Uit: In de Maremma – een boerderij in Toscane(Met co-auteur Mark Mitchell en vertaald door Mireille Vroege)
“Het afbranden van een tweeduizend jaar oude olijfboom was niet alleen een daad van vandalisme, maar ook van moord. In een stad waar olie van levensbelang is, werd deze geweldige moederboom niet alleen als bron van bestaan beschouwd, maar ook als een kracht van het goede. Toen Pina ons olie aanbood die van de vruchten van de olivone was gemaakt, namen we die met een bijna mystieke verwondering aan, niet omdat de olie anders smaakte dan welke andere olie van hier uit de buurt ook, maar omdat hij van de olivone kwam, die nog voor Christus geboren was. Tegenwoordig proberen we ons te troosten met de wetenschap dat al onze eigen bomen de potentie hebben om tot een olivone uit te groeien. Momenteel hebben we er achtendertig, en dat is net genoeg voor een jaar lang olie voor twee hongerige mensen en een hond. Omdat we nu inwoners van Toscane zijn, plukken we de vruchten met de hand, op het moment dat het groen net zwarte vlekken begint te krijgen. Daarom is Toscaanse olijfolie terecht zo beroemd; Umbriërs en Apuliërs wachten tot de vruchten van de boom vallen, en dan vergaren ze ze pas, waardoor je een veel zuurrijkere olie krijgt. Vervolgens pakken we de olijven in plastic kratten en brengen we ze naar een van de twee frantoii in Semproniano, degene die gevestigd is in een pakhuis achter de landbouwcoöperatie (consorzio agrario). In de ruimte waar je na binnenkomst doorheen moet, staan tonnen met olijven te wachten om gewogen en geperst te worden, hele bergen, hetzij in kratten, hetzij in jutezakken waar al een beetje vocht doorheen sijpelt. Meestal staat er buiten een vrachtwagen geparkeerd, met daarin de gigantische oogst van een van de grotere aziende, duizend kilo, waarnaast onze vijf kratjes nogal mager ogen. Toch laten we ze door de frantoiano wegen, en hij zegt op hoeveel olie we recht hebben, waarbij hij als basis voor zijn berekeningen een mysterieuze formule gebruikt die niet alleen van de hoeveelheid olijven uitgaat, maar ook van hun oliegehalte in vergelijking met andere jaren – gemiddeld ongeveer twintig procent van het gewicht van de vruchten. We knikken dat we met zijn condities akkoord gaan. Vervolgens neemt hij onze olijven en gooit ze bij de andere op de hoop, want over het algemeen worden alleen heel grote oogsten afzonderlijk geperst; bij kleine oogsten worden de olijven van verschillende families door elkaar gegooid, hetgeen betekent dat je nooit echt kunt zeggen: ‘Dit is mijn olie’, hoewel iedereen dat natuurlijk wel doet.”
Geef mij bittere jaren van ziekte, Van steunen, slapeloosheid, koorts, Neem mijn kind van mij af, mijn vriend, Mijn geheime talent voor het vers – Zo bid ik in jouw liturgie Na zoveel gekwelde dagen, Opdat de donderwolk boven Rusland Opgaat in een krans van zon.
“Well, well, well,” said Mr. Mansourian, “if you’re not the best-dressed page turner I’ve ever seen. Come on, I’ll introduce you to Kennington.” “Good luck, sweetheart!” Pamela called almost mournfully. She waved at Paul, a tissue balled in her fist. “Break a leg! I’ll see you after the concert.” He didn’t answer. He was out of earshot, out of the wings, beyond which the hum of the settling audience was becoming audible. Mr. Mansourian led him up steep stairways and along antiseptic corridors, to a dressing room at the door to which he knocked three times with sharp authority. “Come in!” They went. In front of mirrors Richard Kennington, the famous pianist, sat on a plastic chair, bow tie slack around his throat. He was drinking coffee. Isidore Gerstler, the famous cellist, was eating a cinnamon-frosted doughnut out of a box. Maria Luisa Strauss, the famous violinist, was stubbing out a cigarette in an ashtray already overflowing with red-tipped butts. Her perfume, capacious and spicy, suggested harems. Yet the room had no softness, no Persian carpets. Instead it was all lightbulbs that brightened the musicians’ faces to a yellowish intensity. “Good evening, folks,” Mr. Mansourian said, shutting the door firmly. “Richard, I’d like you to meet Paul Porterfield, your page turner.” Haltingly Kennington revolved in his seat. He had dark, flat hair, short sideburns, eyes the color of cherry wood. Fine ridges scored his face, which was slightly weather-beaten: not old-looking exactly, just older-looking than the pictures on his CDs suggested. As it happened, Paul owned all eight of Kennington’s CDs. Kennington smiled. “Pleased to meet you, Paul Porterfield,” he said, holding out his hand. “Thank you, sir,” Paul answered, and accepted the hand with caution; after all, he’d never had the opportunity to touch anything so precious before. Yet it did not feel different from an ordinary hand, he reflected. Nor did anything in Kennington’s handshake transmit to Paul the magic that happened when he sat down in front of a piano. “This is an honor for me,” Paul went on. “I’ve always been a great admirer of yours.” “Very kind of you to say so. And may I introduce my cohorts?” Isidore Gerstler, still involved with his doughnut, only waved. But Maria Luisa Strauss winked at Paul, shook out her long black hair, played with the gold ankh that hung between her freckled breasts. “I’ve never seen such a well-dressed page turner,” she said.“
De Vlaamse dichteres, schrijfster vertaalster en columniste Jo Govaerts werd geboren op 23 juni 1972 in Leuven. Zie ook alle tags voor Jo Govaerts op dit blog.
