Herfststorm (J. C. Bloem)

 

Dolce far niente

 

 
Early Autumn Storm door Romona Youngquist, 2015

 

Herfststorm

Nu vieren alle winden hunne toomen,
De hechte zomerbouw stort steen na steen,
De wereld valt als een oud huis ineen:
Molmzwarte balken kraken van de boomen,

Flarden behang van blaren neder komen;
Een lucht van roet drukt landen, dras als veen,
Gelijk een water breekt door dijken heen
Gaan regenvlagen in geweldge stroomen.

Weldra besneeuwt de winter deze puinen
Van wat den aanval der seizoenen duldde;
Maar alle winter vindt zijn zeker tanen.

Dan treedt de lente in nieuwe aardsche tuinen,
Die langs de dingen glimlacht bleek en gulden
Met een gelaat verteederd door veel tranen.

 


J. C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966)
Oude ansichtkaart van Oudshoorn, de geboorteplaats van J.C. Bloem

 

Zie voor de schrijvers van de 28e oktober ook mijn vorige twee blogs van vandaag.

Dolce far niente, Hans Andreus, Martin Bril, Doeschka Meijsing, Daan Doesborgh, Alphonse de Lamartine, Samuel T. Coleridge

 

Dolce far niente

 

 phelps2
Sheep grazing along a country road amongst a stand of birch trees door William Preston Phelps (1848-1923), z.j.

 

Kil

De herfst wordt nu kil.
De meeste bomen houden hun groen vol,
maar de berken, van vorm en tint toch al ijl,
slinken tot geesten.
Hun schemerende skeletten zijn behangen
met dunne gouden munten waar de zon doorheen schijnt,
versleten dukaten die zullen
vallen op vochtige hollandse zandgrond.

 

 
Hans Andreus (21 februari 1926 – 9 juni 1977)
Amsterdam, de geboorteplaats van Hans Andreus

 

De Nederlandse dichter, columnist en schrijver Martin Bril werd geboren in Utrecht op 21 oktober 1959. Zie ook alle tags voor Martin Bril op dit blog.

Uit: De rode jurk

“Het was in zo’n zomervakantie waar maar geen einde aan komt dat ik met hem bevriend raakte. Jaap Wagenaar. Er was iets met hem. Hij had geen moeder, en zijn vader een vriendin. Jaap had altijd pillen op zak. Van die ronde, witte. En soms geheimzinnige blauwgele capsules die je als je het voorzichtig deed uit elkaar kon schroeven. Dan kwam er poeder uit. Hij was ouder dan ik. Er ging iets dreigends van hem uit, en ook iets zieligs, omdat hij zo duidelijk eenzaam was. Hij had blond haar dat slordig op zijn hoofd stond, een spits gezicht. Brutale blauwe ogen. Een tanige jongen. Ik bewonderde hem. Jaap op zijn beurt zag ook iets in mij. Hij liet mij tenminste vaak zijn pillen zien. Na een tijdje nam hij me mee naar zijn huis.
Draaiden we platen.
Led Zeppelin. T-Rex.
Luisterden we naar de radio. Raar, maar we deden eigenlijk niets. Jaap vertelde stoere verhalen over het tehuis in Groningen waar hij een blauwe maandag in had gezeten. Zijn moeder was toen net dood, en zijn vader had nog geen vriendin. Jongens die slingerend als apen aan de lampen door de eetzaal vlogen, slaapzalen waar ’s avonds iedereen lag te rukken. Het leek wel een film. Tegen vijven zaten we met de vriendin van zijn vader in de woonkamer en kregen we een biertje waar ik misselijk van werd. De vriendin kon niet koken. Ze aten bijna altijd Chinees dat Jaap moest ophalen, zijn vader kwam pas thuis als het donker was, of helemaal niet. Soms bleef ik eten, maar meestal moest ik naar huis. Het waren landerige dagen, de zomer op z’n retour.
Op een middag gingen we naar Groningen. Liften. We waren er zo. Het was warm. Jaap gaf me een bruine pil die hij van zijn vader had gepikt. Daar werd je wat sneller van. Ik merkte niets. Ik hoopte dat Jaap me het tehuis zou laten zien, maar het kwam er niet van. We liepen alleen maar op en neer door de Herenstraat, aten een saucijzebroodje bij de Hema en kwamen in de hoerenbuurt terecht. Het was een slome middag, weinig hoeren. Hier en daar zat er eentje voor een raam te gapen of haar nagels te lakken. Ik durfde nauwelijks te kijken. Het broodje kwam naar boven.
We belandden in een café. Een rokerig, oud kaal hol met een jukebox en een nurkse man achter de bar. We gingen bij het raam zitten en keken naar buiten.”

 

 
Martin Bril (21 oktober 1959 – 22 april 2009)

 

De Nederlandse schrijfster Doeschka Meijsing werd geboren in Eindhoven op 21 oktober 1947. Zie ook alle tags voor Doeschka Meijsing op dit blog.

