Hermann Hesse, Wisława Szymborska, Pierre H. Dubois, Axel Brauns, Friedrich Klopstock, Alekos Panagoulis, C. C. Bergius, Johannes Immerzeel, Arend Fokke Simonsz, Ota Pavel

De Zwitserse (Duitstalige) schrijver Hermann Hesse werd geboren op 2 juli 1877 in Calw. Zie ook mijn blog van 2 juli 2006 en ook mijn blog van 2 juli 2007.

Uit: Unterm Rad

Inzwischen war die heiße Jahreszeit gekommen und seit dem Landexamen und den damaligen Sommerferien schon ein Jahr vergangen. Hans dachte gelegentlich daran, doch ohne sonderliche Bewegung; er war ziemlich stumpf geworden. Gerne hätte er wieder angefangen zu angeln, doch er wagte nicht, den Vater darum zu bitten. Es plagte ihn, sooft er am Wasser stand, und manchmal verweilte er lang am Ufer, wo niemand ihn sah, und folgte mit heißen Augen den Bewegungen der dunklen, lautlos schwimmenden Fische.

Gegen Abend ging er täglich eine Strecke flußaufwärs zum Baden, und da er dabei stets an dem Haus des Inspektors Geßler vorübergehen mußte, entdeckte er zufällig, daß die Emma Geßler, für die er vor drei Jahren geschwärmt hatte, wieder zu Hause sei. Neugierig sah er ihr ein paarmal nach, aber sie gefiel ihm nicht mehr so gut wie früher. Damals war sie ein zartgliedriges, sehr feines Mädchen gewesen, jetzt war sie gewachsen, hatte eckige Bewegungen und und trug eine unkindliche, moderne Frisur, die sie vollends ganz entstellte. Auch die langen Kleider standen ihr nicht, und ihre Versuche, damenhaft auszusehen, waren entschieden unglücklich. Hans fand sie lächerlich, zugleich aber tat es ihm leid, wenn er daran dachte, wie sonderbar süß und dunkel und warm ihm damals, sooft er sie sah, zumut gewesen war.

Überhaupt – damals war alles viel schöner, so viel heiterer, so viel lebendiger!”

 

 

hermann-hesse

Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962)

 

 

De Poolse dichteres Wisława Szymborska werd geboren in 1923 in Bnin. Zie ook mijn blog van 2 juli 2007.

Gelukkige Liefde

Gelukkige liefde. Is dat normaal,
verdient dat respect, heeft dat nut-
wat moet de wereld met twee mensen
die voor elkaar de hele wereld zijn?

Zonder enige verdienste tot elkaar verheven,
stom toevallig twee uit een
miljoen
en er toch van overtuigd
dat het zo moest gaan – als beloning waarvoor?
Voor niets;
het licht valt nergens vandaan –
waarom juist op hen, en niet op anderen?
Is dat kwetsend voor ons rechtsgevoel?
– Jazeker.
Schendt dat onze zorgvuldig opgeworpen principes,
stoot het de moraal van zijn top?
– Het een zowel als het ander.

Kijk eens naar het gelukkige stel:
als ze zich nu een beetje inhielden,
om hun vrienden te sterken
neerslachtigheid voorgaven!
Hoor eens hoe ze lachen – aanstootgevend.
Wat voor taal ze bezigen – alleen in schijn begrijpelijk.
En dan al die vormelijkheden, poespas,
die subtiele verplichtingen jegens elkander –
het lijkt wel een komplot achter de mensheid om!

Je kunt nauwelijks voorzien waartoe dit zou leiden,
als hun voorbeeld nagevolgd kon worden.
Waarop zouden poëzie, religie nog kunnen hopen,
wat zou men respecteren, wat nalaten,
wie zou in de kring willen blijven.

Gelukkige liefde? Is dat echt nodig?
Tact en gezond verstand gebieden ons erover te zwijgen
als over een schandaal in Hogere Sferen.
Prachtige kindertjes worden zonder haar hulp geboren.
Nimmer zou ze de aarde kunnen bevolken,
ze komt immers maar zo zelden voor.

Laat de mensen die geen gelukkige liefde kennen
maar volhouden dat er nergens gelukkige liefde is.
Met dat geloof valt het hun lichter te leven, en te sterven.

 

De terrorist – kijkt

De bom in het café zal om dertien uur twintig ontploffen.
Nu is het pas dertien uur zestien.
Er kunnen nog een paar mensen naar binnen,
een paar naar buiten.

De terrorist is de straat al overgestoken.
Die afstand behoedt hem voor elk kwaad
en tegelijk ziet hij alles alsof hij in de bioscoop zit:

Een vrouw in een geel jack – gaat naar binnen.
Een man met een donkere bril – komt naar buiten.
Twee jongens in spijkerbroek – staan te praten.

