Als een massa zwaar lijkt, zegt Verlinde komt dat doordat het universum zich verzet tegen het optillen ervan. Toch wordt de tafel opgetild, meer leeg dan vol en komt weer op zijn pootjes terecht, licht wankelend.
Wat is het probleem als iets altijd heeft bestaan? Drijven de sterren als schuim op de golven van een donkere zee? Zijn wij gekomen juist op het moment dat wij vluchtende sterrenstelsels nog kunnen zien?
Onze wereld
Waarheid is een vermoeden een besluit met rode ogen welke tegendruk niet uitsluit maar atomen samenperst tot bleke kernen die passen in een gedeelde levensvorm
wij zijn twee knikkers wij kunnen niet dichter bij elkaar dan tegen elkaar aan, de grondstof voor een botsende fysica van aantrekkingskracht tot afstoting waarbinnen een waarheid wordt samengesteld
krijgen dwazen een plaats kunnen windmolens in reuzen veranderen
ik sta hier, als deze, onze wereld niet is waar is ze dan wel?
Ik droomde van een kinderlokdoos
een grote blauwe doos met het plaatje
van een schattig kind er op.
Je hoeft het gaatje maar open te prikken
en de kinderen komen één voor één
naar binnen, aangetrokken door
de heerlijke geur. In de doos
geeft een rode schemerlamp
prachtig licht, als je genoeg
gezien hebt, plak je eenvoudig
het gaatje weer dicht.
Hoe je je dochter moet laten gaan
Houd het jonge meisje zachtjes
tegen bij de keel en kijk zowel
bezorgd, vertederd als
argwanend. Wil je weg?
Zijn je ogen open of gesloten?
Blijf, zeg je, je mag niet weg.
Ik houd van je. Buiten
is de duisternis.
Goed, ik zal je laten gaan
maar luister naar wat
ik je vertel over het leven
ach nee, over wat ik heb gezien.
En kijk, het meisje wacht tot ze los
gelaten wordt, vriendelijk
maar vastbesloten te gaan.
Haar voeten zijn al op weg.
Er liep een meisje
met een dooie hond
aan een riem door
het museum, zij sleepte
hem de trap af langs de schilderijen over zijn wollen poten tilde hem soms op
streelde zijn oren. Haar meedravende zus besteedde niet de minste aandacht aan de hond.
Hoe je verder moet
Stap opgewekt voort
al weet je niet zeker
waar naar toe. Vooruit
over het glimmende asfalt tussen de kale bomen hoofd scheef, wuivend naar het huis dat al in de mist is verdwenen en straks vergeten.
Je zet een voet vooruit en dan een andere. Je kijkt niet naar de spiegeling in de plassen, het beeld van de takken waar je tussen hangt, pats! in het water.
De Amerikaanse schrijver Denis Hale Johnson werd geboren op 1 juli 1949 in München. De zoon van een Amerikaanse officier bracht zijn jeugd door in Tokio, Manila (Filippijnen) en Washington. Vandaag de dag woont Johnson in het noorden van Idaho.Hij schrijft o.a. voor de New Yorker en Paris Review reisverhalen. Op de leeftijd van 14, op dat moment wonend op de Filippijnen, deed Johnson zijn eerste ervaringen op met drugs en hij kickte voor het eerst van zijn alcoholverslaving af op zijn 21e jaar. Sporadisch heroïnegebruik volgde, maar in het bijzonder de alcohol bleef hem achtervolgen. Hij verklaarde o.a., dat hij bang was, dat hij niet meer kon schrijven bij een saaie en nuchtere levensstijl. Johnson is twee keer gescheiden, trouwde een derde keer met Cindy Lee en heeft drie kinderen. In 1969 verscheen zijn eerste bundel gedichten. In 1983 publiceerde hij zijn eerste roman, Angels. Deze leverde hem de bewondering en het mecenaat op van Don DeLillo. De doorbraak kwam in 1992 met de verhalenbundel Jesus’ Son, in 1999 verfilmd. In 2007 won Johnson de National Book Award voor zijn roman “Tree of Smoke”.
Uit:Jesus’ Son
“…I rose up sopping wet from sleeping under the pouring rain, and something less than conscious, thanks to the first three of the people I’ve already named—the salesman and the Indian and the student—all of whom had given me drugs. At the head of the entrance ramp I waited without hope of a ride. What was the point, even, of rolling up my sleeping bag when I was too wet to be let into anybody’s car? I draped it around me like a cape. The downpour raked the asphalt and gurgled in the ruts. My thoughts zoomed fully. The traveling salesman had fed me pills that made the linings of my veins feel scraped out. My jaw ached. I knew every raindrop by its name. I sensed everything before it happened. I knew a certain Oldsmobile would stop for me even before it slowed, and by the sweet voices of the family inside it I knew we’d have an accident in the storm.
I didn’t care. They said they’d take me all the way.
The man and the wife put the little girl up front with them and left the baby in back with me and my dripping bedroll. “I’m not taking you anywhere very fast” the man said. “I’ve got my wife and my babies here, that’s why.”
You are the ones, I thought. And I piled my sleeping bag against the left-hand door and slept across it, not caring whether I lived or died. The baby slept free on the seat beside me. He was about nine months old.
…But before any of this, that afternoon, the salesman and I had swept down into Kansas City in his luxury car. We’d developed a dangerous cynical camaraderie beginning in Texas, where he’d taken me on. We ate up his bottle of amphetamines, and every so often we pulled off “the Interstate and bought another pint of Canadian Club and a sack of ice. His car had cylindrical glass holders attached to either door and a white leathery interior. He said he’d take me home to stay overnight with his family, but first he wanted to stop and see a woman he knew.