Zij stuurde hem een blad
Zij stuurde hem een blad
waar hij vroeg om een
brief. Zo was de taal
die zij samen spraken
brieven = bladeren.
Zij hadden kunnen kiezen voor andere zij had hem een letter kunnen sturen in plaats van vele wat hij wou zinnen verhalen zij
kozen de moeilijkste die waarin zij beiden nog kinderen waren niets meer wisten dan wat zintuigen hun gaven wat is het dat ik voel (stilte) hoe heet het daar waar je me kust – onnoembare details nu naamloos uitvergroot: Krakau (moedervlek).
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
elk land, elk huis, laat staan dit lijf is mij te eng.
Aan niets, aan niemand kan ik ooit volledig toebehoren
dan aan die onbetrouwbare innerlijke stem.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, mijn eigen bouwwerken van het meest flexibel materiaal, vol gaten, voor wie geen grenzen kan stellen aan zijn dromen, vol nestelplaatsen in het eigenwijs gekronkel van een taal.
Soms vrees ik dat voor mij de tijd al is gekomen waarin mij elke kracht ontbreekt om van de barre steden waar ik ben nog weg te dromen, maar dan is daar toch weer die stem die in mij spreekt en mij terug tot mijzelf doet komen, d.w.z. die mij openbreekt.
„Mein Bruder Antonios und ich bekamen die ersten Ohrfeigen. Marie blieb verschont, weil sie in ihrem weißen Kleid engelsgleich dastand und viel zu klein war für eine große Ohrfeige vom väterlichen Kaliber. Nach der zweiten Ohrfeige heulten wir. Der Fotograf verfluchte uns und mahnte meinen Vater barsch, seine Hand bei sich zu lassen. Diese Formulierung kam in meinem Leben nur einmal vor – die Hand bei sich lassen. Ich habe sie in bitterer Erinnerung und deshalb in meinen dreißig Büchern nicht ein einziges Mal gebraucht. Als Antonios nicht aufhören wollte, Witze zu reißen, gab ihm mein ältester Bruder, stellvertretend für den Vater, einen kräftigen Tritt. Schlagartig verwandelte sich Antonios in einen Schauspieler, tat so, als wäre die Kamera des Fotografen, damals ein beachtlicher Kasten aus Holz, eine Filmkamera, und warf sich wie Robert Mitchum nach einem Faustschlag in einer Bar zu Boden. Der Fotograf bat ihn mit süßlicher, aber zugleich giftiger Stimme aufzustehen. Antonios richtete sich auf und wischte sich mit dem rechten Handrücken über seinen Mundwinkel. Es gab nichts zu wischen, aber diese Geste gehörte zur Filmszene. Ich bog mich vor Lachen und mein Vater drehte mir gegen alle Gesetze der Physik, Biologie und Pädagogik mein rechtes Ohr um 180 Grad herum. Und staunte selbst, wie das Ohr in seine Ausgangsposition zurückschnellte. Dieses Staunen ließ sein Gesicht auf dem Foto nicht gerade intelligent erscheinen. Ich mache es kurz. Das Foto wurde nach Amerika geschickt. Der Onkel in Florida hat nie geantwortet. Und so blieben wir Syrer.“
“Eerst deed hij de snaren donker dreunen, en dan zwol een klank aan, dien wij niet meer herkenden, zoo vol en schoon was die stem. Wij zaten in roerlooze stilte te luisteren. Bij het einde hoorde ik snikken, en een van mijn vrienden vloekte, alsof hem een wond was toegebracht. Ik voelde een hand op mijn schouder. Een oogenblik later stond ik op straat naast den speelman. Mijn draagstoel was er nog niet. Geen ster ontbrak er aan den stralenden hemel. Ik volgde mijn geleider door buurten, waar ik nooit tevoren was geweest. Flambouwgloed over wemelend water, nachtgespuis, dat zich om vuren had gelegerd, de dreunende stap van den wacht, met de haakbus geschouderd, een mompelend man voor ons uit langs de huizen; krotten, bouwvallige puien en een vrouw voor een drempel, die in een donker trapgat wees. Ook eenzame stegen, waar wij haastig achter twee schaduwen aansnelden, een slanke en zwierige, en een, die door een spotvogel op het plaveisel scheen te zijn geschetst. Alles, wat ik tegemoet trad, maakte mij licht en gelukkig; het scheen me, of mij lang geleden een belofte gedaan was, welke nu eindelijk werd ingelost. Bij een omhoog rankende kerk, die aan het lied van daareven deed denken, nam hij de muts in de rechterhand, zijn gitaar droeg hij mee in de linker, en dan maakte hij een buiging, waarbij zijn bult boven zijn hoofd rees, als de koepel boven de domkerk daar naast ons. Zoo nam hij afscheid. Spoedig verloor ik hem uit het gezicht in het warnet der straten. Mijn huis was niet ver. Den volgenden morgen werd ik door mijn kamerdienaar gewekt, en zoo begon er dan weer een dag voor mij, gelijk er al duizenden door de opengeschoven gordijnen bij mij binnen waren gelaten. Basque, de knecht, schenkt het lauw gemaakte water in, hij reikt mij de satijnen kousen, het schoeisel, dat kostbaar gegespt is, het ondergoed van zijde en de fluweelen jas met kantwerk aan de mouwen en knoopen uit edelsteen. Nu schikt hij mij de krulpruik om het weerbarstige haar. Het morgenmaal wordt opgedragen in vaatwerk van zilver en email uit Limoges, dat ik van mijn moeder geërfd heb. De koets is voorgereden ondertusschen, en ik laat mij naar een dame brengen, die ik een handkus aan ga bieden, en een compliment, dat ik gedurende den rit heb bedacht. Van de bezoeken ben ik weer thuisgekomen, en nauwelijks zit ik, met over elkander geslagen beenen, een pamflet door te bladeren, dat een van mijn vrienden bespot, of een lakei reikt mij op een presenteerblad een brief over, waarvan ik dadelijk het vaderlijk handschrift herken.”