Dertien uur zeventien en vier seconden.
De kleine heeft geluk – hij stapt op zijn scooter,
maar de grote – gaat naar binnen.

Dertien uur zeventien en veertig seconden.
Er komt een meisje aan – ze heeft een groen lint in haar haar.
Maar nu belemmert die bus het uitzicht opeens.
Dertien uur achttien.
Het meisje is verdwenen.
Of ze zo dom is geweest naar binnen te gaan of niet,
zullen we zien als het uitdragen begint.

Dertien uur negentien.
Om een of andere reden gaat nu niemand naar binnen.
Er komt wel een kale, dikke man naar buiten.
Maar het lijkt of hij iets is zijn zakken zoekt en
tien seconden voor dertien uur twintig
gaat hij terug, alleen voor twee rottige handschoentjes.

Het is dertien uur twintig.
De tijd – wat gaat hij toch langzaam.
Nu is het vast zo ver.
Nog niet.

De bom – ontploft.

 

Vertaald door Gerard Rash

 

Szymborska

Wislawa Szymborska (Bnin, 2juli 1923)

 

 

 

De Nederlandse dichter, prozaschrijver en criticus Pierre H. (Hubert) Dubois werd geboren in Amsterdam op 2 juli 1917. Zie ook mijn blog van 2 juli 2007.

 

 

De Stad

 

De stad waarin ik leef heeft niets gemeen

met ’t vaderland, waarin ik werd geboren.

Eén ding slechts: ‘k ben er evenzeer alleen

en voel mij evenzeer als dáár verloren.

 

Dit is klaarblijkelijk geen grond tot wrok

tegen de sombre huizen, grijze straten,

waarin toch iets mij onweerstaanbaar lokt,

en die ik in mijn hart alleen kan haten.

 

Sedert mijn jeugd heb ik mij vaak misrekend,

en ik zie nu mijn leven afgetekend

tegen een horizon die mij benauwt:

 

Maar ‘k onderga mijn angst als vanzelfsprekend

in deze stad met torens, smal en koud,

onder een doezelig maanlicht zacht verblekend.

 

 

 

Blijvende zekerheid

 

De jaren die men jeugd noemt zijn voorbij;

dit onderscheid kan ik al niet meer maken.

Tussen wat is en wat geweest is, waken

weerbarstige geesten, wars van slavernij.

 

Rustloze prinsen zonder heerschappij,

zijn zij het die mijn vroegst vazalschap wraken

en met onzichtbre hand de celmuur slaken,

waarin mijn lot verliep tot razernij.

 

Jeugd is voorbij: het is geen woord meer. Rijen

jaren mijns levens zich aaneen tot waar

andr
en dan ik hun naadrend eind beschreien,

 

mij deert het niet. Geen traan of wanhoopssnik

delgen die vreemde zekerheid dat ik

door dovend kaarslicht in het duister staar.

 

 

dubois

Pierre H.  Dubois (2 juli 1917 – 24 maart 1999)

 

 

De Duitse schrijver en filmmaker Axel Brauns werd op 2 juli 1963 geboren in Hamburg. Zie ook mijn blog van 2 juli 2007.

Uit: Buntschatten und Fledermäuse

I
Der Dienstag meiner Geburt war ein besonderer Tag, nicht nur für mich, nicht nur für meine Eltern und meinen Bruder, nicht nur für Eimsbüttel oder Hamburg – es war ein besonderer Tag für alle Menschen. Der Grund dafür ist einleuchtend und unbekannt: Es war der 183. Tag des Jahres 1963. In seiner Bedeutung ist der 183. Tag eines Jahres allenfalls mit Neujahr oder Silvester zu vergleichen. Dass diese Tatsache so wenigen Menschen bekannt ist, verwundert mich. Der 183. Tag ist die Mitte des Jahres.
Warum haben Anfang und Ende des Jahres eigene Namen? Warum hat die Mitte des Jahres keinen Namen? Es gibt leichte Fragen und es gibt schwere Fragen. Manche lassen sich schnell beantworten, manche verlangen ein wenig mehr Zeit.
Für meine Familie hat der 2. Juli noch eine weitere Bedeutung: 39 Tage zuvor hat mein Bruder Geburtstag, 39 Tage danach meine Mutter. Ich bin über diesen seltenen Zufall zutiefst erfreut.

II
Manche Autisten verleben still, in sich gekehrt, ihre Tage, andere toben herum, weil ihnen die Welt durch den Kopf rennt. Manche Autisten lernen es nie, sich richtig zu bedanken, anderen kommen diese Floskeln so trefflich über die Lippen, dass der Eindruck entsteht, sie verstünden, was ihnen da herausrutscht. Manche Autisten lachen gerne und plappern viel, andere sind eher sachlich und einsilbig. Manche Autisten verzweifeln an trübsinnigen Gedanken, andere haben ihre Zelte auf der heiteren Seite des Lebens aufgeschlagen.
Das Leben im Autismus ist eine miserable Vorbereitung für das Leben in einer Welt ohne Autismus. Die Höflichkeit hat viele Näpfchen aufgestellt, in die man treten kann. Autisten sind Meister darin, keines auszulassen.“

brauns

Axel Brauns (Hamburg, 2 juli 1963)

 

De Duitse schrijver Friedrich Gottlieb Klopstock werd geboren in Quedlinburg op 2 juli 1723. Zie ook mijn blog van 2 juli 2007.