Uit: Dagboek

“11 augustus 1995 Inleiding

Wat is spel? Wat is werkelijkheid? Het onderscheid tussen die twee is voor mij sinds een paar jaar zo onbelangrijk geworden dat zelfs de vraag er niet meer toe doet. Toch blijft zij kwellen, de kop opsteken. Dat wil zeggen dat de vraag op een antwoord wacht, gedurende alle achter mij liggende jaren. Speelt de kwestie omdat men – ook ik – steeds meer belangstelling heeft voor het autobiografische element in fictie? Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld in Shakespeares tijd? Maar nee, ook Constantijn Huygens schreef autobiografisch over zijn Sterre. En daarom heb ik die grote zeventiende-eeuwer altijd bijzonderder gevonden dan Vondel of Hooft. Was Fellini autobiografisch? Ongetwijfeld in zijn film Amarcord. Maar in 8½ of La Strada? Of Satyricon? Allemaal verbeelding, alles spel, verkleedpartijen, droom.
Zijn er twee soorten schrijvers, filmers, acteurs? Zij die uitdrukking willen geven aan hun allereigenste emoties en ervaringen en zij die juist een situatie en een personage willen creëren waarin en waarmee een ander gestalte krijgt, een andere wereld die wellicht enige helderheid biedt in het raadsel dat ze voor zichzelf zijn?
Je moet wel een evenwichtkunstenaar zijn om op de eerste vraag van vandaag het antwoord te kunnen doorstaan. Ik ben daar slecht in: val dan weer aan de ene kant van het touw, dan weer aan de andere kant eraf. Maar ik blijf altijd met één voet aan de draad haken en klauter weer naar boven.
Hoeveel oprechtheid over zichzelf kan iemand aan? Veel, denk ik – niet tot eigen genoegen overigens.
De enige vraag waar ik echt een antwoord op weet is: waarom schrijf ik sinds jaar en dag een dagboek, vol onbenulligheden, weersbeschrijvingen, voorvallen die er eigenlijk niet toe doen, grote en kleine emoties, gigantische en minuscule ruzies? Vroeger dacht ik dat het was om in het bejaardenhuis, oud en versleten, mijn leven te kunnen overzien. Nu weet ik dat dat niet zo is, want als ik sporadisch iets nalees, om de datum van de eerste landing op de maan na te zoeken bijvoorbeeld, of het plotseling opduiken van een stier genaamd Herman, interesseert het geschrevene me op geen enkele manier. Het antwoord op de vraag luidt: om elke ochtend de hand te oefenen, opdat het blanco papier niet tot obsessie wordt. Omdat ik verliefd ben op een hand met een vulpen erin die letters en woorden tovert.”

 

 
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)

 

De Nederlandse dichter Daan Doesborgh werd geboren op 21 oktober 1988 in Steyl. Zie ook alle tags voor Daan Doesborgh op dit blog.

 

Man van rabarber

Mijn voeten zijn slepende moordmachines
van slijten en buigen
slijten en verschuiven, kraken
slijten en vouwen en kreuken

Mijn hoofd is een plooienpot.
een mondjesmaat gewatteerde schedel
een stormram van zorg
een gemsbok van koppige donder

dus laat maar
ik ben een man van rabarber
een ring van stenen als een klok
rond mij neergelegd
ik ben een moederstuinen man
ik ben van vaders herfstbladeren
de bolsters van mijn broer tot naald
aaneen genaaid

Ik ben je lappenpop om weg te gooien
laat maar
ik ben een man van rabarber,
laat maar, nu hoeft het al niet meer.

Mijn handen hadden met de jouwe willen praten
ik had mijn wanten in je mond willen stoppen
waar je speeksel en je kaken ze tot karbonades
hadden kunnen maken
ik had nog zoveel willen zeggen maar ik
ik ben een sneeuwpop van zwijgen
ik ben een man van half af
ik ben een man van achteraf
dus je zei ga maar

jij bent een man van rabarber
hier heb je zeilen van krantenpapier
hier zijn mijn elektrische beloftes om mee te nemen
als je gaat kom ik je met stoffer en blik achterna
ga maar
ik zal je voetstappen snel van de stoeptegels vegen
heus niet om mijn dorp van je schoon te maken nee
maar om ze liefdevol te bewaren
want weet je
ik ben een vrouw
van een man van rabarber
ik ben een meisje van bamboe
wie luistert naar mijn ruisen meent daar woorden in te kennen
maar wie luistert naar mijn ruisen hoort

ruis

 

 
Daan Doesborgh (Steyl, 21 oktober 1988)

 

De Franse dichter en schrijver Alphonse de Lamartine werd geboren op 21 oktober 1790 in Mâcon. Zie ook alle tags voor Alphonse de Lamartine op dit blog.

 

Le lac (Fragment)

” Aimons donc, aimons donc ! de l’heure fugitive,
Hâtons-nous, jouissons !
L’homme n’a point de port, le temps n’a point de rive ;
Il coule, et nous passons ! “

Temps jaloux, se peut-il que ces moments d’ivresse,
Où l’amour à longs flots nous verse le bonheur,
S’envolent loin de nous de la même vitesse
Que les jours de malheur ?

Eh quoi ! n’en pourrons-nous fixer au moins la trace ?
Quoi ! passés pour jamais ! quoi ! tout entiers perdus !
Ce temps qui les donna, ce temps qui les efface,
Ne nous les rendra plus !

Éternité, néant, passé, sombres abîmes,
Que faites-vous des jours que vous engloutissez ?
Parlez : nous rendrez-vous ces extases sublimes
Que vous nous ravissez ?

Ô lac ! rochers muets ! grottes ! forêt obscure !
Vous, que le temps épargne ou qu’il peut rajeunir,
Gardez de cette nuit, gardez, belle nature,
Au moins le souvenir !

Qu’il soit dans ton repos, qu’il soit dans tes orages,
Beau lac, et dans l’aspect de tes riants coteaux,
Et dans ces noirs sapins, et dans ces rocs sauvages
Qui pendent sur tes eaux.

Qu’il soit dans le zéphyr qui frémit et qui passe,
Dans les bruits de tes bords par tes bords répétés,
Dans l’astre au front d’argent qui blanchit ta surface
De ses molles clartés.

Que le vent qui gémit, le roseau qui soupire,
Que les parfums légers de ton air embaumé,
Que tout ce qu’on entend, l’on voit ou l’on respire,
Tout dise : Ils ont aimé !

