De Amerikaanse schrijfster Anne Tyler werd geboren op 25 oktober 1941 in Minneapolis, Minnesota. Zie ook mijn blog van 25 oktober 2007.
Uit: The Amateur Marriage
“Anyone in the neighborhood could tell you how Michael and Pauline first met.
It happened on a Monday afternoon early in December of 1941. St. Cassian was its usual poky self that day-a street of narrow East Baltimore row houses, carefully kept little homes intermingled with shops no bigger than small parlors. The Golka twins, identically kerchiefed, compared cake rouges through the window of Sweda’s Drugs. Mrs. Pozniak stepped out of the hardware store with a tiny brown paper bag that jingled. Mr. Kostka’s Model-B Ford puttered past, followed by a stranger’s sleekly swishing Chrysler Airstream and then by Ernie Moskowicz on the butcher’s battered delivery bike.
In Anton’s Grocery-a dim, cram-packed cubbyhole with an L-shaped wooden counter and shelves that reached the low ceiling-Michael’s mother wrapped two tins of peas for Mrs. Brunek. She tied them up tightly and handed them over without a smile, without a “Come back soon” or a “Nice to see you.” (Mrs. Anton had had a hard life.) One of Mrs. Brunek’s boys-Carl? Paul? Peter? they all looked so much alike-pressed his nose to the glass of the penny-candy display. A floorboard creaked near the cereals, but that was just the bones of the elderly building settling deeper into the ground.
Michael was shelving Woodbury’s soap bars behind the longer, left-hand section of the counter. He was twenty at the time, a tall young man in ill-fitting clothes, his hair very black and cut too short, his face a shade too thin, with that dark kind of whiskers that always showed no matter how often he shaved. He was stacking the soap in a pyramid, a base of five topped by four, topped by three . . . although his mother had announced, more than once, that she preferred a more compact, less creative arrangement.
Then, tinkle, tinkle! and wham! and what seemed at first glance a torrent of young women exploded through the door. They brought a gust of cold air with them and the smell of auto exhaust. “Help us!” Wanda Bryk shrilled. Her best friend, Katie Vilna, had her arm around an unfamiliar girl in a red coat, and another girl pressed a handkerchief to the red-coated girl’s right temple. “She’s been hurt! She needs first aid!” Wanda cried.
Michael stopped his shelving. Mrs. Brunek clapped a hand to her cheek, and Carl or Paul or Peter drew in a whistle of a breath. But Mrs. Anton did not so much as blink. “Why bring her here?” she asked. “Take her to the drugstore.”
Anne Tyler (Minneapolis, 25 oktober 1941)
De Duitse dichter en schrijver Peter Rühmkorf werd geboren op 25 oktober 1929 in Dortmund. Zie ook mijn blog van 25 oktober 2006.
Der getreue Don Juan
Keinen Grund gefunden habend,
kein Warum? Und kein Voran! –
Aber so und so heut abend
kommen wir und sehn uns an.
In den letzten Kunstlachsröten
dreimal ums Karree gelatscht;
keinen Lebensbund zu löten,
nichts! das Lied ist ausgebratscht.
Gib die Königinpastetchen,
nimm mein schräges Flageolett. . .
Ewigkeitsmusik, mein Mädchen,
macht den Glauben auch nicht fett.
Brandy-Cola nachgetrichtert,
schön, bis Faß und Korken tanzt!
Aufgeklärt und ausgenüchtert
kuckt die Welt aus Blei gestanzt.
Komm, die Füße auf den Ecktisch,
häng dich aus ins Einerlei,
unfreiwillig dialektisch
schwabbelnd zwischen Form und Brei.
Einfach nur mal so heut abend,
kein Woher? Und kein Voran! –
Ausflucht suchend sich vergrabend:
Dein – getreuer – Don Juan.
Das Himmelschluck-Lied
Mein Herz beschert mir groben Spaß,
die Lunge kommt mir auch zupaß,
ich preise mein Gewicht.
Zeigt ernst die Nas nach Norden hin,
daß ich aus Lust geworden bin,
vergeß, vergeß ich nicht.
Die Bäume stehen sich durchs Jahr,
das Herz ist wunder- und wandelbar,
ich setz auf Wasnichtbleibt;
so Blüten, Laub und Schöpferklein
und leg dir Feuer ans Gebein,
bis daß es Funken treibt.