Die Sommernacht

 

Wenn der Schimmer von dem Monde nun herab
In die Wälder sich ergießt, und Gerüche
Mit den Düften von der Linde
In den Kühlungen wehn;

 

So umschatten mich Gedanken an das Grab
Der Geliebten, und ich seh in dem Walde
Nur es dämmern, und es weht mir
Von der Blüthe nicht her.

 

Ich genoß einst, o ihr Todten, es mit euch!
Wie umwehten uns der Duft und die Kühlung,
Wie verschönt warst von dem Monde,
Du o schöne Natur!

 

 

Die Welten

 

Groß ist der Herr! und jede seiner Thaten,
Die wir kennen, ist groß!
Ozean der Welten, Sterne sind Tropfen des Ozeans!
Wir kennen dich nicht!

 

Wo beginn ich, und ach! wo end’ ich
Des Ewigen Preis?
Welcher Donner giebt mir Stimme?
Gedanken welcher Engel?

 

Wer leitet mich hinauf
Zu den ewigen Hügeln?
Ich versink’, ich versinke, geh unter
In deiner Welten Ozean!

 

Wie schön, und wie hehr war diese Sternennacht,
Eh ich des großen Gedankens Flug,
Eh ich es wagte, mich zu fragen:
Welche Thaten thäte dort oben der Herliche?

 

Mich, den Thoren! den Staub!
Ich fürchtet’, als ich zu fragen begann,
Daß kommen würde, was gekommen ist.
Ich unterliege dem großen Gedanken!

 

Weniger kühn, hast, o Pilot,
Du gleiches Schicksal.
Trüb’ an dem fernen Olymp
Sammeln sich Sturmwolken.

 

Jetzo ruht noch das Meer fürchterlich still.
Doch der Pilot weiß,
Welcher Sturm dort herdroht!
Und die eherne Brust bebt ihm,

 

Er stürzt an dem Maste
Bleich die Segel herab.
Ach! nun kräuselt sich
Das Meer, und der Sturm ist da!

 

Donnernder rauscht der Ozean als du, schwarzer Olymp!
Krachend stürzet der Mast!
Lautheulend zuckt der Sturm!
Singt Todtengesang!

 

Der Pilot kennet ihn. Immer steigender hebst, Woge, du dich!
Ach die letzte, letzte bist du! Das Schif geht unter!
Und den Todtengesang heult dumpf fort
Auf dem großen, immer offenem Grabe der Sturm!

 

 

klopstock

Friedrich Gottlieb Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803)

 

 

Zie voor onderstaande schrijvers ook  mijn blog van 2 juli 2007.

De Griekse dichter en verzetstrijder Alekos Panagoulis werd geboren op 2 juli 1939 in Glyfada.

De Duitse schrijver C. C. Bergius (eig. Egon-Maria Zimmer) werd geboren op 2 juli 1910 in Buer.

 

De Nederlandse dichter en schrijver Johannes Immerzeel werd geboren in Dordrecht op 2 juli 1776.

 

De Nederlandse dichter en prozaschrijver Arend Fokke Simonsz werd geboren in Amsterdam op 2 juli 1755.

 

De Tsjechische schrijver en (sport)journalist Ota Pavel (eig. Ota Popper) werd geboren op 2 juli 1930 in Praag.

 

 

 

Wisława Szymborska, Hermann Hesse, Alekos Panagoulis, Pierre H. Dubois, Axel Brauns, C. C. Bergius, Friedrich Klopstock, Johannes Immerzeel, Ota Pavel, Arend Fokke Simonsz

De Poolse dichteres Wisława Szymborska werd geboren in 1923 in Bnin. Zij verhuisde met haar familie in 1931 naar Krakau. Daar studeerde ze Poolse literatuur en sociologie. Ze was jarenlang redacteur van een literair tijdschrift. Haar eerste dichtbundels, begin de jaren vijftig gepubliceerd, kenden matig succes. Gaandeweg echter raakte ze bekend; intussen mag ze een van de populairste Poolse dichters genoemd worden. In 1996 kreeg Wislawa Szymborska de Nobelprijs literatuur.

De terrorist – kijkt

De bom in het café zal om dertien uur twintig ontploffen.
Nu is het pas dertien uur zestien.
Er kunnen nog een paar mensen naar binnen,
een paar naar buiten.