 

 
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869)

 

De Engels dichter en criticus Samuel Taylor Coleridge werd geboren op 21 oktober 1772 in Ottery St. Mary, Devonshire. Zie ook alle tags voor Samuel T. Coleridge op dit blog.

 

Sonnet VIII. To Mercy

Not always should the tear’s ambrosial dew
Roll its soft anguish down thy furrowed cheek!
Not always heaven-breathed tones of suppliance meek
Beseem thee, Mercy! Yon dark Scowler view,
Who with proud words of dear-loved Freedom came–
More blasting than the mildew from the south!
And kissed his country with Iscariot mouth;
(Ah! foul apostate from his Father’s fame!)
Then fixed her on the cross of deep distress,
And at safe distance marks the thirsty lance
Pierce her big side! But oh! if some strange trance
The eye-lids of thy stern-browed Sister press,
Seize, Mercy! thou more terrible the brand,
And hurl her thunderbolts with fiercer hand!

 

Sonnet XV. To Schiller

Schiller! that hour I would have wished to die,
If thro’ the shudd’ring midnight I had sent
From the dark Dungeon of the Tower time-rent
That fearful voice, a famished Father’s cry–
That in no after moment aught less vast
Might stamp me mortal! A triumphant shout
Black Horror screamed, and all her goblin rout
From the more with’ring scene diminished past.
Ah! Bard tremendous in sublimity!
Could I behold thee in thy loftier mood,
Wand’ring at eve with finely frenzied eye
Beneath some vast old tempest-swinging wood!
Awhile with mute awe gazing I would brood,
Then weep aloud in a wild ecstasy!

 

Sonnet XX

The piteous sobs that choke the Virgin’s breath
For him, the fair betrothed Youth, who les
Cold in the narrow dwelling, or the cries
With which a Mother wails her Darling’s death,
These from our Nature’s common impulse spring
Unblamed, unpraised; but o’er the piled earth,
Which hides the sheeted corse of gray-haired Worth,
If droops the soaring Youth with slackened wing;
If he recall in saddest minstrelsy
Each tenderness bestowed, each truth impressed;
Such Grief is Reason, Virtue, Piety!
And from the Almighty Father shall descend
Comforts on his late Evening, whose young breast
Mourns with no transient love the aged friend.

 

 
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834)
Cover

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 21e oktober ook mijn vorige blog van vandaag.

Dolce far niente, Monika Rinck, Hans Warren, Mustafa Stitou, Hans Maarten van den Brink, Ela Angerer, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior

 

Dolce far niente

 

 
Ondergaande zon, herfst in Eragny door Camille Pissarro, 1900

 

es war vorbei

es war vorbei – der sommer war es sicherlich
die sonne kannte nur noch gegensätze
und wo sie fort war war sie fort.
ab sonntag deutlich kühler aber
jetzt noch nicht – was für ein licht
das uns verlängerte und die fassaden
in den rechten winkel brachte, harte schatten
geometrisches – ein enggeschnürtes päckchen
war die summe dieses sommers – warte doch
herr doktor benn fegt eben noch
die fetten rosen hin –

 

 
Monika Rinck (Zweibrücken, 29 april 1969)
Het station van Zweibrücken, de geboorteplaats van Monika Rinck

 

De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Hans Warren werd op 20 oktober 1921 geboren in Borssele. Zie ook alle tags voor Hans Warren op dit blog.

Uit: Geheim dagboek 1942 tot 2001

“27 nov.(1998) — 14.15 — M’n linkeroog ziet er nog afschuwelijk uit, er hangt een hele ‘zak’ aan. Het op. en afzetten van de bril dient met aandacht te gebeuren, en het neussteuntje zakt aan die kant weg in een soort stempelkussen. Ik kom er sneller overheen dan M., die blijft er maar over praten. Ik betrapte me er vanmorgen zelfs op dat ik een huppeltje maakte.
Die betreurenswaardige ruzie. M. moet enorm zijn geschrokken van mijn val, hij zag het vanuit de auto gebeuren. Hij rende naar binnen en zag me daar languit in een plas bloed. Dat ik een beetje krabbelde en bewoog, was het enige hoopgevende. Het bleef maar bloeden, hij zegt dat ik wel een liter heb verloren. Een voorbijganger, Jean-Michel Tesseron, zag het ook gebeuren. Hij kende een mevrouw die eerste hulp zou kunnen verlenen. De jonge vrouw (heel knap, voor zover ik dat zonder bril kon zien) maakte met de spullen uit M.’s verbanddoos een soort tulband rond m’n hoofd en stelpte zo goed mogelijk het bloeden.
Inmiddels waren ook de sapeur-pompiers er, een hele groep. Iedereen was uiterst aardig en hulpvaardig, er was een ventje bij, nog zo jong dat het me ontroerde, telkens vroeg hij of het toch ging. Ik werd op de voor mij te korte brancard gehesen, naar buiten gedragen en in de ambulance geschoven. Wat een marteling! Het sidderen van de motor, het ongelijke plaveisel in het hartje van Parijs, m’n hoofd dat geen steun had, de bochten. M’n angst in het ziekenhuis: ik wil naar huis, hoe kom ik nu toch nog thuis, arme Mario, hoe regel jij alles, hij kan niet zonder eten en het is al zo laat.
De dokter begon met vast te stellen: ‘Vous travaillez encore?’ Het eindigde ermee dat hij hoogstpersoonlijk m’n sokken weer aantrok. Ik moest allerlei komische oefeningen doen, onder andere met m’n armen zwaaien en dan met de wijsvinger m’n neuspunt raken, eerst met open, vervolgens met gesloten ogen. En je bent enorm trots als het je lukt en zo blij als een kind, want: ‘Cher docteur, je ne dois pas être hospitalisé?’ ‘Non, m.Warren, vous pouvez rentrer à la maison.’ Hij zal niet geweten hebben dat het minstens vier uur rijden was.
De ruzie, het is zo pijnlijk. Pas nu besef ik hoe diep M. is geschokt, hoe een traumatische ervaring het voor hem is geweest. Hij bleef maar vragen hoe het toch kwam dat ik viel. Ik zei dat het aan de al te drukke dag lag, dat daardoor m’n aandacht was verslapt. M. leidde eruit af dat ik hém de schuld gaf. Ik zei dat het onzin was, maar dat hij in m’n dagboek zou kunnen lezen hoe ik tegen zulke dagen opzag.”

