William Carlos Williams, H.H. ter Balkt, Ken Kesey, Abel Herzberg, Ludwig Roman Fleischer, Dilip Chitre, Albertine Sarrazin

De Amerikaanse dichter William Carlos Williams werd geboren in Rutherford (New Jersey) op 17 september 1883. Zie ook mijn blog van 18 september 2006 en ook mijn blog van 17 september 2007.

A Celebration

 A middle-northern March, now as always–
gusts from the South broken against cold winds–
but from under, as if a slow hand lifted a tide,
it moves–not into April–into a second March,

the old skin of wind-clear scales dropping
upon the mold: this is the shadow projects the tree
upward causing the sun to shine in his sphere.

So we will put on our pink felt hat–new last year!
–newer this by virtue of brown eyes turning back
the seasons–and let us walk to the orchid-house,
see the flowers will take the prize tomorrow
at the Palace.
Stop here, these are our oleanders.
When they are in bloom–
You would waste words
It is clearer to me than if the pink
were on the branch. It would be a searching in
a colored cloud to reveal that which now, huskless,
shows the very reason for their being.

And these the orange-trees, in blossom–no need
to tell with this weight of perfume in the air.
If it were not so dark in this shed one could better
see the white.
It is that very perfume
has drawn the darkness down among the leaves.
Do I speak clearly enough?
It is this darkness reveals that which darkness alone
loosens and sets spinning on waxen wings–
not the touch of a finger-tip, not the motion
of a sigh. A too heavy sweetness proves
its own caretaker.
And here are the orchids!
Never having seen
such gaiety I will read these flowers for you:
This is an odd January, died–in Villon’s time.
Snow, this is and this the stain of a violet
grew in that place the spring that foresaw its own doom.

And this, a certain July from Iceland:
a young woman of that place
breathed it toward the South. It took root there.
The color ran true but the plant is small.

This falling spray of snow-flakes is
a handful of dead Februaries
prayed into flower by Rafael Arevalo Martinez
of Guatemala.
Here’s that old friend who
went by my side so many years: this full, fragile
head of veined lavender. Oh that April
that we first went with our stiff lusts
leaving the city behind, out to the green hill–
May, they said she was. A hand for all of us:
this branch of blue butterflies tied to this stem.

June is a yellow cup I’ll not name; August
the over-heavy one. And here are–
russet and shiny, all but March. And March?
Ah, March–
Flowers are a tiresome pastime.
One has a wish to shake them from their pots
root and stem, for the sun to gnaw.

Walk out again into the cold and saunter home
to the fire. This day has blossomed long enough.
I have wiped out the red night and lit a blaze
instead which will at least warm our hands
and stir up the talk.
I think we have kept fair time.
Time is a green orchard.

 

Youth and Beauty

I bought a dishmop–
having no daughter–
for they had twisted
fine ribbons of shining copper
about white twine
and made a tousled head
of it, fastened it
upon a turned ash stick
slender at the neck
straight, tall–
when tied upright
on the brass wallbracket
to be a light for me
and naked
as a girl should seem
to her father.

 

The Uses of Poetry

I’ve fond anticipation of a day
O’erfilled with pure diversion presently,
For I must read a lady poesy
The while we glide by many a leafy bay,

Hid deep in rushes, where at random play
The glossy black winged May-flies, or whence flee
Hush-throated nestlings in alarm,
Whom we have idly frighted with our boat’s long sway.

For, lest o’ersaddened by such woes as spring
To rural peace from our meek onward trend,
What else more fit? We’ll draw the latch-string

And close the door of sense; then satiate wend,
On poesy’s transforming giant wing,
To worlds afar whose fruits all anguish mend.

 

wiiliams_wcw

William Carlos Williams (17 september 1883 –  4 maart 1963)

 

De Nijmeegse dichter H.H. (Herman Hendrik) ter Balkt werd geboren in Usselo op 17 september 1938. Zie ook mijn blog van 19 september 2006 en ook mijn blog van 19 september 2007.

 

 

Hymne aan een veldleeuwerik

Straf kreeg zo menigmaal linde, veldmuis,
varken, wegens omvallen, graanvraat of iets
ergers. Nu verwoesting heilig verklaard, ben
jij, roest, zilver en jij, veldleeuwerik

zanger en balling. Heen ging menige
vogelveer, maar jij, frêle verdwijnpunt, stijgt en
daalt nog aan de hemel ook belt geworden:
haard van ruwgevederde rook en geur.