Uit: Perlmann’s zwijgen (Vertaald door Gerda Meijerink)
“De schuld van dit alles was het prachtige licht dat het stille watervlak achter de badhokjes op witgoud deed lijken. Zulk licht had Agnes willen vastleggen, en om die reden was hij uiteindelijk voor Carlo Angelini’s aandringen gezwicht, ondanks dat hij hem onsympathiek vond, die atletische, alerte man met zijn innemende maar net iets te geroutineerde glimlach. Ze hadden elkaar begin vorig jaar in de wandelgangen van een conferentie in Lugano leren kennen, toen Perlmann tot lang na het begin van een zitting op de gang voor een raam was blijven staan. Angelini had hem aangesproken, en voor Perlmann was dat een goed excuus geweest om nog niet naar de zaal te gaan. Ze waren in de kantine gaan zitten, waar Angelini hem over zijn functie bij Olivetti had verteld. Hij was vijfendertig, een generatie jonger dan Perlmann. Het aanbod bij Olivetti te komen werken had hij pas twee jaar geleden geaccepteerd, nadat hij een paar jaar een assistentschap aan de universiteit had bekleed. Het was zijn taak de contacten van het concern met universiteiten te onderhouden. Hij kon dat naar eigen inzicht doen, waarbij hij de beschikking had over een royaal budget, want zijn activiteiten werden beschouwd als een onderdeel van de PR van het concern. Ze hadden een poosje over machinaal vertalen gesproken, het was een gesprek als vele andere. Maar opeens was Angelini heel enthousiast geworden en hij had hem gevraagd of hij geen zin had ten behoeve van een taalwetenschappelijk project een onderzoeksgroep samen te stellen: een kleine, maar intensieve klus, een handjevol gerenommeerde wetenschappers die een paar weken op een mooie plek bijeen zouden komen, natuurlijk alles op kosten van het concern. Perlmann vond destijds dat de man veel te snel met dat voorstel was gekomen. Ook al had Angelini laten doorschemeren dat Perlmann voor hem geen onbekende was, toch kende hij hem persoonlijk krap een uur. Maar wie weet moest een man met de verantwoordelijkheden van Angelini wel zo doortastend kunnen zijn. Achteraf bedacht Perlmann dat zijn intuïtie hem toen al had gewaarschuwd. Hij had niet bijster enthousiast op het voorstel gereageerd, eerder lauw; niettemin had hij gezegd dat zo’n groep naar zijn mening uit mensen van verschillende disciplines zou moeten bestaan.”
“We volgen zijn wijsvinger naar de overkant. ‘Daar zit een parenclub,’ fluistert hij. ‘Ik heb ze in het snotje. Zeg maar niet tegen Caro. Ze doet al een beetje jaloers.’ Ik had wel een tientje willen geven voor die blik. Je hoopt van jezelf dat je nooit zo zal kijken. Je hoopt het, maar voor hetzelfde geld hoort het bij een fase. Freddie en Erik slaan elkaar op de schouders. Ze staan nu allebei een drempel hoger dan ik. Zo kunnen ze vanuit de hoogte op mij neerkijken. Ik ga op mijn tenen staan en kus Freddie vluchtig, ik ken hem tenslotte niet zoals Erik hem kent. Maar híj drukt zijn lippen warm tegen mijn wangen. Ik voel een golf van sympathie door me stromen. Freddie is oké. ‘Caro is binnen,’ zegt Freddie. Op de drempel neem ik nog even een diepe teug lucht. Ik hou niet zo van de geur van andermans huizen. Binnen zijn de gordijnen halfdicht. We staren een tijdje in het rond om wat te wennen aan de bijna sacrale schemer die er hangt. ‘Wauw!’ zeggen we. Ze hebben er echt wat van gemaakt. Een houten vloer, een lange tafel met op de hoek een aankleedkussen, lichtgele crèmetubes, een stapeltje pampers. Er zijn twee grote gatenplanten, aan de muur hangt ingelijste kunst. Eén wand is tot de nok gevuld met boeken. In zijn vrije tijd pakt Freddie graag een keer een goed boek. Op de onderste rij staan vijfentwintig delen Winkler Prins. En dan, achter ons, in de beige zithoek, bij het zachtgele schijnsel van een schemerlampje, zit vol glans en glimlach Caro met een baby.”