De terrorist is de straat al overgestoken.
Die afstand behoedt hem voor elk kwaad
en tegelijk ziet hij alles alsof hij in de bioscoop zit:

Een vrouw in een geel jack – gaat naar binnen.
Een man met een donkere bril – komt naar buiten.
Twee jongens in spijkerbroek – staan te praten.

Dertien uur zeventien en vier seconden.
De kleine heeft geluk – hij stapt op zijn scooter,
maar de grote – gaat naar binnen.

Dertien uur zeventien en veertig seconden.
Er komt een meisje aan – ze heeft een groen lint in haar haar.
Maar nu belemmert die bus het uitzicht opeens.
Dertien uur achttien.
Het meisje is verdwenen.
Of ze zo dom is geweest naar binnen te gaan of niet,
zullen we zien als het uitdragen begint.

Dertien uur negentien.
Om een of andere reden gaat nu niemand naar binnen.
Er komt wel een kale, dikke man naar buiten.
Maar het lijkt of hij iets is zijn zakken zoekt en
tien seconden voor dertien uur twintig
gaat hij terug, alleen voor twee rottige handschoentjes.

Het is dertien uur twintig.
De tijd – wat gaat hij toch langzaam.
Nu is het vast zo ver.
Nog niet.

De bom – ontploft.

Uit: Einde en begin, gedichten 1957-1997,
Meulenhoff, Amsterdam, 1999
(uit het Pools vertaald door Gerard Rash)

 

Negativ

Am grauen Himmel
ein Wölkchen noch grauer
im schwarzen Saum der Sonne.

Links – das heißt: rechts
ein weißer Kirschenzweig mit schwarzen Blüten.

In deinem dunklen Gesicht helle Schatten.
Du hast dich an den kleinen Tisch gesetzt
und darauf ergraute Hände gelegt.

Du machst den Eindruck eines Spuks,
der versucht, die Lebenden zu rufen.

(Weil ich noch zu ihnen zähle,
bin ich ihm schuldig zu erscheinen und zu pochen:
Gute Nacht – das heißt: Guten Tag,
Ade – das heißt: Willkommen.
Und ihm Fragen auf keine Antwort vorenthalten,
wenn sie das Leben betreffen,

das heißt: den Sturm vor der Stille).

Vertaald door Urszula Usakowska-Wolff en Manfred Wolff

Szymborska

Wislawa Szymborska (Bnin, 2juli 1923)

 

De Zwitserse (Duitstalige) schrijver Hermann Hesse werd geboren op 2 juli 1877 in Calw. Zie ook mijn blog van 2 juli 2006.

Uit: Narziß und Goldmund (1930)

„Unter dem ausländischen Baume waren schon manche Generationen von Klosterschülern vorübergegangen, ihre Schreibtafeln unterm Arm, schwatzend, lachend, spielend, streitend, je nach der
Jahreszeit barfuß oder beschuht, eine Blume im Mund, eine Nuß zwischen den Zähnen oder einen Schneeball in der Hand. Immer neue kamen, alle paar Jahre waren es andere Gesichter, die meisten einander ähnlich: blond und kraushaarig. Manche blieben da, wurden Novizen, wurden Mönche, bekamen das Haar geschoren, trugen Kutte und Strick, lasen in Büchern, unterwiesen die Knaben, wurden alt, starben. Andere, wenn ihre Schülerjahre vorbei waren, wurden von ihren Eltern heimgeholt, in Ritterburgen, in Kaufmanns– und Handwerkerhäuser, liefen in die Welt und trieben ihre Spiele und Gewerbe, kamen etwa einmal zu einem Besuch ins Kloster zurück, Männer geworden, brachten kleine Söhne als Schüler zu den Patres, schauten lächelnd und gedankenvoll eine Weile zum Kastanienbaum empor, verloren sich wieder. In den Zellen und Sälen des Klosters, zwischen den runden schweren Fensterbögen und den strammen Doppelsäulen aus rotem Stein wurde gelebt, gelehrt, studiert, verwaltet, regiert, vielerlei Kunst und Wissenschaft wurde hier getrieben und von einer Generation der andern vererbt, fromme und weltliche, helle und dunkle. Bücher wurden geschrieben und kommentiert, Systeme ersonnen, Schriften der Alten gesammelt, Bilderhandschriften gemalt, des Volkes Glaube gepflegt, des Volkes Glaube belächelt. Gelehrsamkeit und Frömmigkeit, Einfalt und Verschlagenheit, Weisheit der Evangelien und Weisheit der Griechen, weiße und schwarze Magie, von allem gedieh hier etwas, für alles war Raum; es war Raum für Einsiedelei und Bußübung ebenso wie für Geselligkeit und Wohlleben; an der Person des jeweiligen Abtes und an der jeweils herrschenden Strömung der Zeit lag es, ob das eine oder das andere überwog und vorherrschte. Zuzeiten war das Kloster berühmt und besucht wegen seiner Teufelsbanner und Dämonenkenner, zuzeiten wegen seine ausgezeichneten Musik, zuzeiten wegen eines heiligen Vaters, der Heilungen und Wunder tat, zuzeiten wegen seiner Hechtsuppen und Hirschleberpasteten, ein jedes zu seiner Zeit.“