Jij, laatste rebel! Beraam je nog iets bij
de kluisters van roet en steen, vliegroutes
van niets naar nergens, de Zadkine-zangen met

uitgehakt hart? Sta ons bij, klein verenpak.
Houd met halm en aar hoog de lantaren
van de goudglans van eeuwen, gloed en geloof.

 

De mist

Door de genadige avond gaat de mist, drager
van al het voorgaande, al het vervlogene: o,
verbleekte goden! Zelfs als er al gebergten
waren, zijn ze nu niet meer te zien. Al de bergen

die ooit oprezen, goden op hun toppen, alle
verbrijzelende gedachten, zoals die van De-
mocritus van Abdera, voor wie de ziel uit de
fijnste, gladste onder de atomen, vuuratomen

bestond: alles heen. Willie slaapt in de kist,
regen slaapt naast de weerman. Somber gonzend
fluit okeren vuurwerk een hymne aan december,

raaf de pracht. “Ik bezong: weiden, het land-
leven, helden”. Het millennium hinnikt. Niets
daagt op in de mist, Andes van de leegte wacht.

 

Yemantszoon, Oudejaarsavond’:

Yemantszoon koopt zout in het dorp.
Kleiner dan de witte maansikkel
is dat dorp en Yemantszoon haast zich
naar ’t dorp door sneeuwzeisen gemaaid.
Met verborgen vossenogen rondom,
met doodstil sneeuwen op de takken,
roggeakkers als gestopte trompetten
rondom hem, loopt hij naar het dorp.
Er kraken heel oude kranten, geel,
die zeggen dat er iets mis is, al lang.
Er kraken stokoude takken, besneeuwd
zuchten ze ‘Het is mis, het is mis.’
Yemantszoon koopt zout bij Bath
in het eeuwenlang ondergesneeuwd dorp.
Schoorstenen roken hard. De sneeuw
is wit en de kranten voorspellen
‘Yemantszoon wordt sneeuw op de weg!’
Yemantszoon om zout gegaan in ’t dorp,
hij valt niet neer op de weg. Neer
stort van de deuren de bloedzuigertros.

 

terbalkt2

H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)

 

De Amerikaanse schrijver Ken Kesey werd geboren in La Junta (Colorado) op 17 september 1935. Kesey had de typische jeugd van een Amerikaan: hij genoot een christelijke opvoeding, deed het goed op school, kon goed worstelen en had een glanzende universitaire carrière in het vooruitzicht. Hij ging inderdaad naar de Stanford-universiteit, waar hij een ervaring onderging die zijn leven ingrijpend zou veranderen. Om geld te verdienen deed hij mee aan een onderzoek van de faculteit Psychologie waarbij de effecten van het gebruik van drugs (onder andere LSD en mescaline) getest werden. Drugs zouden een terugkerend verschijnsel worden in Keseys leven en hij besloot schrijver te worden. Om aan de kost te komen werd hij zaalknecht van een psychiatrische afdeling in een lokaal ziekenhuis, wat hem inspiratie opleverde voor zijn eerste roman One Flew Over the Cuckoo’s Nest (1962). Voor het schrijven van zijn tweede boek verhuisde Kesey naar La Honda Californië. Hier schreef hij Sometimes a Great Notion (1964): een roman over de tegenstelling tussen het typische individualisme van de Amerikaanse westkust en het intellectualisme van de oostkust. Dat Kesey zich tot de eerste aangetrokken voelde bleek uit de feesten die hij gaf. Die hadden een zeer eigen karakter met psychedelische effecten zoals lichtshows, fluorescerende verf en het gebruik van LSD. In 1964 organiseerden Kesey en zijn vrienden – zich de Merry Pranksters noemend – een reis naar New York die beroemd zou worden. Neal Cassady zat achter het stuur van een bus die bizar was uitgedost en die op de meest vreemde plaatsen belandde. De bus werd symbolisch voor de nieuwe tegen-cultuur in Amerika. De bus – met de naam ‘Furthur’ – werd het symbool van de vernieuwing en van het anders zijn dan de “rest”: “Are you on or off the bus?” werd de slogan. Grote delen van de reis werden op film vastgelegd, die later weer werd gebruikt bij door Kesey georganiseerde feesten. In New York leerde Kesey andere kopstukken van de Beat generatie kennen: Jack Kerouac, Allen Ginsberg en Timothy Leary.

Uit: One Flew Over the Cuckoo’s Nest

“Psychedelic sixties. God knows whatever that means it certainly meant far more than drugs, though drugs still work as a pretty good handle to the phenomena.