Schau, die katangaschwarze Nacht
hat die Machete mitgebracht
und säbelt in den Wind.
Da sind die Sterne aufgereiht,
Schnittmuster für die Ewigkeit,
der wir verloren sind.
Oh schönes Sein, oh großes Nuscht,
zwei Wolken, in die Luft getuscht,
die ich wohl fangen möcht.
Es fällt die Nacht, es steigt die Früh,
im Spiegel bleckt mein Kontervieh
sein heimliches Geschlecht.
Peter Rühmkorf (25 oktober 1929 – 8 juni 2008)
De Nederlandse dichter, schrijver en zanger Willem Andries Wilmink werd geboren in Enschede op 25 oktober 1936 in een socialistisch geëngageerd gezin. Zijn vader was procuratiehouder in de textiel. Na het behalen in 1954 van zijn eindexamen Gymnasium-α ging hij Nederlands studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn kandidaats studeerde hij ook Geschiedenis. Gedurende zijn studie schreef hij zijn eerste gedichten en cabaretteksten. Van 1961 tot 1978 was hij universitair docent moderne letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1965 schreef Wilmink gedichten, essays, liedjes en proza voor de literaire tijdschriften “Tirade”, “Maatstaf” en “De Revisor”. Zijn literair debuut was in 1966 met de verhalenbundel “Brief van een Verkademeisje”. Van 1968 tot 1970 was hij de poëzierecensent voor het dagblad “De Tijd” en van 1971 tot 1977 redacteur van het tijdschrift “Spektator”.
Dood zijn duurt zo lang
Het is niet fijn om dood te zijn.
Soms maakt me dat een beetje bang.
Het doet geen pijn om dood te zijn,
maar dood zijn duurt zo lang.
Als je dood bent, droom je dan?
En waar droom je dan wel van?
Droom je dat je in je straat
langzaam op een trommel slaat?
Dat iemand je geroepen heeft?
Droom je dat je leeft?
Maar ach, wat maak ik me toch naar,
het duurt bij mij nog honderd jaar
voor ik een keertje dood zal gaan.
Ik laat vannacht een lampje aan.
Het lied van Mustafa
Het huis waar ik woon, heeft wel erg dunne muren
en we wonen te dicht op een kluit.
Dus een klein beetje herrie geeft ruzie met de buren
en zo’n ruzie maakt dan ook weer geluid.
Men wil in dit land dat we heel anders leven,
ook al zijn we hier soms nog maar kort.
Maar mijn oom in Marokko heeft laatst nog geschreven
dat ik veel te Nederlands word.
Ik zal deze buurt op den duur wel verlaten,
alhoewel ik er toch van hou.
Maar ik wil toch wel eens hard kunnen zingen en praten
en ik wil wel eens weg uit de kou.
Er is een land waar ze niet meteen vloeken,
er is een land waar ik dikwijls van droom.
Daar zal ik zelf wel een meisje gaan zoeken,
tot verdriet van mijn vader en oom.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003)
De Amerikaanse schrijver Harold Brodkey werd geboren op 25 oktober 1930 als Aaron Roy Weintraub in Staunton, Illinois. Hij groeide op in University City, Missouri in de omgeving van St. Louis. Hij studeerde in 1952 af aan Harvard in 1952. Brodkey begon zijn schrijverscarrière met het aanleveren van korte verhalen voor de The New Yorker en andere tijdschriften. Voor zijn verhalen ontving hij twee maal de O. Henry Award. In 1993 kondigde Brodkey in The New Yorker aan dat hij aids had. Later schreef hij This Wild Darkness over zijn gevecht met de ziekte.
Uit: Innocence
“I suddenly realized how physically strong Orra was, how well-knit, how well put together her body was, how great the power in it, the power of endurance in it; and a phrase — absurd and demeaning but exciting just then — came into my head: to throw a fuck, and I settled atop her, braced my toes and knees and elbows and hands on the bed and half-scramblingly worked it — it was clearly mine, but I was Orra’s — worked it into a passionate shove, a curving stroke about a third as long as a full stroke, but amateur and gentle, that is, tentative still; and Orra screamed then; how she screamed; she made known her readiness: then the next time, she grunted: “Uhnnn-nahhhhhh . . . ” a sound thick at the beginning but that trailed into refinement, into sweetness, a lingering sweetness.