Pestaradjah

Niet wakker worden
zei ik elke morgen
want je slapend hoofd op het kussen
was een edel javaans masker
waar ik niet op uitgekeken raakte.
Sloeg je je ogen op
dan vielen opeens
de eeuwen van je af.

 

Winterliefde

Wind vouwt zijn waaiers dicht over mijn nachtlijk dak.
Nooit zal ik weten of ik van je heb gehouden,
Mijn liefde zal als ’t land haar maagdlijkheid behouden:
Vorst ging er over heen – zelfs je beeltenis brak,
Sinds je mij bent voorbijgegaan en als een boom
Je plaats genomen hebt in ’t grote onbekende
Van een dode natuur, en je gelaat zich wendde
Traag naar het duister van een langgeleden droom.

 

 
Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001)
Portret door Ad Duvekot, ca. 1956

 

De Marokkaans-Nederlandse dichter Mustafa Stitou werd geboren in Tétouan op 20 oktober 1974. Zie ook alle tags voor Moustafa Stitou op dit blog.

Voorvaderen, onderburen

Sommige voorvaderen, weten we, hebben God gedroomd
en daaruit is voortgekomen onze wereld van eindige dingen.
Zij waren het die ooit een kind offerden aan iets almachtigs en onzichtbaars.
Wij weten ook dat sommige honden –
dat sommige mensen gaan lijken op hun huisdier
na verloop van tijd. Soms
een grotesk gezicht, meestal blijft het onopgemerkt.
Mijn onderburen, een kinderloos stel toevallig, nemen
mijn boodschappen altijd aan en vragen mij fluisterend
of zij mij niet tot last zijn en soms ergens mee kunnen helpen.
Andere voorvaderen wisten zich met de dood geen raad
en met geboorte evenmin, zij zagen in een pasgeboren kind
een gestorven voorvader. En het verwarde geloof dat
zij stichtten spookt sindsdien door onze genen;
mijn onderburen hebben mij toevertrouwd te zullen en willen
reïncarneren in een diersoort met zachte zeden, in bijen.

 

Cinema

in een tijd
van verterende droogte
in een tijd
waarin een boer een automobiel
verlaten op zijn land
stro brengt uit berekening

vertrekt vader als jongetje
met zijn gedeserteerde oom
voor negen pesetas in de laadbak
van de camiona – oksels
van het metaal – naar Tetouan
het kleine Tetouan met de betrouwbare soek

in de vurige sobere moskee
bidden zij loom en zuchtend
na de klusjes in de vretende zon
zij drinken water van de waterverkoper
die triest grijnst en koelen af
in de Spaanse cinema met zonnepitten

het regende in de film
Allah el Akbar het regende
regen regen regen en ik dacht
regen viel buiten overal
verbeeldt vader spelend
met de remote control

buiten
siddert steen
smelt wind
worden lippen snavels
komen mensen om
die hongerzomer

 

 
Mustafa Stitou (Tétouan, 20 oktober 1974)

 

De Nederlandse schrijver en journalist Hans Maarten van den Brink werd geboren in Oegstgeest op 20 oktober 1956. Zie ook alle tags voor Hans Maarten van den Brink op dit blog.

Uit: Een bidprent tot leven brengen

‘Ik kom alleen maar om te kijken,’ zegt de vrouw die heel Italië doorkruist heeft om tegenover Piero della Francesca’s Madonna del Parto te staan.
‘Als men hier slechts voor zijn plezier komt, zonder enig gebed, dan gebeurt er niets,’ zegt de koster. ‘Je kunt op z’n minst knielen.’
De scène vormt de opmaat in Andrej Tarkovski’s Nostalghia. Een film die niet alleen over godsdienst gaat en over het daarmee onverbrekelijk verbonden verlangen om ooit, ergens, helemaal thuis te komen, maar er meteen ook tekst en uitleg bij levert. Tarkovski speelt voor priester en koster tegelijk. Het gaat niet alleen om de intentie en het resultaat, maar evenzeer, of misschien wel meer, om de manier waarop het werk wordt uitgevoerd. Dat is zijn boodschap.
De vrouw brengt het niet op om voor het schilderij te knielen.
‘Ik weet het: je wilt zeker gelukkig zijn,’ luidt het honende commentaar op haar gebrek aan overgave. ‘Maar er zijn belangrijker zaken in het leven.’
Het was niet om deze scène dat de film, die ik zo’n vijfentwintig jaar geleden gezien zal hebben, in mijn herinnering is gebleven. Het was de oversteek die, kort voor het einde, de hoofdpersoon, een sombere Russische schrijver, door het zwavelige water van een vijver maakt met een kleine, flakkerende kaars in zijn hand. Het is, ook bij weerzien, een indrukwekkend, adembenemend tafereel. De man in zijn winterjas, wadend door modder, nevelflarden, water; zijn gezichtsuitdrukking, nu eens angstig, dan weer ingetogen, gelaten, weifelend, vastberaden, sereen – maar al die emoties binnen een ingehouden, beperkt register; zijn hand om de kaars, die steeds dreigt uit te gaan, dat op een gegeven moment ook doet, kort voor de overkant zou zijn bereikt; waarna de man, Gortsjakov heet hij, even aarzelt, dan toch het besluit neemt om terug te gaan en opnieuw te beginnen, ten slotte de tocht volvoert en de kaars voorzichtig neerzet, op een verweerde, aangevreten steen, in een nis waar de vlam nog even flakkert en dan uitgaat. Waarvoor? Daarvoor. Zoiets heet een ritueel: een handeling die op zichzelf geen doel heeft, maar louter door de voltrekking haar reden van bestaan bewijst. Het wordt gevat in één lange, bijna negen minuten durende camerabeweging, een van Tarkovski’s bewuste stijlkenmerken. Een scène gebeeldhouwd in de tijd, om dan ook meteen zijn eigen bewoordingen maar te gebruiken.”