I grabbed at that handle. Legally, too, I might add. Almost patriotically, in fact. Early psychedelic sixties…

Eight o’clock every Tuesday morning I showed up at the vet’s hospital in Menlo Park, ready to roll. The doctor deposited me in a little room on his ward, dealt me a couple of pills or a shot or a little glass of bitter juice, then locked the door. He checked back every forty minutes to see if I was still alive, took some tests, asked some questions, left again. The rest of the time I spent studying the inside of my forehead, or looking out the little window in the door. It was six inches wide and eight inches high, and it had heavy chicken wire inside the glass.

You get your visions through whatever gate you’re granted.

Patients straggled by in the hall outside, their faces all ghastly confessions. Sometimes I looked at them and sometimes they looked at me. but rarely did we look at one another. It was too naked and painful. More was revealed in a human face than a human being can bear, face-to-face.

Sometimes the nurse came by and checked on me. Her face was different. It was painful business, but not naked. This was not a person you could allow yourself to be naked in front of.

Six months or so later I had finished the drug experiments and applied for a job. I was taken on as a nurse’s aide, in the same ward, with the same doctor, under the same nurse—and you must understand we’re talking about a huge hospital here! It was weird.

But, as I said, it was the sixties.

Those faces were still there, still painfully naked. To ward them off my case I very prudently took to carrying around a little notebook, to scribble notes. I got a lot of compliments from nurses: “Good for you, Mr. Kesey. That’s the spirit. Get to know these men.”

I also scribbled faces. No, that’s not correct. As I prowl through this stack of sketches I can see that these faces bored their way behind my forehead and scribbled themselves. I just held the pen and waited for the magic to happen.

This was, after all, the sixties.

 

kesey

Ken Kesey (17 september 1935 – 10 november 2001)

 

 

De Nederlandse toneel- en kroniekschrijver en essayist Abel Herzberg werd geboren in Amsterdam op 17 september 1893. Herzberg was de zoon van Russisch-joodse ouders. Als jongen was hij bevriend met Jacob Israël de Haan. In 1918 werd hij tot Nederlander genaturaliseerd. Hij studeerde rechten in Amsterdam en werd na zijn studie advocaat en procureur. Hij was van 1934 tot 1939 voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond. In 1943 werd hij geïnterneerd, eerst in Barneveld, en daarna in Westerbork. Tot 10 april 1945 zat hij in Bergen-Belsen. Op 30 juni 1945 kwam hij terug in Nederland. Abel Herzberg heeft kans gezien in het kamp een dagboek bij te houden. Na de oorlog is dit gepubliceerd onder de titel Tweestromenland. In 1950 verscheen de aangrijpende Kroniek der jodenvervolging, waarvoor hij de Jan Campertprijs won. Eerder had hij al opstellen geschreven over het concentratiekamp Bergen-Belsen (Amor fati 1946) waarvoor hij de Dr. Wijnaendts Franckenprijs kreeg. In zijn stukken over het proces tegen de nazi Adolf Eichmann worden naast de harde feiten ook de menselijke achtergronden belicht en pleit Herzberg voor een waarachtige geestelijke cultuur. Ook zijn toneelstukken over figuren uit de joodse geschiedenis gaan over alledaagse, menselijke problematiek.

 

Uit: Brieven aan mijn kleinzoon. De geschiedenis van een Joodse emigrantenfamilie

 