&nb
sp; It seemed to me I really wanted to fuck like this, that I had been waiting for this all my life. But it wasn’t really my taste, that kind of fuck: I liked to throw a fuck with less force and more gradations and implications of force rather than with the actual thing; and with more immediate contact between the two sets of pleasures and with more admissions of defeat and triumph; my pleasure was a thing of me reflecting her; her spirit entering me; or perhaps it was merely a mistake, my thinking that; but it seemed shameful and automatic, naïve and animal: to throw the prick into her like that.”
Harold Brodkey (25 oktober, 1930 – 26 januari 1996)
De Duitse schrijver en arts Jakob Hein werd geboren op 25 oktober 1971 in Leipzig. Hij bezocht een bijzondere school voor wiskunde in Oost-Berlijn en studeerde daarna medicijnen in Berlijn, Stockholm en Boston. In 2000 promoveerde hij aan de Humboldt-Universität op “The specific disorder of arithmetical skills.” Tegenwoordig werkt hij als schrijver, arts en geeft hij lezingen. In 1999 sloot hij zich aan in het Kaffee Burger bij de Berliner Lesebühne Reformbühne Heim & Welt en experimenteerde voor de microfoon met voordrachtsvormen als Slam-Poetry, Stand-up Comedy en Autorenlesung.
Uit: Herr Jensen steigt aus
“Der Brief in seiner Hand war wie üblich nicht für ihn. Herr Jensen strich mit dem Umschlag knapp unterhalb der Schlitze über die Türen der Briefkästen, so daß sich das vordere Drittel des Umschlags an die Metallgehäuse drückte. An jeder Lücke zwischen zwei Kästen gab es einen kleinen Sprung, und das Adreßfeld schien vor seinen Augen leicht zu tanzen. Dabei murmelte Herr Jensen immerfort den Namen auf dem Briefumschlag fast unhörbar vor sich hin. Stimmte der Name in dem Adreßfeld schließlich mit dem Namen auf dem Kasten überein, murmelte Herr Jensen diesen Namen ein klein wenig lauter. »Meyer, Meyer, Meyer, Meyer . MEYER!« Dann schob er den Brief durch den Schlitz in den Kasten und nahm den nächsten Brief zur Hand. Das war sein System, das System Jensen.
Schon seit mehr als zehn Jahren stellte Herr Jensen im gleichen Viertel die Post zu. An den Tagen, an denen er die Ratgeberzeitschriften in die Briefkästen warf, dachte er jedesmal, daß andere mehr Sorgfalt auf die Wahl ihrer Waschmaschine verwendeten, als er das bei der Wahl seines Berufs getan hatte. Wenn seine Mitschüler früher davon geredet hatten, daß sie später Berufsfußballer, Rockstars oder Robotertechniker werden wollten und mit ernsthafter Miene ihre Chancen und Möglichkeiten diskutierten, man mußte nicht in der ersten Liga spielen, auch in der zweiten wurden Leute gebraucht, dann konnte Herr Jensen nicht mitreden. Er hatte keinen Traumberuf. Er ging jeden Tag in die Schule, weil man das mußte, und er hatte die vage Vorstellung gehabt, daß es immer so weitergehen würde.
In den Sommerferien zwischen der achten und der neunten Klasse arbeitete er zum ersten Mal bei der Post. Den Job hatte er damals über Matthias Gertloff aus seiner Klasse bekommen. Herr Jensen allein hätte überhaupt nicht gewußt, wie er sich nach einem Ferienjob auch nur hätte erkundigen sollen. Aber eines Tages verkündete Matthias, daß er einfach zur Post gegangen sei, eine Bewerbung abgegeben habe und nun im Sommer dort jobben werde. Bald darauf gab Herr Jensen eine Bewerbung bei der Post ab.”
Jakob Hein (Leipzig, 25 oktober 1971)
De Amerikaanse dichter, schrijver en biograaf Daniel Mark Epstein werd geboren op 25 October 1948 in Washington, D.C. Epstein behaalde een B.A. aan Kenyon College. Zijn biografische werk omvat levensbeschrijvingen van Abraham Lincoln en Walt Whitman, Nat King Cole, Edna St. Vincent Millay en Aimee Semple McPherson. Hij publiceerde zeven gedichtenbundels waaronder No Vacancies in Hell (1973), Young Men’s Gold (1978), The Book of Fortune (1982), Spirits (1987) en The Traveler’s Calendar (2002) als ook een verhalenbundel Star of Wonder (1986) en de memoires Love’s Compass (1990). Zijn gedichten verschenen in The Atlantic Monthly, The New Yorker, The New Republic, The Nation, The Paris Review, Poetry Magazine, The Hudson Review en andere tijdschriften..