 

 
Hans Maarten van den Brink (Oegstgeest, 20 oktober 1956)

 

De Oostenrijkse schrijfster Ela Angerer werd geboren op 20 oktober 1964 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ela Angerer op dit blog.

Uit: Und die Nacht prahlt mit Kometen

“Der Wagen raste auf eine entgegenkommende Straßenbahn zu; gut möglich, dass sie gleich mit den Verkehrsteilnehmern in den Waggons zusammengewürfelt wurden. Doch im letzten Moment bremste Bojan ab, riss das Lenkrad herum und reihte sich auf der rechten Fahrbahn hinter einem Lastwagen ein. »Gib es wenigstens zu!«, schrie er. Und schon donnerten weitere Postpakete im Rhythmus einer Maschinenpistole auf sie herunter. Inneres Klingeln unter der Schädeldecke, pulsierende Schläfe, Aufplatzen der Haut über dem Wangenknochen. Auf dem Asphalt zerspringende Marmeladengläser. Kuchenbrösel darüber. Die schöne Schrift der Großmutter (Pelikan-Füllfederhalter von 1931) auf weißem Karton. All das konnte Bojan mit einer einzigen Faust, an der freilich ein dicker Ring mit kantig geschliffenem Saphir steckte. Mit der linken Hand lenkte er weiter durch den Verkehr. Zwei Querstraßen noch, dann würden sie zu Hause sein. Jetzt schnell einen Parkplatz finden, dachte sie, während in ihrem Kopf starkes Rauschen einsetzte. Bitte lasst ihn einen Parkplatz finden, rief sie den Obersten Rat mit ihrer inneren Stimme an, dann wäre vielleicht alles wieder gut. Möglicherweise hatte sich etwas Feuchtes auf ihrer Wange gebildet, sie wusste es nicht. Jetzt bloß nicht! Wenn sie ihm mit ihrem Blut das neue Auto versaute, würde sich der Sturm in die Länge ziehen.
»Komm runter, wir machen eine Testfahrt«, hatte Bojan vorhin oben in der Wohnung gesagt und dabei seinen schweren Schlüsselbund am Zeigefinger durch die Luft wirbeln lassen. Als er ihn mit der ganzen Hand wieder auffing, klirrte das Metall laut durchs Vorzimmer. Dann standen sie unten in der Einfahrt, vor ihnen ein dunkelroter Sportwagen, dessen Front aussah wie die Schnauze eines riesengroßen, aggressiven Tapirs.
Bojan ging mit ihr um das Ungetüm herum, zog dabei eine herausgerissene Zeitungsseite aus seiner Jackentasche und las stolz das Inserat vor: »Chevrolet Corvette C3 mit dreistufigem Turbo-Hydramatic-Automatikgetriebe, garagengepflegt.« »Na, was sagst du jetzt?«, hatte er sie gefragt und ihr die Beifahrertür aufgehalten.”

 

 
Ela Angerer (Wenen, 20 oktober 1964)

 

De Franse dichter Arthur Rimbaud werd geboren op 20 oktober 1854 in Charleville. Zie ook alle tags voor Arthur Rimbaud op dit blog.

 

De schamele droom

Een avond wacht mij nog misschien
Dat ik in zekere oude stad
Rustig wat drinken zal en dat
Ik kalmer dan de dood kan zien:
Geduld heb ik gehad.

Als ik in mijn pijn berust
Als ik ooit wat geld verover
Hoe dan, een Noordse kust
Of het land van wijngaardlover?
– Ach, dwaas is het te dromen

Het is maar tijd verdoen!
Wanneer ik als weleer
Ga reizen heinde en veer
Kan zich de herberg in het groen
Nimmer meer voor mij open doen.

 

Vertaald door Emmy van Lokhorst

 

Roman

I
On n’est pas sérieux, quand on a dix-sept ans.
– Un beau soir, foin des bocks et de la limonade,
Des cafés tapageurs aux lustres éclatants!
– On va sous les tilleuls verts de la promenade.

Les tilleuls sen tent bon dans les bons soirs de juin!
L’air est parfois si doux, qu’on ferme la paupière;
Le vent chargé de bruits, – la ville n’est pas loin, –
A des parfums de vigne et des parfums de bière…

 

Roman

I
Je bent niet al te serieus, met zeventien.
Een mooie avond. Bier noch fris meer ingenomen!
Weg van ’t cafélawaai, en luchters bovendien!
Je slentert door de laan met groene lindebomen.

O mooie juninachten met je lindengeur!
De lucht is soms zo mild, je laat je ogen luiken.
De wind, vol van geluid – de stad is naast de deur –
draagt wingerdgeuren aan, en laat een bierlucht ruiken.

 

Vertaald door Jan Kal

 

 
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891)
A Season in Hell (Portrait of Arthur Rimbaud) door Leilani Bustamante

 

De Vlaamse dichter en schrijver Marnix Gijsen werd geboren op 20 oktober 1899 in Antwerpen. Zie ook alle tags voor Marnix Gijssen op dit blog.