Hesse

Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962)

 

De Griekse dichter en verzetstrijder Alekos Panagoulis werd geboren op 2 juli 1939 in Glyfada. Hij streed tegen het kolonelsregime in Griekenland dat duurde van 1967 tot halverwege de jaren zeventig. Hij pleegde in 1968 een mislukte aanslag op Papadopoulos, werd verraden, gevangengenomen en gemarteld, maar bleef ook na vijf jaar ontberingen in de gevangenis, trouw aan zijn opvattingen. Het boek Een man van zijn levenspartner Oriana Fallaci gaat over hem.

My Addres

A piece of match for pen
Blood dropped in the floor for ink

The forgotten wrapping of gauze for paper
What should I write?

My Address only perhaps I manage
Strange the ink and it freezes

I write you from a prison
in Greece

 

Promise

The teardrops which you will see
flowing from our eyes
you should never believe
signs of despair.
They are only promise
promise for Fight.

AlekosPanagoulisSt

Alekos Panagoulis (2 juli 1939 – 1 mei 1976)

 

De Nederlandse dichter, prozaschrijver en criticus Pierre H. (Hubert) Dubois werd geboren in Amsterdam op 2 juli 1917. Dubois werd in 1938 door Jan Greshoff in Brussel aangetrokken als medewerker voor het Hollands Weekblad, maar kort voor WO II keerde hij terug naar Amsterdam, waar hij in contact kwam met de dichters Hoornik, Den Brabander, Van Hattum en Hoekstra, die hem betrokken bij de oprichting van het tijdschrift Criterium, waaraan hij tot 1942 (oprichting Kultuurkamer) bleef meewerken. In 1941 debuteerde hij met gedichten in de bundel In den vreemde. Na een kortstondig adviseurschap bij uitgeverij Meulenhoff werd Dubois in 1952 kunstredacteur bij Het Vaderland, een functie die hij tot 1980 vervulde. In 1950 verscheen zijn eerste essaybundel Een houding in de tijd en in 1952 zijn eerste roman Een vinger op de lippen. Dubois vertaalde veel uit het Frans, zoals werk van Sartre en Flaubert. Dubois schreef verder een aantal monografieën, onder meer over F. Bordewijk, Jan van Nijlen, Maurice Gilliams, Allard Pierson, Simenon, Paul Steenbergen en Marcellus Emants.

Eens was ik vroom, mijn vroomheid werd genot.

Eens was ik vroom, mijn vroomheid werd genot.
En ‘k vond mijzelf laaghartig en ontrouw.
‘Waart gij slechts heet of koud, maar gij zijt lauw…’
vermaande mij een dreigend woord van God.

Sinds was ik immer in mijzelf verdeeld
en twijfelde aan vroomheid en genot,
aan leed en vreugde, zekerheid en spot,
en wist niet of ik speelde of werd gespeeld.

Nu weet ik zeker, dat ik ben gespleten,
en ik verdraag het met gerust geweten
mijn hart en ziel daarin te zien verslinden.

En ‘k zoek – maar nog vergeefs – mij te verzoenen
met wat ik vroeger voorgaf te verdoemen
als ’t kwaad, waarvan ik de oorzaak niet kon vinden.

 

Onder ’t rosse maanlicht glanst het groen

Onder ’t rosse maanlicht glanst het groen
anders dan bij ’t schittren van den regen;
als de struiken – schromend haast – bewegen,
voelt men soms de neiging mee te doen.

Is ’t een gril?… dàn een van het seizoen
waarin de vroeg’re dade’ ons niet meer wegen,
en wij, beurtelings dapper of verlegen,
’t lot bepalen laten door een zoen.

Het gaat voorbij. Wij zuchten eenmaal: Lethe!
en doen een leven lang of wij niet weten,
dat alles eender is en om het even:

een avond met wat maanlicht over ’t groen,
het kwaad dat menschen aan elkander doen,
de vreugd van vroeger, ’t leed van later: leven

Dubois

Pierre H.  Dubois (2 juli 1917 – 24 maart 1999)

 

De Duitse schrijver en filmmaker Axel Brauns werd op 2 juli 1963 geboren in Hamburg. Ondanks de problemen die samenhangen met zijn autisme kon Brauns het gymnasium doorlopen en aan een rechtenstudie beginnen. Die brak hij echter in 1984 af om zich geheel aan het schrijven te kunnen wijden. Zijn autistische jeugd beschreef hij in zijn autobiografische werk Buntschatten und Fledermäuse – Leben in einer anderen Welt uit 2002. Het boek bereikte de bestsellerslijst van Der Spiegel. In 2004 draaide hij zijn eerste speelfilm Tsunami und Steinhaufen en in september van hetzelfde jaar verscheen zijn roman Kraniche und Klopfer.