Heaven’s Neighbors
After Victor Hugo
Death and Beauty, see how these goddesses cast
So much light and shade, a wise man might say
They were sisters, both bountiful, frightful, vast,
Guarding the same enigma and mystery.
O ladies, dark and fair, sing, dance and be
Brilliant now, hypnotize me, make the most
Of love! For I am dying. O pearls of the sea,
O luminous birds of the melancholy coast…
Judith, who would have dreamed our destinies
Could ever draw us together—and you so young?
Your eyes are the blue of some divine abyss
While mine show a starry chasm, moonless and cold.
We shall be Heaven’s neighbors as long
As you are beautiful, and I am old.
Bobolink
You rise from dry meadowgrass
With a laborious flutter, more
Wing-action than the shortness of your flight
Would seem to call for
And so it seems obvious
Flying for you is a steep effort
Nature exacts, though not without amends,
Bobolink, reedbird;
The wiry tones of your song
Set forth a waltz in clear whistles
At first, so well-sustained! But then you break
Down the bars, stampede
Your notes into a reckless
Song fantasia piped at lightning speed
No one can follow—not the barn swallow
Who soars with such grace,
Not the bird-watcher stalking
The field, not blind Tom with all his skill
At sound-catching, his passion for filling
Darkness with music.
Ricebird, reedbird, bobolink,
Your song is the strained apology
For all of the weak-winged, condemned to sing
Because we cannot fly.
Daniel Mark Epstein (Washington, 25 oktober 1948)
De Amerikaanse dichter en schrijver John Allyn Berryman (eig. John Allyn Smith) werd geboren op 25 oktober 1914 in McAlester, Oklahoma. Berryman studeerde af aan de Columbia University in 1936. Een pamflet met gedichten verscheen in 1942. Zijn eerste echte boek The Dispossessed verscheen zes jaar later. Zijn eerste grote werk was Homage to Mistress Bradstreet dat gepubliceerd werd in de Partisan Review in 1953. De meeste bewondering oogstte hij met de verzameling Dream Songs. De eerste bundel met de titel 77 Dream Songs versscheen in 1964 en won de Pulitzer Prize for poëzie.
Berryman pleegde zelfmoord in 1972.
Dream Song 4
Filling her compact & delicious body
with chicken páprika, she glanced at me
twice.
Fainting with interest, I hungered back
and only the fact of her husband & four other people
kept me from springing on her
or falling at her little feet and crying
‘You are the hottest one for years of night
Henry’s dazed eyes
have enjoyed, Brilliance.’ I advanced upon
(despairing) my spumoni.–Sir Bones: is stuffed,
de world, wif feeding girls.
–Black hair, complexion Latin, jewelled eyes
downcast . . . The slob beside her feasts . . . What wonders is
she sitting on, over there?
The restaurant buzzes. She might as well be on Mars.
Where did it all go wrong? There ought to be a law against Henry.
–Mr. Bones: there is.
Dream Song 29
There sat down, once, a thing on Henry’s heart
só heavy, if he had a hundred years
& more, &am
p; weeping, sleepless, in all them time
Henry could not make good.
Starts again always in Henry’s ears
the little cough somewhere, an odour, a chime.
And there is another thing he has in mind
like a grave Sienese face a thousand years
would fail to blur the still profiled reproach of. Ghastly,
with open eyes, he attends, blind.
All the bells say: too late. This is not for tears;
thinking.
But never did Henry, as he thought he did,
end anyone and hacks her body up
and hide the pieces, where they may be found.
He knows: he went over everyone, & nobody’s missing.
Often he reckons, in the dawn, them up.
Nobody is ever missing.