Uit: Het boek van Joachim van Babylon

“Vandaag hebben wij Suzanna, mijn vrouw, begraven. Ik schrijf wij want het was inderdaad niet de echtgenoot alléén die haar uitgeleide deed, het was de heele natie. De hoogepriester en de burgerlijke gezagvoerders kwamen er bij te pas. Er is geen vereeniging zonder winstbejag in het land of zij had een afvaardiging gezonden. Ik, Suzanna’s man, was slechts een bijkomend personage, haast niet veel meer dan een tooneelmeubel. Dat ben ik, jammer genoeg, geworden den dag toen Suzanna plotseling tot nationaal figuur werd bevorderd. Zij stapte van het bad recht in de geschiedenis en werd het symbool der deugd. Zij was de Deugd zelve in het gansche land. Dertig jaar lang, was ik met de Deugd getrouwd. – Het was lang niet grappig.
Wat de autoriteiten vanmorgen te vertellen hadden was wel eenigermate aan den vermakelijken kant, althans voor mij. Bij deze begrafenis woonde ik inderdaad het slottooneel bij van een tragi-comedie die ik alleen volkomen begreep en die mij licht amuseerde. Zelden heb ik zooveel bijvoeglijke naamwoorden in den overtreffenden trap hooren gebruiken, dikwijls foutief dan nog. Het ging maar aldoor over kuischheid, over getrouwheid, gehechtheid en liefde, alsof men min of meer kuisch, getrouw, toegehecht of liefdevol kan zijn. Daarbij hadden de redenaars meestal hun materiaal uit hetzelfde officieele relaas geput: de laatste aan de beurt was er haast niet toe te bewegen zijn rede af te dreunen. Zij leek inderdaad een bloemlezing uit de voorgaande toespraken. Daarna kwam een dichter aan het woord: ook hij volgde Daniël’s tekst op den voet, maar hij nam hier en daar een lyrische vlucht. Over het gebeurde bij het bad gleed hij lichtjes heen, maar over de grijsaards weidde hij uit. De schildering van de ondeugd is natuurlijk altijd dankbaarder dan de afbeelding der deugd. Ik ben nu zelf wat de rabbijnen ‘zat van jaren’ noemen en voel mij met de grijsaards solidair. In zijn lange inleiding scheen de dichter te beweren dat de drang tot voortplanting bij een oud man een schandelijk verschijnsel is. Hij zei dat heel welsprekend, heel netjes ook, maar heel beslist. Dan daalde hij af van het algemeen naar het bijzondere en brandmerkte de houding der rechters in sterk beklemtoonde verzen. Ik overwoog of begeerlijkheid bij een zestiger niet veeleer een bewijs van levenskracht kan zijn dan een schande, maar toen begonnen een aantal jonge meisjes een treurlied te zingen. Het waren geen kinderen meer en nog geen vrouwen. Het was me onaangenaam die stemmen te hooren waarin zoo duidelijk het ontbreken van den man doorklinkt; dat onvolledige, dat onbepaalde en zelfs onbewuste wachten… en dan nog op een tekst waarvan ze blijkbaar niets begrepen.”

 

 
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984)
Cover

 

De Duits-Roemeense schrijver Oskar Pastior werd in 1927 in Hermannstadt (Transsylvanië, Roemenië) geboren. Zie ook alle tags voor Oskar Pastior op dit blog.

 

fortschreitender metabolismus in einer sestine

hier sechs es als sich sieht
sieht hier sechs es als sich
es als sich sieht hier sechs
sich sieht hier sechs es als
als sich sieht hier sechs es
sechs es als sich sieht hier

sechs mal als sich sieht hier
hier sechs mal als sich sieht
als sich sieht hier sechs mal
sieht hier sechs mal als sich
sich sieht hier sechs mal als
mal als sich sieht hier sechs

mal wie sich sieht hier  sechs
sechs mal  wie sich sieht hier
sich sieht hier  sechs mal wie
hier  sechs mal wie sich sieht
sieht hier  sechs mal wie sich
wie sich sieht hier  sechs mal

wie mich  sieht hier sechs  mal
mal wie mich  sieht hier  sechs
sieht  hier sechs  mal wie mich
sechs mal  wie  mich sieht hier
hier  sechs mal wie mich  sieht
mich sieht  hier sechs mal  wie

mich sieht fast sechs mal  wie
wie  mich sieht fast sechs mal
fast sechs mal  wie mich sieht
mal wie mich sieht fast  sechs
sechs mal wie mich  sieht fast
sieht fast  sechs mal wie mich

faßt fast sechs mal wie  mich
mich faßt fast sechs  mal wie
sechs  mal wie mich faßt fast
wie mich  faßt fast sechs mal
mal wie mich  faßt fast sechs
fast sechs mal  wie mich faßt

sechs es als sich hier sieht
sieht hier sechs mal wie sich
sechs mal wie mich fast faßt

 

 
Oskar Pastior (20 oktober 1927 – 4 oktober 2006)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 20e oktober ook mijn vorige blog van vandaag.

Dolce far niente, Rainer Maria Rilke, Kees Fens, Nic Pizzolatto, Jan Wagner, Isabelle Autissier, Ntozake Shange, Terry McMillan, Heinrich von Kleist

 

Dolce far niente

 

 
Een herfstavond in Parijs door Eugen Galien-Laloue (1854 – 1941), z.j.

 

Herbstabend

Wind aus dem Mond,
plötzlich ergriffene Bäume
und ein tastend fallendes Blatt.
Durch die Zwischenräume
der schwachen Laternen
drängt die schwarze Landschaft der Fernen
in die unentschlossene Stadt.

 


Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926)
Praag, de geboorteplaats van Rainer Maria Rilke

 

De Nederlandse literatuurcriticus, essayist en letterkundige Kees Fens werd geboren in Amsterdam op 18 oktober 1929. Zie ook alle tags voor Kees Fens op dit blog.