« LE GARÇON C’est Jason qui m’envoie. MÉDÉE Il ne rentrera pas? Il est blessé, mort? LE GARÇON Il vous fait dire que vous êtes sauvée. MÉDÉE Il ne rentrera pas ? LE GARÇON Il vous fait dire qu’il viendra, qu’il faut l’attendre. MÉDÉE Il ne rentrera pas? Où est-il? LE GARÇON Chez le roi. Chez Créon. MÉDÉE Emprisonné ? LE GARÇON Non. MÉDÉE, crie encore. Si ! C’est pour lui cette fête ? Parle ! Tu vois bien que je sais. C’est pour lui ? LE GARÇON Oui. C’est pour lui. MÉDÉE Qu’a-t-il donc fait ? Allons, dis vite. Tu as couru, tu es tout rouge, il te tarde d’y retourner. On danse, n’est-ce pas ? LE GARÇON Oui. MÉDÉE Et on boit? LE GARÇON Six barriques ouvertes devant le palais! MÉDÉE Et les jeux, et les pétards, et les fusils qui partent tous ensemble vers le ciel. Vite, vite, petit, et tu auras joué ton rôle, tu pourras retourner là-bas et t’amuser. Tu ne me connais pas. Qu’est-ce que cela peut te faire ce que tu vas me dire? Pourquoi mon visage te fait-il peur? Tu veux que je sourie? Voilà, je souris. D’ailleurs, c’est plutôt une bonne nouvelle puisqu’on danse. Vite, petit, puisque je sais! LE GARÇON Il épouse Créuse, la fille de Créon. C’est demain matin la noce. MÉDÉE Merci, petit ! Va danser maintenant avec les filles de Corinthe. Danse de toutes tes forces, danse toute la nuit. Et quand tu seras vieux, rappelle-toi que c’est toi qui es venu dire à Médée. »
Je moet geen duiven naar mij sturen, je moet geen bange brieven schrijven, de maartse wind niet laten waaien in mijn gezicht. Gisteren ben ik aangekomen in een groene gaarde waar ziel en lichaam mogen rusten in de schaduw van een populierenbos.
Van hier kan ik ons stadje zien: Paleis, wachthuisjes, legerplaatsen, boven het ijs de gele boog van de chinese brug. Je bent verkleumd van drie uur op mij wachten, je durft niet weg te gaan van de veranda en kijkt verbaasd naar al die nieuwe sterren.
Als een grauwe eekhoorn zal ik in de elzen springen, als een wezel schichtig draven langs het pad, als een zwaan zal ik je uit de verte roepen opdat mijn bruidegom geen angst zal hebben terwijl hij in de blauwe, dwarrelende sneeuw op het verschijnen van zijn dode bruidje wacht.
Vertaald door Kees Verheul
Der eine geht den graden Weg
Der eine geht den graden Weg, Im Kreise geht ein andrer Und will ins Elternhaus zurück, Zur Freundin, die er kannte. Doch ich, ich geh – nach mir die Not, Nicht grade, nicht im Kreise, Ins Nirgendwann, ins Nirgendwo, Wie’n Schnellzug von der Weiche.
Der Mut
Wir wissen, was heut in der Waagschale liegt Und sehn das Geschehne gelassen, Die Stunde des Muts in den Uhrwerken tickt, Uns wird unser Mut nicht verlassen. Uns schreckt nicht das Sterben im Kugelhagel, Es schreckt uns nicht, jagt man uns fort, Denn wir bewahren dich, russische Sprache, Das große, das russische Wort. Wir sprechen dich aus, unabhängig und rein, Den Enkeln als Erbe, in Freiheit zu sein Auf ewig!
“To start with, at that time I’d gone to bed with probably three dozen boys, all of them either German or English; never with a woman. Nonetheless — and incredible thought it may seem — I still assumed that a day would come when I would fall in love with some lovely, intelligent girl, whom I would marry and who would bear me children. And what of my attraction to men? To tell the truth, I didn’t worry much about it. I pretended my homosexuality was a function of my youth, that when I “grew up” it would fall away, like baby teeth, to be replaced by something more mature and permanent. I, after all, was no pansy; the boy in Croydon who hanged himself after his father caught him in makeup and garters, he was a pansy, as was Oscar Wilde, my first-form Latin tutor, Channing’s friend Peter Lovesey’s brother. Pansies farted differently, and went to pubs where the barstools didn’t have seats, and had very little in common with my crowd, by which I meant Higel and Horst and our other homosexual friends, all of whom were aggressively, unreservedly masculine, reveled in all things male, and held no truck with sissies and fairies, the overrefined Rupert Halliwells of the world. To the untrained eye nothing distinguished us from “normal” men. Though I must confess that by 1936 the majority of my friends had stopped deluding themselves into believing their homosexuality was merely a phase. They claimed, rather, to have sworn off women, by choice. For them, homosexuality was an act of rebellion, a way of flouting the rigid mores of Edwardian England, but they were also fundamentally misogynists who would have much preferred living in a world devoid of things feminine, where men bred parthenogenically. Women, according to these friends, were the “class enemy” in a sexual revolution. Infuriated by our indifference to them (and to the natural order), they schemed to trap and convert us*, thus foiling the challenge we presented to the invincible heterosexual bond. Such thinking excited me – anything smacking of rebellion did – but it also frightened me. It seemed to me then that my friends’ misogyny blinded them to the fact that heterosexual men, not women, had been up until now, and would probably always be, their most relentless enemies. My friends didn’t like women, however, and therefore couldn’t acknowledge that women might be truer comrades to us than the John Northrops whose approval we so desperately craved. So I refused to make the same choice they did, although, crucially, I still believed it was a choice.”