“Wij hebben eens aan tafel gezeten, toen er gebeld werd en er een man kwam vragen, of hij een kaartje kon krijgen naar Antwerpen. Ik weet van die avond nog alles. Ik weet, wat we gegeten hebben en als het er toe deed, zou ik het je vertellen. Ik weet, hoe de lamp gebrand heeft en het licht in de gang kapot was, zodat ik het gezicht van de man niet kon zien. Ik weet, dat mijn moeder woedend werd, toen zij hoorde, wie er was en dat zij hem de deur wou wijzen. Want ze had zijn zuster, een heel arm meisje, uitgehuwelijkt, voor haar uitzet en inrichting van haar woning gezorgd en ook de bruidegom werk verschaft. Maar in sjoel, dadelijk na de voltrekking van het huwelijk, was die broer op haar toe gekomen en had haar openlijk uitgescholden voor alles wat maar lelijk was, zodat iedereen het horen kon. Dat was geen wonder, zei mijn moeder, want hij droeg een medaillon op zijn jas met het portret van Karl Marx. Die man woonde in Antwerpen, had de reiskosten niet om naar huis terug te gaan, en kwam nu, alsof er niets gebeurd was, vragen, of mijn vader hem die geven wilde.
Mijn vader stond op, liet de man binnenkomen en gaf hem, wat hij verlangde. En toen de man weg was, zei hij tegen mij: ‘Als die man, die ons beledigd heeft, bij ons moet aankloppen om hulp, dan is hij door God gestraft. En dat is genoeg’.
Als mijn vader in zijn leven nooit iets anders gezegd had, was dit voor mijn opvoeding voldoende geweest. Ik was toen niet veel ouder, dan jij nu bent en heb dit altijd in mij rondgedragen. Pas na lange jaren begreep ik waarom. Het is een kenmerkende joodse gedachte, die wel doet denken aan de leerstelling: ‘Heb uw vijanden lief’, maar toch een heel andere strekking heeft. Want hier gaat het niet om de houding jegens de vijand, maar om de eerbiediging van de tegen hem uitgesproken straf. Hij is verslagen. Komt hij bij zijn vroegere vijand om hulp, dan mag je die niet weigeren, omdat dit in strijd zou zijn met de goddelijke gerechtigheid. De situatie van die avond herhaalt zich voortdurend. Denk maar eens aan de nazi’s na de Tweede Wereldoorlog. Ze hebben vaak aan joodse deuren geklopt om hulp.

 

Herzberg

Abel Herzberg (17 september 1893 – Amsterdam, 19 mei 1989)

 

De Oostenrijkse schrijver Ludwig Roman Fleischer werd geboren op 17 september 1952 in Wenen. Na een studie Engels en filosofie verdiende hij zijn brood als nachtwaker, chauffeur en bankbediende. Sinds 1977 gaf hij les in het middelbaar onderwijs. Vanaf 1980 runde hij een kleine uitgeverij. Sinds 1990 levert hij elk jaar een roman af. Achter elkaar gelezen vormen zij een als het ware een kroniek  en zedenschets van Oostenrijkse komaf, waarbij stoutmoedige voorspellingen achteraf pure realiteit blijken te zijn.

 

Werk o.a: Aus der Schule oder Europaanstalt Mayerlingplatz (1999), Glück ohne Ruh. (2003), Zurück zur Schule.(2006)

 

 Uit: Letzte Weihnachten

 „In jeder Pause trank Schellander im Raucherzimmer, trank Tarnkaffee aus seiner Tarnschale, womit er natürlich nur das Sichtbare tarnen konnte, nicht aber Geruch und Wirkung. Wir stellten uns vor, er trinke, weil ansonsten seine Hände gezittert hätten, wenn er an der Tafel schrieb oder eine Folie auf den Overheadprojektor legte. Man weiß über den Unterricht der Kollegen so viel wie über die eigene Geburt oder die Herstellung von Computer-Software. Es gibt einen Mythos von der eigenen Geburt, vom Entstehen von Windows 98, vom Entstehen des Universums. Und es gab einen Mythos von Schellanders einstigem Sängerknabentum: Blondengel, der in einer sonderbaren Knabenlageratmosphäre Trillern und Tremolieren lernt, vom Blatt Singen, Klavier- und Geigespielen. Dem in dieser geschlechtslosen Genierolle die eigene Haut zu eng wird, dessen Seele sich zum Schwellkörper aufbläht und auf die Knabenstimme drückt, bis diese bricht. Der bei einem Konzert in Japan oder Taiwan aus der Kindheit ins Mannestum kiekst und den der Vater fortan zwingt, etwas Ordentliches zu lernen, denn ein Mann kann nicht als trällernde Putte existieren.
Schellander soff sich im Raucherzimmer fit für den Unterricht. Weil sein Vater ihn dazu gedrängt hatte, Betriebswirtschaft und Rechnungswesen zu studieren, stellte man sich vor. Und weil der Vater ein Weingut besaß, stellte man sich vor. Und weil der Vater ein Weingut besaß, war er Bürgermeister jener kleinen Weinbaugemeinde geworden, in der sein Sohn die ersten Töne von sich gegeben hatte.“

 

fleischer

Ludwig Roman Fleischer (Wenen, 17 september 1952)

 

De Indiase dichter, schrijver, schilder en regisseur Dilip Purushottam Chitre werd geboren op 17 september 1938 in Baroda. Nadat zijn ouders verhuisd waren naar Bombay (Mumbai) verschenen in 1960 zijn eerste dichtbundels. Chitre werkte o.a. als directeur van het Indian Poetry Library, archive, and translation centre im Bharat Bhavan in Bhopal. Ook vertaalde hij klassieke Indiase literatuur, deels uit de twaalfde eeuw. Als filmmaker en documentairemaker is hij sinds 1969 actief.