Uit: De nasmaak van het onsterfelijke

“Vondels gedicht is een specimen van een soort literatuur die wij kwijt zijn, niet literair, maar literair beschouwelijk en dat is levensbeschouwelijk. Het is de literatuur die eenheidscheppend is, niet, alweer, in de literaire en daarvan afgeleide literair-kritische betekenis, maar een die eenheid ontleent aan een samenhangend wereldbeeld, in het geval van Vondel het alles insluitende en alles met elkaar in relatie brengende rooms-katholicisme, dat zich in zijn universele greep in elk deel ervan manifesteert, in het sacrament van het altaar dus ook. Misschien daar vooral, omdat daar de stofwisseling van hemel en aarde – brood wordt lichaam van Christus, wie het brood eet, neemt Christus in zich op, transformeert diens bloed in zijn eigen bloed – het meest zichtbaar is. In de ‘Koorzang’, die aan het eerste boek van Altaergeheimenissen voorafgaat, staan de regels:

Alwaar zijn uitgestorte dierbaar bloed
Rantsoen is voor zijn ledematen

De transformatie door vlees en bloed gaat het hele lichaam van alle gelovigen aan die kunnen eten en drinken. Ik citeerde de regels niet zonder opzet: het sacrament van eten en drinken staat centraal in Kellendonks roman Mystiek lichaam. De grote eenheid-scheppende conceptie van het kerklichaam, die indrukwekkende mythe, die hemel en aarde, leven en dood samenbrengt en met elkaar verzoent, maar in zijn afstoting van de maaltijd ook sommigen buitensluit, wordt zichtbaar in deze roman, vertekend en verpulverd, maar nog altijd barstend van de verwijzingen naar het grote geheel, dat de hoofdfiguren nog altijd in de greep houdt. In het verbeeldingswerk dat de roman is.
Kellendonk had nog een andere reden voor de keuze van Vondels leerdicht. Ze lijkt een toevallige, ze werd een in meer opzichten essentiële. Hij had een editie van het werk, verzorgd door de priesterdichter A. van Delft, in zijn bezit. Het bleef vijfentwintig jaar ongelezen, het boek ongeopend. In die periode las hij veel poëzie. Het boek werd een droom, maar ook het archetype van poëzie, juist doordat het ongelezen bleef, en daarbij het werk van een dichter die al even archetypisch was: monumentaal en ongelezen, een dichter die er is, omdat elk land een groot dichter moet hebben: ‘Vondel is de naam die we aan die leemte gegeven hebben.’ Altaergeheimenissen was de naam die Kellendonk aan de behoefte tot grote poëzie had gegeven.
Ik denk dat in ieders leven een ongelezen boek moet zijn; dat het literaire lezen levend blijft door het uitstel van het lezen van dat ene boek: het boek dat de leemte zou kunnen vullen die al dat lezen nodig maakt. Kellendonk sloeg het tenslotte open en hij kreeg daar ineens, vermoed ik, veel meer gelijk van een gedicht dan hij ooit verwacht had. Hij heeft, de inhoud van zijn drie colleges bewijzen het, een zeer eigen Vondel en ook diens Altaergeheimenissen voor ons ontdekt, hij heeft ook, gezien de nabeschouwing, een in zijn eigen schrijverschap passende ontdekking gedaan, in elk geval zag hij zijn eigen wereldbeeld uitgedaagd door dat van Vondels poëzie, maar daarin ook bevestigd. Vijfentwintig jaar lijkt hij de rechtvaardiging van eigen schrijverschap in huis te hebben gehad.”

 

 
Kees Fens (18 oktober 1929 – 14 juni 2008)

 

De Amerikaanse schrijver Nic Pizzolatto werd geboren op 18 oktober 1975 in New Orleans, Louisiana. Zie ook alle tags voor Nic Pizzolatto op dit blog.

Uit: Between Here and the Yellow Sea

“You said it,” Coach says, and I wonder if I was thinking out loud. He nods at the windshield, where rain spatters. I’m used to thinking out loud, especially in a moving truck. At this time I still work for Lone Star Environmental, in Port Arthur, and my days are spent driving back roads with a clipboard, noting phosphorus and ammonia levels in the watershed, making sure farmers aren’t spreading chicken shit over their fields. In the evening you might catch me at Petro Bowl or Chili’s, trying to buy drinks for grade school teachers and secretaries, but at work I drive alone, five to seven hours, and on those days I tend to narrate my thoughts, turning observations into stories. Rilke wrote, “Love your solitude, for solitude is difficult.” I remind myself not to think out loud.
Rain builds, and before we reach Las Cruces a torrent lets loose, hiding the road under a curtain of water. Metal writhes in my jawbone. The wipers don’t do much, and Coach leans close, squinting. He takes a pill from a brown plastic bottle.
“It’s late enough.” He swallows. We pull over onto the shoulder, rain drumming. He slouches against the window and tugs his baseball cap down. Coach doesn’t coach anymore, but he receives a generous stipend from Port Arthur High and the honorary title of athletic coordinator, which is what eight district championships and three state titles get you in East Texas. I watch him breathe, softened, rain making the windows look like creeks, and I try to connect this man sleeping so calmly with the man I used to see, the fuming, granite-faced commander on the edges of hallways, on the sidelines of a game. I try to figure how he got from there to here. I do that because at this age one of my essential habits is to look for causal links, find stories, and I spend a great deal of time combing through the past, as if answers were there. I’m at an age when I drive in circles, and I take the words of poets and famous men at face value. I’m four years out of high school, living in the house my grandmother left me, and not until sometime after Coach and I reach Los Angeles will I stop looking for answers.
My cheek rests against the window, because it’s cold and dulls my jaw’s throbbing. Coach starts to snore.
I was there the day she left. I mowed lawns back then, and on that Sunday I worked the yard next to Coach Duprene’s house. A red Chevy Blazer parked in their driveway. Four boys I knew from school were in that truck. The back end sagged with boxes and bags, a surfboard. High school was over, and they were all moving to California. Coach Duprene watched from the porch and didn’t wave as the truck rolled away”.