“So that was how we came to be at the Suica that morning-the Suica, the café that, of all the cafés in Lisbon, we foreigners had chosen to colonize. We were sitting outdoors, having breakfast and watching the traffic go round the oval of the Rossio, and it was this notion of settling in Portugal that Julia was going on about, as I drank my coffee and ate a second of those delicious little flan-filled tartlets in which the Suica specializes, and she laid out a hand of solitaire, which she played incessantly, using a special set of miniature cards. Slopes-lap went the cards; natternatter went her voice, as for the hundredth time she related her mad scheme to rent an apartment or a villa in Estoril; and as I explained to her, for the hundredth time, that it was no good, because at any moment Hitler might forge an alliance with Franco, in which case Portugal would be swallowed up by the Axis. And how funny to think that when all was said and done, she was right and I was wrong! For we would have been perfectly safe in Portugal. Well, it is too late for her to lord that over me now.
It was then that the pigeons swooped-so many of them, flying so low, that I had to duck. In ducking, I knocked her cards off the table. “It’s all right, I’ll get them,” I said to Julia, and was bending to do so when my glasses fell off my face. A passing waiter, in his effort to keep his trayful of coffee cups from spilling, kicked the glasses down the pavement, right into Edward Freleng’s path. It was he who stepped on them.
“Oh, damn,” he said, picking up what was left of the frames.
“Whose are these?
“They’re mine,” I said, from the ground, where Iwas still trying to collect the cards: no mean feat, since a breeze had just come up-or perhaps the pigeons had churned it up-and scattered them the length of the sidewalk.
“Let me help you with that,” Edward said, and got down on his knees next to me.”
“Hotel rooms were nearly impossible to come by. People were staying up all night at the casino in Estoril, gambling, and sleeping all day on the beach. Yet we were lucky — we had a room, and a comfortable one at that. Yes, it was all right with me. Not with Julia, though. She loathed Portugal. She loathed the shouting of the fishwives and the smell of the salted cod. She loathed the children who chased her with lottery tickets. She loathed the rich refugees who had rooms at better hotels than ours and the poor refugees who had no rooms at all and the mysterious woman on our floor who spent most of every day leaning out her door into the dark corridor, smoking — “like Messalina waiting for Silius,” Julia aid. But what she loathed most — what she loathed more than any of these — was the prospect of going home. Oh, how she didn’t want to go home! It had been this way from the beginning. First she had tried to convince me to stay in Paris; then, when the bombs started dropping on Paris, to resettle in the South of France; then, when Mussolini started making noises about invading the South of France, to sail to En gland, which the Neutrality Act forbade us from doing (for which she would not forgive Roo se velt). And now she wanted to stay on in Portugal. Portugal! I should mention — I can mention, since Julia is dead now and cannot stop me — that my wife was Jewish, a fact she preferred to keep under wraps. And it is true, in Portugal there was no anti- Semitism to speak of, quite simply because there were no Jews. The Inquisition had taken care of that little problem. And so she had decided that this country in which she was so disinclined to spend a few weeks would be a perfectly agreeable place to sit out the rest of the war. For she had sworn, when we had settled in Paris fifteen years before, that she would never go home again as long as she lived. Well, she never did.“
“We met the Frelengs in Lisbon, at the Café Suiça. This was in June 1940, when we were all in Lisbon waiting for the ship that was coming to rescue us and take us to New York. By us I mean, of course, us Americans, expatriates of long standing mostly, for whom the prospect of returning home was a bitter one. Now it seems churlish to speak of our plight, which was as nothing compared with that of the real refugees – the Europeans, the Jews, the European Jews. Yet at the time we were too worried about what we were losing to care about those who were losing more. Julia and I had been in Lisbon almost a week. I am from Indianapolis; she grew up on Central Park West but had dreamed, all through her youth, of a flat in Paris. Well, I made that dream come true for her — to a degree. That is to say, we had the flat. We had the furniture. Yet she was never satisfied, my Julia. I always supposed I was the piece that didn’t fit. In any case, that summer, Hitler’s invasion of France had compelled us to abandon our Paris establishment and fly headlong to Lisbon, there to await the SS Manhattan, which the State Department had commandeered and dispatched to retrieve stranded Americans. At the time, only four steamships—the Excalibur, the Excambion, the Exeter, and the Exochorda—were making the regular crossing to New York. They were so named, it was joked, because they carried ex-Europeans into exile. Each had a capacity of something like 125 passengers, as opposed to the Manhattan’s 1, 20 0, and, like the Clipper flights that took offeach week from the Tag us, you couldn’t get a booking on one for love or money unless you were a diplomat or a VIP. And so we had about a week to kill in Lisbon until the Manhattan arrived, which was fine by me, since we had had quite a time of it up until then, dodging shellfire and mortar fire all the way across France, then running the gantlet of the Spanish border crossing and contending with the Spanish customs agents, who in their interrogation tactics were determined to prove themselves more Nazi than the Nazis. And Lisbon was a city at peace, which meant that everything that was scarce in France and Spain was plentiful there: meat, cigarettes, gin. The only trouble was overcrowding.”
“Paul! Let me fix your tie!” All at once his mother was on him, her hands at his throat. “Mother, please, my tie’s all right –“ “Let me just tighten the knot, honey, you don’t want to have a loose knot for your debut –“ “It’s not my debut.” “When my son sits up on a stage in front of two thousand people, I consider it a debut. There, much better.” She stepped back slightly, smoothed his lapels with long fingers. Even so, her face was close enough to kiss: he could see her crow’s-feet under make-up, smell the cola-like sweetness of her lipstick, the Wrigley’s on her breath. “That’s good enough, Mother.” “Just one little adjustment –“ “I said it was good enough!” Writhing away from her, Paul hurried across the wings, to where Mr. Mansourian, the impresario, awaited him.