John Berryman (25 oktober 1914 – 7 januari 1972)
De Vlaamse dichteres en prozaschrijfster Christine Elodia Maria D’haen of D’Haen werd geboren in Sint-Amandsberg op 25 oktober 1923. Christine D’haen studeerde Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit Gent en vervolgt haar studie te Amsterdam en Edinburgh. Zij vestigt zich daarna te Brugge waar zij een tijdje Engels gaf aan de Rijksnormaalschool. Zij maakte werk met het inventariseren van Guido Gezelles manuscripten tot 1983. In 1948 debuteerde ze in Dietsche Warande en Belfort. In 1958 verscheen haar eerste dichtbundel Gedichten 1946-1958. Haar gedreven poëtisch werk kenmerkt zich door een retorisch taalgebruik met beladen symboliek, een poëtisch-technische begaafdheid en een enorme taalrijkdom. Ze schreef autobiografische fictie en werd bekend met haar biografie van Guido Gezelle De wonde in ’t hert (1988). Naast poëzie en proza vertaalde ze ook werk van Hugo Claus in het Engels.
Rustig lied
Onder het raam in de aarde, die sporen
die me dierbaar zijn.
Toen hij kwam, wie zond hem weg? Ik zond hem weg,
het deed geen pijn.
Het deed geen pijn. Maar iets is verdwenen
of dood in mij,
mijn gedachten staan als soldaten gehoorzaam,
in rechte rij.
Op een nacht valt de sneeuw,
maakt de aarde wit, maakt de aarde rein.
De randen van mijn ogen doen pijn;
het komt door de slaap, het komt door de sneeuw,
het komt door die sporen
die niet te vinden meer zijn.
Er werd verhaald
Helena was huwbaar, de prinsen wierven.
Gehuwd, geroofd, en veel ridders stierven.
Haar huid als de schaal van een ei,
glanzend op de wal bij de grijsaards kwam zij:
Geen wonder dat elkeen, al breekt zij haar trouw,
wil sterven voor de schoonheid van zo’n vrouw!
De prins in haar kamer, de mooiste, met lokken
zit aan haar voet, haar wol om het rokken.
Van over de zee bracht hij haar, van haar man weg.
Boodschappers kwamen: geef haar terug.
Nooit geef ik die vrouw terug.
Het bloed van de bloedsteen dronk hij uit haar hand.
Het bloed vergoten, de Stad verbrand,
haar voet op de bank, zit zij naast haar man,
de wol op haar schoot in een zilveren mand.
Maar misschien in een zwarte zee zingt haar stem
op een wit eiland gedichten voor hem.
Christine D’haen (Sint-Amandsberg, 25 oktober 1923)
De Nederlandse dichteres Hélène Swarth werd geboren op 25 oktober 1859 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 25 oktober 2006.
Octoberlanen.
Octoberlanen zijn als droomwaranden,
Waar donzig licht als zon door water vlot,
Omtoovrend zomerboschje in sprookjesgrot,
Vol goud en zilver en smaragden wanden.
Gewillig stil geeft elke boom den God
Die gaf en neemt zijn kronen en guirlanden,
Als vrouw en dichter mild, met volle handen
Offerend ál, door koel verstand bespot.
De trillende espen, die hun zilver zaaien
Naast der kastanje oranjebrandend goud,
Weten zij ’t al, dat wreed zal geeselzwaaien
De grimm’ge Winter over ’t naakte woud?
Door ’t broze blauw, rouwklagend, zwermen kraaien.
En toch, geen boom die één blad overhoudt.
Wintergracht.
Wit-zwarte grachtenboomen, kool en krijt,
In doezelbad van melkigblanken mist.
Geglim van keien glanzig rijpvernist.
Inktzwart vierkant in dofgrauw ijs, een bijt.
Op draad van telefoon, een vogelrist
Aan ’t even rusten; en door ’t week gespreid
Nevelengaas het huizenrood herleid
Tot wazig bloemrood, als door schilderlist.
Grijsgroen, het gras der tuintjes poppigklein,
Van huis áf hellend naar den waterkant,
Geelbruin, hun struiken, dor in doodenschijn.
Zon, maak nu goudwaas van den nevel! brand
De winterstraat met purpren vlammenpijn,
En schenk uw schoonheid aan mijn prozaland!
Hélène Swarth (25 oktober 1859 – 20 juni 1941)
De Oostenrijkse schrijver Karl Emil Franzos werd geboren op 25 oktober 1848 in Czortków (Galicië). Omdat een universitaire loopbaan in de klassieke filologie voor hem als jood niet weggelegd was studeerde hij in Wenen en Graz rechten. Omdat hij lid was van de deutsch-nationale Burschenschaft vond hij geen werk en richtte hij zich op de journalistiek. In de jaren 1884-86 gaf hij de »Wiener Illustrierte« uit. Daarna verhuisde hij naar Berlijn en richtte het tijdschrift »Deutsche Dichtung« op. Daarin publiceerden schrijvers als C.F. Meyer, Theodor Fontane oder Theodor Storm en Stefan Zweig. In 1879 gaf hij het Verzamelde Werk van Georg Büchners uit.