Uit: Kraniche und Klopfer

„Es knackte und knirschte. Adina sprang die Hüpferstufen hinunter und rannte um das Adelunghaus herum. Sie wollte ihrem Glücksbringer noch schnell Guten Tag sagen, bevor sie das Klopferland bekucken durfte. Sie schlüpfte unter den tief hängenden Zweigen des Kirschbaumes hindurch und hockte sich neben den Komposthaufen. Behutsam stocherte sie mit einem Stöckchen in den schwarzen Augenhöhlen der Madenamsel herum, lupfte die obere Schwinge, ließ sie herabfallen. Der Madenamselkopf machte einen Hüpfer nach oben und einen Hüpfer nach unten. Kichernd rannte Adina zurück in den Windfang.

Herausgeputzt mit den neuen Klopferlandsachen, stand Bolko vor der Mantelwand. Adina schulterte ihren Ranzen und Carla überreichte ihnen die Schultüten. Zu Bolko sagte sie: »Du bekommst eine kleine. Zum Trost, dass du erst nächstes Jahr eingeschult wirst.«

Sprachlos staunte Adina ihre sternenbunte Glitzertüte an, die oben mit Krepppapier verschlossen war. Ein süßer Duft hüpfte in ihre Nase: Schokolade. Wie lange war es her, dass sie Schokolade hatte naschen dürfen? Die letzten Klopferlandausflüge waren ohne Belohnung ausgeklungen. Dafür duftete es jetzt so verlockend – die Tüte musste randvoll mit Schokolade gefüllt sein. Am liebsten äße sie gleich alles auf. Sie nestelte die Schleife auf.“

Brauns

Axel Brauns (Hamburg, 2 juli 1963)

 

De Duitse schrijver C. C. Bergius (eig. Egon-Maria Zimmer) werd geboren op 2 juli 1910 in Buer. Hij volgde een opleiding tot koopman in Hamburg. Vanaf 1933 was hij vliegleraar. Na WO II richtte hij een uitgeverij op en begon hij aan een loopbaan als schrijver. Zijn boeken zijn in ongeveer 20 talen vertaald en er zijn vele miljoenen exemplaren van verkocht. Het pseudoniem Bergius verwijst naar de scheikundige en Nobelprijswinnaar (1931) Friedrich Bergius.

Uit: Der Fälscher

“Wien glich einem brodelnden Kessel. Vor dem Stephansdom, in der Kärntnerstraße, an der Pestsäule und auf dem Kohlmarkt – überall stauten sich erregt debattierende Menschen. Und überall schien die Zeitungsverkäufer: »Extra-Blatt! Skandal in Hofkreisen! Ritter von Baton und Gräfin Christalnigg wegen Geldfälschung verhaftet! Extra-Blatt! Extra-Blatt!«
Es war nicht zu begreifen. In einer Zeit, da die gespenstische Angst vor einer Revolution Kaiser Franz I. trieb, die von Maria Theresia entfesselte Jagd nach >Unkeusc
hheiten< in eine politische Hatz zu verwandeln, nahm die Presse keine Rücksicht auf die Revolutionsfurcht des Monarchen. War das der Beginn eines Aufstandes?
»Das ist ja unfaßbar!« stöhnte Hofrat von Khevenhueller, der sich ein Blatt in die Equipage hatte reichen lassen. »Unglaublich!« erwiderte der neben ihm sitzende Graf Anstett. »Peter Ritter von Baton und Gräfin Tilly Christalnigg … !« Er wies den Kutscher an, auf schnellstem Wege zur Hofburg zu fahren.
»Was wollen Sie dort?« fragte der Hofrat und griff nach seinem gichtgeplagten Bein.

»Das fragen Sie noch? Seine Majestät muß sofort informiert werden.«

Bergius

C. C. Bergius (2 juli 1910 – 23 maart 1996)

 

De Duitse schrijver Friedrich Gottlieb Klopstock werd geboren in Quedlinburg op 2 juli 1723. Klopstock was de zoon van een advocaat, en werd opgevoed in de geest van het Piëtisme op het landgoed van Friedeburg aan de Saale. Hij bezocht het plaatselijke gymnasium en ging in 1739 in Schulpforta studeren, waar later ook Nietzsche zou verblijven. Vanaf 1745 studeerde hij theologie in Jena en later te Leipzig, maar voltooide zijn studie niet. Hij werd in 1748 privéleraar te Langensalza, waar hij verliefd werd op zijn nicht, Maria Sophie Schmidt, die hem afwees. Maria bezong hij in de vorm van Fanny in zijn vroege odes. Hij werd een vriend van Johann Jakob Bodmer, die het epos Paradise Lost van John Milton had vertaald.