“Well, well, well,” said Mr. Mansourian, “if you’re not the best-dressed page turner I’ve ever seen. Come on, I’ll introduce you to Kennington.” “Good luck, sweetheart!” Pamela called almost mournfully. She waved at Paul, a tissue balled in her fist. “Break a leg! I’ll see you after the concert.” He didn’t answer. He was out of earshot, out of the wings, beyond which the hum of the settling audience was becoming audible. Mr. Mansourian led him up steep stairways and along antiseptic corridors, to a dressing room at the door to which he knocked three times with sharp authority. “Come in!” They went. In front of mirrors Richard Kennington, the famous pianist, sat on a plastic chair, bow tie slack around his throat. He was drinking coffee. Isidore Gerstler, the famous cellist, was eating a cinnamon-frosted doughnut out of a box. Maria Luisa Strauss, the famous violinist, was stubbing out a cigarette in an ashtray already overflowing with red-tipped butts. Her perfume, capacious and spicy, suggested harems. Yet the room had no softness, no Persian carpets. Instead it was all lightbulbs that brightened the musicians’ faces to a yellowish intensity.
“Die Tasche ging auf, und die Hefte glitten auf den nassen Asphalt. Die Frau drehte sich um. Für einige Augenblicke sah sie reglos zu, wie die Hefte vom Wasser dunkler wurden. Dann zog sie einen Filzstift aus der Manteltasche, machte zwei Schritte, bückte sich zu Gregorius hinunter und schrieb ihm eine Folge von Zahlen auf die Stirn.
»Entschuldigen Sie«, sagte sie auf französisch, atemlos und mit fremdländischem Akzent, »aber ich darf diese Telefonnummer nicht vergessen und habe kein Papier bei mir.«
Jetzt blickte sie auf ihre Hände, als sähe sie sie zum erstenmal. »Ich hätte natürlich auch …«, und nun schrieb sie, zwischen Gregorius’ Stirn und der Hand hin und her blickend, die Nummer auf den Handrücken. »Ich . „ ich wollte sie nicht behalten, ich wollte alles vergessen, aber als ich den Brief dann fallen sah … „ ich mußte sie festhalten.«
Der Regen auf den dicken Brillengläsern trübte Gregorius die Sicht, und er tastete ungeschickt nach den nassen Heften. Wiederum, so schien ihm, glitt die Spitze des Filzstifts über seine Stirn. Doch dann merkte er, daß es jetzt der Finger der Frau war, die mit einem Taschentuch die Zahlen wegzuwischen versuchte.
»Es ist eine Zumutung, ich weiß …«, und nun begann sie, Gregorius beim Aufsammeln der Hefte zu helfen. Er berührte ihre Hand und streifte ihr Knie, und als sie sich beide nach dem letzten Heft streckten, stießen sie mit dem Kopf zusammen.
»Vielen Dank«, sagte er, als sie sich gegenüberstanden. Er deutete auf ihren Kopf. »Tut es sehr weh?«
Abwesend, mit gesenktem Blick, schüttelte sie den Kopf. Der Regen prasselte auf ihr Haar und lief ihr übers Gesicht.
»Kann ich ein paar Schritte mit Ihnen gehen?«
»Äh … ja, sicher«, stotterte Gregorius.
Schweigend gingen sie zusammen bis zum Ende der Brücke und weiter in Richtung Schule. Das Zeitgefühl sagte Gregorius, daß es nach acht war und die erste Stunde bereits begonnen hatte. Wie weit war »ein paar Schritte«? Die Frau hatte sich seinem Gang angepaßt und trottete neben ihm her, als ginge es den ganzen Tag so weiter. Sie hatte den breiten Kragen des Mantels so weit aufgestellt, daß Gregorius von der Seite nur ihre Stirn sah.
»Ich muß dort hinein, ins Gymnasium«, sagte er und blieb stehen. »Ich bin Lehrer.«
»Kann ich mitkommen?« fragte sie leise.”
Uit: Nachttrein naar Lissabon (Vertaald door Gerda Meijerink)
“De dag in het leven van Raimund Gregorius, na welke niets meer zo zou zijn als voordien, begon zoals talloze andere dagen. Hij kwam om kwart voor acht van de Staatsstraat en ging de Kerkveldbrug op, die van de stadskern naar het Gymnasium leidt. Dat deed hij elke schoolgaande werkdag, en het was altijd kwart voor acht. Toen de brug eens versperd was, beging hij de eropvolgende Griekse les een vergissing. Dat was nog nooit voorgekomen, en het kwam daarna ook nooit meer voor. De hele school sprak dagenlang over deze fout. Hoe langer de discussie erover duurde, hoe talrijker diegenen, die hem aan een begripsverwarring toedichtten. Uiteindelijk kreeg deze overtuiging ook bij scholieren, die erbij waren geweest, de overhand. Het was eenvoudigweg niet denkbaar, dat Mundus, zoals iedereen hem noemde, in Grieks, Latijns of Hebreeuws een fout maakte.”