Ode an Bombay

Ich hatte dir ein Gedicht versprochen vor meinem Tod
Diamanten die aus der Schwärze eines Pianos stürmen
Stück für Stück fall ich mir vor die eignen toten Füße
Entlasse dich wie ein Konzert aus meinem Schweigen
Ich löse deine Brücken von meinen widerspenstigen Knochen
Befreie deine Eisenbahnschienen von meinen verzweifelten Adern
Reiß nieder deine überfüllten Mietshäuser und meditierenden Maschinen
Entferne deine Tempel und Bordelle die mir in den Schädel geheftet sind

Du trittst au
s mir in einer reinen Sternspirale
Ein Leichenzug der sich zum Ende der Zeit bewegt
Zahllose Flammenblumenblätter entkleiden deinen dunklen
Dauernden Stiel des Wachstums

Ich trete heraus aus Morden und Unruhen
Ich falle aus schwelenden Biographien
Ich schlafe auf einem Bett aus brennenden Sprachen
Lasse dich steigen in deinem ätherischen Feuer und Rauch
Stück für Stück vor meine eignen Füße falle ich
Diamanten stürmen aus einem schwarzen Piano

Einst versprach ich dir ein Epos
Und jetzt wo du mich beraubt hast
Du mich zu Schutt zermahlen hast
Endet dieses Konzert

 

Chitre

Dilip Chitre (17 september 1938)

 

De Franse dichteres en schrijfster Albertine Sarrazin werd geboren op 17 september 1937 in Allgiers. Toen zij 18 maanden was werd zij door een Frans echtpaar geadopteerd. Nauwelijks 10 jaar oud werd zij door een onbekende verkracht en door haar adoptief ouders in een tehuis geplaatst. Daarna bracht zij het grootste deel van haar leven door in opvoedingsgestichten en tussen gevangenismuren. Toen zij haar eindexamen had behaald maakte zij gebruik van de dag verlof om naar Parijs te vluchten. Daar leeft zij als prostituee tot zij haar geliefde uit het tehuis, Emilienne, weer ontmoet. Samen plegen zij een overval. Albertine werd tot zeven jaar jeugdgevangenis veroordeeld. Julien Sarrazin met wie zij tot slot trouwt is eveneens een crimineel en de acht jaar van hun huwelijk brengen zij het grootste deel gescheiden in aparte gevangenissen door. Terwijl zij vast zit begint Sarrazin te schrijven. Toen zij in 1964 in vrijheid was gesteld werkte zij haar notities om tot de romans  L’Astragale, La Cavalle en La Traversière die met behulp van Simone de Beauvoir in 1965 verschijnen. Albertine Sarrazin overleed in 1967 aan de gevolgen van een nieroperatie.

 

Uit: L’ASTRAGALE

 

“Pour la première fois, je n’ai pas envie de connaître la fin, ni même la suite de cette aventure. Je suis là, nue, sur le fauteuil, à regarder Julien qui dort ; je voudrais rester ainsi, stagnante, tiède, dans le silence où s’élèvent seules nos respirations régulières, sans plus devoir faire les gestes, dire les mots qui nous échangent et nous trahissent ; cette minute vraie et vivante, je l’étire en éternité…

Puis, le temps reprend, les questions et les désirs me réentortillent ; je me lève, en m’accrochant à l’armoire, pour franchir les deux énormes mètres qui séparent le fauteuil du lit. Je fais le premier mètre en décalant mon pied droit de côté, talon-pointe, talon-pointe, le be-bop des bals dominicaux, là-bas et de là, le pied du lit. Je rampe jusqu’à l’oreiller : de tout près, je détaille, pore à pore, ce visage d’homme tué ; je me voudrais cruelle et j’ai envie de douceur, je suis jalouse : réveille-toi, ou fais que je vienne aussi dans ton sommeil.

Nous redescendons pour le dîner. L’heure approche où je serai hissée, bordée, embrassée et laissée seule : Julien doit partir, regagner la ville où il fait semblant de travailler. Il reviendra “bientôt…” J’ai une vague envie de hurler, je barbouille le pull de Ginette de maladroites traînées d’oeuf, quelle idée aussi, Nini, des oeufs sur le plat, vos oeufs sont gluants, je les déteste, je n’ai pas faim. Julien, ne pars pas tout de suite, laisse-moi m’assommer d’abord.”…

 

Photo_Albertine_page_accueil

Albertine Sarrazin (17 september 1937 – 10 juli 1967)