Klopstock werd beroemd met zijn eigen epos, Der Messias, dat in etappes gepubliceerd werd, de eerste drie banden in het tijdschrift Bremer Beiträge, en door Milton geïnspireerd was. Klopstock was een vertegenwoordiger van de Verlichting.

An Fanny

(1748)

Wenn einst ich todt bin, wenn mein Gebein zu Staub’
Ist eingesunken, wenn du, mein Auge, nun
Lang’ über meines Lebens Schicksal,
Brechend im Tode, nun ausgeweint hast,

Und stillanbetend da, wo die Zukunft ist,
Nicht mehr hinauf blickst, wenn mein ersungner Ruhm,
Die Frucht von meiner Jünglingsthräne,
Und von der Liebe zu dir, Messias!

Nun auch verweht ist, oder von wenigen
In jene Welt hinüber gerettet ward:
Wenn du alsdann auch, meine Fanny,
Lange schon todt bist, und deines Auges

Stillheitres Lächeln, und sein beseelter Blick
Auch ist verloschen, wenn du, vom Volke nicht
Bemerket, deines ganzen Lebens
Edlere Thaten nunmehr gethan hast,

Des Nachruhms werther, als ein unsterblich Lied,
Ach wenn du dann auch einen beglückteren
Als mich geliebt hast, laß den Stolz mir,
Einen Beglückteren, doch nicht edlern!

Dann wird ein Tag seyn, den werd ich auferstehn!
Dann wird ein Tag seyn, den wirst du auferstehn!
Dann trennt kein Schicksal mehr die Seelen,
Die du einander, Natur, bestimtest.

Dann wägt, die Wagschaal in der gehobnen Hand,
Gott Glück und Tugend gegen einander gleich;
Was in der Dinge Lauf jetzt misklingt,
Tönet in ewigen Harmonieen!

Wenn dann du dastehst jugendlich auferweckt,
Dann eil’ ich zu dir! säume nicht, bis mich erst
Ein Seraph bey der Rechten fasse,
Und mich, Unsterbliche, zu dir führe.

Dann soll dein Bruder, innig von mir umarmt,
Zu dir auch eilen! dann will ich thränenvoll,
Voll froher Thränen jenes Lebens
Neben dir stehn, dich mit Namen nennen,

Und dich umarmen! Dann, o Unsterblichkeit,
Gehörst du ganz uns! Komt, die das Lied nicht singt,
Komt, unaussprechlich süße Freuden!
So unaussprechlich, als jetzt mein Schmerz ist.

Rinn unterdeß, o Leben. Sie komt gewiß
Die Stunde, die uns nach der Zypresse ruft!
Ihr andern, seyd der schwermuthsvollen
Liebe geweiht! und umwölkt und dunkel!

Klopstock

Friedrich Gottlieb Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803)

 

De Nederlandse dichter en schrijver Johannes Immerzeel werd geboren in Dordrecht op 2 juli 1776. Voor schilder opgeleid, werd hij in 1799 ambtenaar bij binnenlandse zaken, rond 1805 boekhandelaar en uitgever in Den Haag, vervolgens te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en ten slotte weer Amsterdam. Hij maakte naam met verheven lierzangen en met eenvoudige vaderlandse en huiselijke gedichten, in de trant van Tollens wiens uitgever hij lange tijd was. Zijn Balthazar Knoopius (1913), een `luimige’ roman over het leven van een kleermaker, hoewel nog in 1842 herdrukt, raakte weldra in de vergetelheid.

Door de uitgave van de Nederlandsche Muzenalmanak (1819-1839) droeg hij veel bij tot de verspreiding van eenvoudige poëzie en vaderlandse ballades. Zijn belangrijkste werk, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters werd na zijn dood door zijn beide zoons uitgegeven.

De vertoornde dichter

Hoe haatlijk is ’t Publiek omtrent mijn lettervruchten!
Ik schonk het reeds een trits van welbekookte kluchten,
En, nochtans, ’t lachte niet! maar ‘k loer nu weer op wraak:
’t zal boeten voor zijn grillen,
Ja, lachen zal het, ’t moog dan willen of niet willen,-
Daar ik een treurspel maak.

 

Is t wonder

Is ’t wonder, dat de mens in ’t leven
Het beste spoor zo moelijk vindt?
Twee gidsen, die hem voort doen streven,
En beurtlings wenk en spoorslag geven,
Fortuin en Min, zijn beiden blind.

Immerzeel

Johannes Immerzeel (2 juli 1776 – 9 juni 1841)

 

De Tsjechische schrijver en (sport)journalist Ota Pavel (eig. Ota Popper) werd geboren op 2 juli 1930 in Praag. Tijdens de olympysche winterspelen van 1964 werd hij getroffen door een manisch-depressieve psychose en moest hij met vervroegd pensioen. Ondanks zijn ziekte bleef hij schrijven en konden twee van zijn bekendste boeken verschijnen: Smrt krásných srnců (Duits: Tod schöner Rehböcke) en Jak jsem potkal ryby (Duits: Wie ich den Fischen begegnete).