(…)
‘Ik woon nu in mijzelf als in een rijdende trein. Ik ben niet vrijwillig ingestapt, had geen keus en weet niet waar we heen gaan…Ik kan de spoorbaan en de richting niet veranderen. Ik bepaal niet het tempo. Ik zie de locomotief niet en weet ook niet of de machinist te vertrouwen is…Wat kan ik doen tijdens de reis? De coupé opruimen. De dingen vastzetten, zodat ze niet meer rammelen…De reis duurt lang. Er zijn dagen waarop ik hoop dat de reis eindeloos zal zijn. Dat zijn zeldzame, kostbare dagen. Er zijn andere dagen waarop ik blij ben met de wetenschap dat er een laatste tunnel zal zijn waarin de trein voor altijd tot stilstand komt.’
De Zwitserse schrijver en filosoof Pascal Mercier (eig. Peter Bieri) werd geboren op 23 juni 1944 in Bern.
Uit: Perlmanns Schweigen
“Philipp Perlmann war es gewohnt, daß die Dinge keine Gegenwart für ihn hatten. An diesem Morgen jedoch war es schlimmer als sonst. Gegen seinen Willen ließ er die russische Grammatik sinken und blickte zu den hohen Fenstern der Veranda hinüber, in denen sich eine schräg gewachsene Pinie spiegelte. Dort drinnen, an den Tischen aus glänzendem Mahagoni, würde es geschehen. Sie würden ihn, der vorne saß, erwartungsvoll ansehen, und dann, nach einer gedehnten, unerträglichen Stille und einem atemlosen Stocken der Zeit, würden sie es wissen: Er hatte nichts zu sagen.
Am liebsten wäre er sofort wieder abgereist, ohne Angabe eines Ziels, ohne Erklärung, ohne Entschuldigung. Für einen Moment war der Impuls zur Flucht heftig wie ein körperlicher Schmerz. Er klappte das Buch zu und blickte über die blauen Umkleidekabinen hinweg auf die Bucht, die vom gleißenden Licht eines wolkenlosen Oktobertages durchflutet wurde. Weglaufen: Am Anfang müßte es wunderbar sein, es käme ihm vor wie ein schneller, kühner Schritt durch alles Gefühl der Verpflichtung hindurch hinaus in die Freiheit. Aber die Befreiung wäre nicht von Dauer. Das Telefon zu Hause würde immer von neuem klingeln, und irgendwann würde seine Sekretärin unten stehen und läuten. Er könnte nicht auf die Straße gehen, und Licht dürfte er auch nicht machen. Die Wohnung würde zum Gefängnis. Natürlich konnte er statt nach Frankfurt auch an irgendeinen anderen Ort fahren, nach Florenz vielleicht, oder Rom, dort wäre er unauffindbar. Aber jeder solche Ort wäre jetzt nichts anderes als ein Ort des Untertauchens. Blind und taub ginge er durch die Straßen, um dann im Hotelzimmer zu liegen und auf das Ticken des Reiseweckers zu horchen. Und irgendwann würde er sich doch stellen müssen. Er konnte nicht für den Rest des Lebens verschollen bleiben. Schon allein Kirstens wegen nicht.”
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944)
De Amerikaanse schrijver David Leavitt werd geboren in Pittsburgh op 23 juni 1961.
Uit: The Indian Clerk
“The letter arrives the last Tuesday in January 1913. At thirty-five, Hardy is a man of habit. Every morning he eats his breakfast, then takes a walk through the Trinity grounds—a solitary walk, during which he kicks at the gravel on the paths as he tries to untan gle the details of the proof he’s working on. If the weather is fine, he thinks to himself, Dear God, please let it rain, because I don’t really want sun pouring through my windows today; I want gloom and shadows so that I can work by lamplight. If the weather is bad, he thinks, Dear God, please don’t bring back the sun as it will interfere with my ability to work, which requires gloom and shadow and lamplight.
The weather is fine. After half an hour, he goes back to his rooms, which are good ones, befitting his eminence. Built over one of the archways that lead into New Court, they have mullioned windows through which he can watch the undergraduates passing beneath him on their way to the backs. As always, his gyp has left his letters stacked on the little rosewood table by the front door. Not much of interest today, or so it appears: some bills, a note from his sister, Gertrude, a postcard from his collaborator, Littlewood, with whom he shares the odd habit of communicating almost exclusively by postcard, even though Littlewood lives just on the next court. And then—conspicuous amid this stack of discreet, e
ven tedious correspondence, lumbering and outsize and none too clean, like an immigrant just stepped off the boat after a very long third-class journey—there is the letter. The envelope is brown, and covered with an array of unfamiliar stamps. At first he wonders if it has been misdelivered, but the name written across the front in a precise hand, the sort of hand that would please a schoolmistress, that would please his sister, is his own: G. H. Hardy, Trinity College, Cambridge.
Because he is a few minutes ahead of schedule—he has already read the newspapers at breakfast, checked the Australian cricket scores, shaken his fist at an article glorifying the advent of the automobile—Hardy sits down, opens the envelope, and removes the sheaf of papers that it contains. From some niche in which she has been hiding, Hermione, his white cat, emerges to settle on his lap. He strokes her neck, and she digs her claws into his legs.”
David Leavitt (Pittsburgh, 23 juni 1961)
De Franse (toneel)schrijver Jean Anouilh werd geboren in Bordeaux op 23 juni 1910.
