’t Is al door Uwe liefdebrand verslonden..
De dood is als een schaûw voor u verzwonden.
Wij zien slechts licht, wij zien alleen de Heer!

 

 

Merode

Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
Portret door oor Alfred Löb, 1936

 

 

De Amerikaanse schrijver Chris Kuzneski werd geboren op 2 september 1969 in Indiana, Pennsylvania en verhuisde later naar Pittsburg, waar hij literatuur studeerde en op hoog niveau American football speelde. Na zijn studie doceerde hij Engels en coachte een aantal footballteams. In 2002 debuteerde hij met The Plantation, dat zeer positief werd ontvangen.

 

Uit: Sign Of The Cross

 

„Erik Jansen was about to die. He just didn’t know how. Or why.
After saying a short prayer, he lifted his head and tried to regain his bearings but couldn’t see a thing. Saltwater burned his eyes and blurred his vision. He tried to wipe his face, but his hands were bound behind him, wrapped in thick layers of rope and attached to the frame of the boat. His legs were secured as well, tied even tighter than his arms, which meant there was no hope for escape. He was at their mercy. Whoever they were.
They had grabbed him as he left his apartment and forced him into the back of a van. Very quiet, very professional. No time for him to make a scene. Within seconds they had knocked him out with a narcotic. He awakened hours later, no longer in the bustling city but on the open sea. Day was now night. His freedom was now gone. His life was nearly over.
Jansen was tempted to scream but knew that would only make things worse. These weren’t the type of men who made mistakes. He could tell. If help was nearby, they would’ve gagged him. Or cut out his tongue. Or both. No way they would’ve risked getting caught. He had known them for less than a day but knew that much. These men were professionals, hired to kill him for some ungodly reason. Now it was just a matter of time.“

 

 

Chris_Kuzneski

Chris Kuzneski (Indiana, 2 september 1969)

 

De Duitse dichter en schrijver Johann Georg Jacobi werd geboren op 2 september 1740 op Gut Pempelfort bij Düsseldorf. Tegenwoordig is hij minder bekend dan zijn broer, de filosoof Friedrich Heinrich Jacobi, maar in zijn eigen tijd was hij een beroemd en zeer succesvol schrijver. Samen met  Christoph Martin Wieland gaf hij in 1773 de „Teutsche Merkur“ en later met Johann Jacob Wilhelm Heinse „Iris“, een literair blad voor „Frauenzimmer.“ Dit bood ook een podium voor de jeugdgedichten van Goethe, die later overigens niet veel op had met de lyriek van Jacobi zelf. Jacobi bekleedde als eerste protestant aan de universiteiot van het katholieke bolwerk Freiburg.

 

 

Trauer der Liebe

Wo die Taub’ in stillen Buchen
Ihren Tauber sich erwählt,
Wo sich Nachtigallen suchen,
Und die Rebe sich vermählt;
Wo die Bäche sich vereinen,
Ging ich oft mit leichtem Scherz,
Ging ich oft mit bangem Weinen,
Suchte mir ein liebend Herz.

O, da gab die finstre Laube
Leisen Trost im Abendschein;
O, da kam ein süßer Glaube
Mit dem Morgenglanz im Hain;
Da vernahm ich’s in dem Winden,
Ihr Geflüster lehrte mich:
Daß ich suchen sollt und finden,
Finden, holde Liebe, dich!

Aber ach! wo blieb auf Erden,
Holde Liebe, deine Spur?
Lieben, um geliebt zu werden,
Ist das Los der Engel nur.
Statt der Wonne fand ich Schmerzen,
Hing an dem, was mich verließ;
Frieden gibt den treuen Herzen
Nur ein künftig Paradies.

 

 

jacobi

Johann Georg Jacobi (2 september 1740- 4 januari 1814)
Karl Wingender maakte deze kopie naar een portret van een onbekende schilder

 

 

De Duitse schrijver Manfred Böckl werd geboren op 2 september 1948 in Landau an der Isar. Na zijn studie aan de universiteit van Regensburg was hij van 1973 tot 1976 redacteur bij de Passauer Neuen Presse. Sinds 1976 werkt hij als zelfstandig schrijver. Böckl begon met het schrijven van jeigdboeken. Sinds 1986 volgde een hele serie over de geschiedenis van Beieren, daarna ook historische romans en non-fictie boeken over de Duitse en Europese geschiedenis.

 

Uit : Šumava – Die Saga des Böhmerwaldes


“Der Aufstieg hatte sie erschöpft, hatte ihnen die letzten Kräfte abverlangt. Dennoch hatte der Berg sie wie mit magischer Gewalt angezogen, hatte sie durch Filze und Urwald, über vereiste Hochmoore hinweg
immer weiter nach oben gesaugt. Gelullt hatte sie sein Rauschen, während das Blut ihnen in den Ohren brauste. An eiszapfenüberkrusteten Granit- und Gneisschrunden waren sie vorübergezogen, hatten von Kristallwülsten überwucherte Bäche im Sprung überwunden. Bis zu den Gürteln waren sie in Schneefelder eingebrochen, dann wieder auf Händen und Füßen vom Wind abgefegte Hänge empor gekrochen. Jetzt, gegen Mittag des zweiten Wandertages, war ihnen der Gipfel greifbar nahe. Der immer noch weich von Süden einstreichende Föhnwind schien aufzufrischen; dann, nach den letzten Tannen-, Ahorn- und Fichten- Stämmen schweiften ihre Blicke plötzlich frei. Boleslav und Birg verharrten, als hätte ein Traumbild sie jäh in seinen Bann geschlagen.
Unendlich, grenzenlos breitete sich nach allen Seiten das Meer der Šumava aus. Ein pelziger, schneebepuderter Bergrücken reihte sich an den nächsten, weiter und weiter, bis die Konturen in der Ferne im weichen Wabern des Horizonts verschwammen. Braun- und dunkelgrünfleckig war dieses Meer an manchen Stellen; an anderen wiederum schien sich Himmelslicht auf gleißenden Flächen zu spiegeln. Wipfelbärte von Nadelbäumen stachen da und dort wie erstarrte Spritzer aus dieser fast bewegungslosen ozeanischen Landschaft heraus; manchmal aber waren Einbrüche und Windwüstungen zu erkennen, und dort lag dann grau und schrundig das Gerippe des traumgebannten Meeres bloß; das Gestein, welches all dies aus seinem eigenen Zerfall hervorgebracht hatte. Licht- und Schattenbahnen zogen über die wie Walbuckel aufgleitenden und wieder abstreichenden Hügelflanken hin; während da beklemmende Schwärze aufzubrodeln schien, verflossen die Wogen dort zu pastellfarbener Weichheit. Unaufhaltsam, den ureigenen Gesetzen der Natur folgend, irrlichterte es über die verzauberte Šumava hin, und lange, sehr lange dauerte es, bis die beiden Waldläufer wieder Worte fanden.”

 

Manfred-Boeckl

Manfred Böckl (Landau an der Isar, 2 september 1948)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 2e september ook mijn vorige blog van vandaag en eveneens mijn eerste blog van vandaag.