Uit: Wie ich den Fischen begegnete

„Das Kriegsende lag in der Luft wie eine Hoffnung. Die beiden Buštěhrader Fischteiche wurden ausgefischt und die Karpfen aufgegessen. Es kam nichts mehr in die Teiche hinein, weil man

nichts mehr hatte. Die jungen Karpfen zum Besetzen der Teiche waren genauso ausgegangen wie die Munition. Vielleicht war es auch schon jedermann egal, weil andere Sorgen auf der Tagesordnung standen. Nur mir fehlten die Fische. Ich irrte durch die ganze Gegend und suchte nach kleinen Bächen.

Langsam flossen sie durch die schwarzerdige Steppe, waren nicht silbern wie Diademe und Kolliers von Königinnen, sondern dunkel wie der Himmel über Kladno oder sogar so schwarz wie die Kohle aus den Schächten. Nur in wenigen gab es Fische. Und das waren Fischchen für einen Groschen. Kleine Schnitzel und Moorgrundeln. Fischchen, die roh gegessen werden, wenn der Hunger allzu groß ist, wie es die Goldgräber in Jack Londons Erzählung taten. Silberne Weißfischchen wie Zuckerwerk am Weihnachtsbaum. Manchmal fand man unter den grasbewachsenen Ufern Krebse so klein wie Meereskrevetten.

Sie zuckten mit den Schwänzen und schmollten, wenn ich sie aus ihren seichten Löchern zog. Nichts Ordentliches zum Essen, nur ein großes Aquarium, dessen Wände nicht aus Glas waren, sondern das begrenzt wurde von den Ufern zu beiden Seiten, unten aber von Sand und darüber vom Himmel. Ringsum blühten Vergißmeinnicht und sagten, erinnere dich.“

pavel_ota

Ota Pavel (2 juli 1930 –  31 maart 1973)

 

De Nederlandse dichter en prozaschrijver Arend Fokke Simonsz werd geboren in Amsterdam op 2 juli 1755. Hij werd opgeleid voor graveur, het beroep van zijn vader; ging echter in de boekhandel en de uitgeverij, maar met gering succes. Vanaf 1799 leefde hij van voordrachten en publikaties; onder de slechte politieke en economische omstandigheden van de Franse tijd een schamel bestaan. Hij populariseerde de verlichte inzichten van de 18de eeuw in verschillende verhalen en essays, en gaf een opmerkelijke samenvatting ervan in de Cathechismus der Weetenschappen, schoone Kunsten en fraaije Letteren. De moderne Helicon (1792) is een parodistisch droomverhaal vol spot betreffende het on-Nederlandse taalgebruik van tijdgenoten zoals Feith, Van Alphen en Bilderdijk. Uit talrijke herdrukken blijkt de populariteit van Fokke Simonsz, terwijl hij in literair-historisch opzicht van belang is als type van een schrijver onder de Franse bezetting.

Uit: De moderne Helicon

“Mijn oog viel vervolgends op een klein kasjen waarin eenige groote en zeer kleine vlessen, met eenig nat gevuld, stonden; dat is het Traanen kasjen zeide hij mij, omdat hij zag dat ik daar mijn oog naar wende; die groote vlessen zijn vol traanen, elk van een bijzonder soort; dit zijn liefde traanen; dit traanen van berouw; dat weder van droefheid; die daar naast staan van vreugd, gelijk gij ‘er op ziet geschreeven, want men kan alles zo net niet van buiten, en ‘er gebeurt toch nog wel eens een ongelukjen mede, dat wij somtijds wel eens, als ’t wat in den schemer avond is, en ‘er reis een haastige Poëet komt, de eene vles voor de andere neemen, zo dat ‘er dan op een bruiloft wel eens traanen van berouw, in plaats van vreugde traanen, geschreid worden. – Maar, Mijn Heer! vroeg ik hem, hoe komt ge toch aan zo veel traanen; want als uw voorraad toch eens op is, moeten de vlessen immers weêr aangevuld worden. O! antwoorde hij, dat is de minste zwaarigheid, ik wou wel dat ik zo veel geld als traanen maaken kon: we hebben bij dit Magazijn ook een Laboratorium, dat ik u straks wijzen zal; nu daar worden de traanen in gemaakt en dat geschiedt slegts door een eenvoudige vermenging van zuiver regenwater met een behoorlijke dosis fijn gemaakt keukenzout, dat we laaten kooken en aldus behoorlijk onder een mengen, als dat dan koud geworden is, hebben we traanen zo mooi als ‘er maar op zit.”

Simonsz

Arend Fokke Simonsz (2 juli 1755 – 15 november 1812