Uit: Antigone
Le Prologue
« Voilà. Ces personnages vont vous jouer l’histoire d’Antigone. Antigone, c’est la petite maigre qui est assise là-bas, et qui ne dit rien. Elle regarde droit devant elle. Elle pense. Elle pense qu’elle va être Antigone tout à l’heure, qu’elle va surgir soudain de la maigre jeune fille noiraude et renfermée que personne ne prenait au sérieux dans la famille et se dresser seule en face du monde, seule en face de Créon, son oncle, qui est le roi. Elle pense qu’elle va mourir, qu’elle est jeune et qu’elle aussi, elle aurait bien aimé vivre. Mais il n’y a rien à faire. Elle s’appelle Antigone et il va falloir qu’elle joue son rôle jusqu’au bout… Et, depuis que ce rideau s’est levé, elle sent qu’elle s’éloigne à une vitesse vertigineuse de sa soeur Ismène, qui bavarde et rit avec un jeune homme, de nous tous, qui sommes là bien tranquilles à la regarder, de nous qui n’avons pas à mourir ce soir.
Le jeune homme avec qui parle la blonde, la belle, l’heureuse Ismène, c’est Hémon, le fils de Créon. Il est le fiancé d’Antigone. Tout le portait vers Ismène : son goût de la danse et des jeux, son goût du bonheur et de la réussite, sa sensualité aussi, car Ismène est bien plus belle qu’Antigone, et puis un soir, un soir de bal où il n’avait dansé qu’avec Ismène, un soir où Ismène avait été éblouissante dans sa nouvelle robe, il a été trouver Antigone qui rêvait dans un coin, comme en ce moment, ses bras entourant ses genoux, et il lui a demandé d’être sa femme. Personne n’a jamais compris pourquoi. Antigone a levé sans étonnement ses yeux graves sur lui et elle lui a dit « oui » avec un petit sourire triste… L’orchestre attaquait une nouvelle danse, Ismène riait aux éclats, là‑bas, au milieu des autres garçons, et voilà, maintenant, lui, il allait être le mari d’Antigone. Il ne savait pas qu’il ne devait jamais exister de mari d’Antigone sur cette terre et que ce titre princier lui donnait seulement le droit de mourir. »
“We Finished the day in Hammond, Wisconsin, flying a few Monday passengers, then we walked to town for dinner, and started back.
“Don I will grant you that this life can be interesting or dull or whatever we choose to make it. But even in my brilliant times I have never been able to figure out why we’re here in the first place. Tell me something about that.
We passed the hardware store (closed) and the movie theater (open: Butch Cassidy and the Sundance Kid), and in stead of answering he stopped turned back on the sidewalk.
“You have money, don’t you?”
“Lots. What’s the matter?”
“Let’s see the show,” he said. “You buy ?”
“I don’t know, Don. You go ahead. I’ll get back to the airplanes. Don’t like to leave ‘em alone too long.” What was suddenly so important about a motion picture?
“The planes are OK. Let’s go to the show.”
“It’s already started.”
“So we come in late.”
He was already buying his ticket. I followed him into the dark and we sat down near the back of the theater. There might have been fifty people around us in the gloom.
I forgot why we came, after a while, and got caught up in the story, which I’ve always thought is a classic movie, anyway; this would be my third time seeing Sundance. The time in the theater spiraled and stretched the way it does in a good film, and I watched awhile for technical reasons. . . how each scene was designed and fit to the next, why this scene now and not later on. I tried to look at it that way but got spun up in the story and forgot.“
Do not cry for me, Mother, seeing me in the grave.
I
This greatest hour was hallowed and thandered
By angel’s choirs; fire melted sky.
He asked his Father:”Why am I abandoned…?”
And told his Mother: “Mother, do not cry…”
II
Magdalena struggled, cried and moaned.
Peter sank into the stone trance…
Only there, where Mother stood alone,
None has dared cast a single glance.
Vertaald door Tanya Karshtedt
Willow
And I grew up in patterned tranquillity,
In the cool nursery of the young century.
And the voice of man was not dear to me,
But the voice of
the wind I could understand.
But best of all the silver willow.
And obligingly, it lived
With me all my life; it’s weeping branches
Fanned my insomnia with dreams.
And strange!–I outlived it.
There the stump stands; with strange voices
Other willows are conversing
Under our, under those skies.
And I am silent…As if a brother had died.
Vertaald door Judith Hemschemeyer
Anna Achmatova (23 juni 1889 – 5 maart 1966)
De Duitse dichteres Cornelia Schmerle werd geboren op 23 juni 1973 in Berlijn. Zij publiceerde poëtische teksen in talrijke literaire tijdschriften. Haar debuutbundel In Pulsen verscheen in 2010 bij het Verlagshaus J. Frank.
Die Treue des Tags
Das Halten von Hunden studiert, gelesen – trotz aller Hand, dem Eimer voll Reinigung: die Böden bleiben ein Pfuhl drahtigen Haars und ausgeströmten Fetts; Und ich eine Wäscherin, die undicht geht.
Das Loch in der Stirn, die Verletzung – seit Herbsten den einzigsten Herbst in den Sommern, der auswelkt jetzt mit den eigenen Küssen, dem eigenen Mund auf eigener Haut.
Ein Sinnlied gedacht, da du kamst – das Haar wie von Wilden; das Haar, das ich wühlte und wühle noch immer im Neuen, noch immer geheim, das ich denke an Nacktem.
Du noch so ungefähr, eine Metapher, bleibst mir in Stunden, in Tagen, in Nächten, den Worten, bleibst in den Ungelenken, dieser Dosis Versuch dich ins Auge zu fassen für ständig.