Uit: Das Kind der Sühne
“Von einem Kind handelt diese Geschichte. Es hieß Lea und war vierjährig und hatte schwarze, glänzende Haare und große, dunkle Augen. Diese Augen aber waren nicht glänzend, wie ein Schleier lag es über ihnen und über dem blassen, zarten Gesicht des kleinen Mädchens. Es war sehr armer Leute Kind und hatte ein einziges Kleidchen, das arg geflickt war, dasselbe für die Samstage, dasselbe für die Wochentage, man konnte kaum noch die ursprüngliche Farbe des gelben Zitzes heraus erkennen. Aber daher rührte jener Schleier nicht. Was wußte Lea von der Armut?! Alle Tage wurde sie satt, wenn nicht ganz, so doch halb satt, alle Tage durfte sie im Sonnenschein spielen, so viel ihr beliebte. Und den allerschönsten Spielplatz hatte sie, den man sich nur wünschen kann, groß und grün und still, und unzählige Blumen wuchsen da, und mit schweren Blütenzweigen neigte sich der Holunder über vielen, sehr vielen Ruhesitzen, denn Leas Spielplatz war der Judenfriedhof zu Barnow. Es war eigen, wenn man das ernste Kind so still zwischen den Gräbern einhergehen sah, oder wenn es auf einem der Steine saß und zusah, wie die lustigen Goldkäfer dahinliefen durch das aufsprossende Gras. Aber auch daher rührte jener Schleier nicht. Was wußte Lea von dem Tode?! Der Vater war tot, das wußte sie, und Totsein heißt schlafen und niemals, gar niemals mehr Hunger haben. Und wie hätte sie etwa sonst der tägliche Anblick der Gräber betrüben können?! Nein, das war’s nicht, und auch die Juden in Barnow logen, wenn sie sagten: »Das Kind ist nun einmal ein ›Kind der Sühne‹ – wie sollt es ein ander Gesicht haben?!« Nein, ein Erbteil war jener Zug des Leidens in dem blassen Gesichtchen. Die arme Miriam Goldstein hat dies Kind unter einem Herzen getragen, das von schwerem Kummer gequält war, von schier unsäglichem Seelenschmerz. Und blutige Tränen waren auf das Antlitz des kleinen Wesens gefallen, als es an ihrem Busen lag. Auch solche Tränen vertrocknen, aber sie lassen eine Spur zurück. Die kleine Lea trug in ihrem Antlitz die Spur der Tränen, die einst ihre Mutter darauf geweint hatte.
Denn später, als das Kind heranwuchs, da weinte die Mutter nicht mehr. Die arme Witwe hatte dazu keine Zeit mehr. Den Tag über mußte sie schaffen und sorgen, und des Nachts sank sie ermattet hin, und selbst wenn sie aufwachte und so nachgrübelte über ihr hartes, armseliges Leben, auch da weinte sie nicht, denn zum Schluß konnte sie doch immer sagen: »Gottlob, mein Kind und ich, wir brauchen weder zu betteln noch zu verhungern, gottlob, das Kind ist gesund!«
»Das Kind ist gesund!« Die Miriam Goldstein, die Witwe des Totengräbers zu Barnow, die von der Gemeinde als Witwengehalt ein kleines Stübchen in der Hütte am Friedhoftor eingeräumt erhalten, die den Tag über für fremde Leute wusch und nähte, die arme Frau weinte auch des Nachts nicht in schlaflosen Stunden. Ihr Kind war gesund – ich frage alle Mütter: Warum hätte Miriam Goldstein weinen sollen?!
So kamen und gingen die Tage. Die kleine Lea ward vierjährig und spielte den Sommer über auf den Grabhügeln und schlüpfte still, aber fröhlich unter den Holunderzweigen hindurch und unter der Wäsche, welche die Mutter an langen Stricken über den Gräbern zum Trocknen aufgehängt hatte.”
Karl Emil Franzos (25 oktober 1848 – 28. januuari 1904)
De Franse schrijver Benjamin Henri Constant de Rebecque werd geboren op 25 oktober 1767 in Lausanne. Zie ook mijn blog van 25 oktober 2006.