 

 
Nic Pizzolatto (New Orleans, 18 oktober 1975)

 

De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.

 

Quittenpastete

wenn sie der oktober ins astwerk hängte,
ausgebeulte lampions, war es zeit: wir
pflückten quitten, wuchteten körbeweise
gelb in die küche

unters wasser. apfel und birne reiften
ihrem namen zu, einer schlichten süße –
anders als die quitte an ihrem baum im
hintersten winkel

meines alphabets, im latein des gartens,
hart und fremd in ihrem arom. wir schnitten,
viertelten, entkernten das fleisch (vier große
hände, zwei kleine),

schemenhaft im dampf des entsafters, gaben
zucker, hitze, mühe zu etwas, das sich
roh dem mund versagte. wer konnte, wollte
quitten begreifen,

ihr gelee, in bauchigen gläsern für die
dunklen tage in den regalen aufge-
reiht, in einem keller von tagen, wo sie
leuchteten, leuchten.

 

Champignons

wir trafen sie im wald auf einer lichtung:
zwei expeditionen durch die dämmerung
die sich stumm betrachteten. zwischen uns nervös
das telegraphensummen des stechmückenschwarms.

meine großmutter war berühmt für ihr rezept
der
champignons farcis. sie schloß es in
ihr grab. alles was gut ist, sagte sie,
füllt man mit wenig mehr als mit sich selbst.

später in der küche hielten wir
die pilze ans ohr und drehten an den stielen –
wartend auf das leise knacken im innern,
suchend nach der richtigen kombination.

 

 
Jan Wagner (Hamburg, 18 oktober 1971)

 

De Franse schrijfster en zeilster Isabelle Autissier werd geboren op 18 oktober 1956 in Parijs. Zie ook alle tags voor Isabelle Autissier op dit blog.

Uit: Plotseling, alleen (Vertaald door Floor Borsboom)

“Ze zijn vroeg vertrokken. Het belooft een schitterende dag te worden zoals wel vaker op die onstuimige Zuidpoolzee, de hemel van een diep, vloeibaar blauw, van een transparantie die je alleen aantreft rond de vijftigste breedtegraad zuid. Geen rimpeltje op het wateroppervlak, de Jason, hun boot, lijkt te zweven over een tapijt van donker water. Bij gebrek aan wind peddelen albatrossen kalmpjes rond de romp.
Ze hebben de rubberboot hoog op het strandje getrokken en zijn langs het voormalige walvisstation gelopen. De verroeste staalplaten, verguld door de zon, hebben iets vrolijks, met hun mengeling van oker, lichtbruin en vaalrood. Het door de mensen verlaten station is wederom in bezit genomen door de dieren, dezelfde als waarop eeuwenlang jacht is gemaakt, die zijn afgemaakt, geslacht en te koken gelegd in enorme traanovens die nu op instorten staan. Rond elke hoop bakstenen, in half ingestorte krotten, te midden van een wirwar van pijpen die nergens meer heen gaan, nestelen groepen behoedzame pinguïns, families pelsrobben en zeeolifanten. Ze hebben de dieren een tijdlang gadegeslagen en zijn pas laat in de ochtend uit het dal omhooggeklommen.
‘Een dikke drie uur,’ had Hervé tegen hen gezegd, een van de weinigen die hier ooit is geweest. Zodra je op het eiland de kustvlakte achter je laat, verlaat je het groen. De wereld wordt mineraal; rotsen, kliffen, met gletsjers bedekte bergtoppen. Ze zetten er stevig de pas in, giechelend als middelbare scholieren op schoolreisje bij het zien van de kleur van een steen, het heldere water van een bergbeekje. Bij de eerste hoge piek, voordat ze de zee uit het oog verliezen, lassen ze nogmaals een pauze in. Het is van zo’n eenvoud, zo mooi, haast niet te beschrijven. De baai omgeven door donkere rotswanden, het water dat glinstert als kwikzilver in het briesje dat opsteekt, de oranje vlek van het oude station en de boot, hun goeie ouwe boot, die met toegevouwen vleugels ligt te soezen, net als de albatrossen van vanochtend. Op volle zee glanzen roerloze gevaartes, witblauw, in het licht. Niets is vrediger dan een ijsberg bij rustig weer. De hemel wordt doorkliefd door immense schrammen, schaduwloze wolken op grote hoogte die de zon met goud omrandt.”

 

 
Isabelle Autissier (Parijs, 18 oktober 1956)

 

De Amerikaanse dichteres en schrijfster Ntozake Shange werd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Zie ook alle tags voor Ntozake Shange op dit blog.

 

you are sucha fool

you are sucha fool/ i haveta love you
you decide to give me a poem/ intent on it/ actually
you pull/ kiss me from 125th to 72nd street/ on
the east side/ no less
you are sucha fool/ you gonna give me/ the poet/
the poem
insistin on proletarian images/ we buy okra/
3 lbs for $1/ & a pair of 98 cent shoes
we kiss
we wrestle
you make sure at east 110 street/ we have cognac
no beer all day
you are sucha fool/ you fall over my day like
a wash of azure

you take my tongue outta my mouth/
make me say foolish things
you take my tongue outta my mouth/ lay it on yr skin
like the dew between my legs
on this the first day of silver balloons
& lil girl’s braids undone
friendly savage skulls on bikes/ wish me good-day
you speak spanish like a german & ask puerto rican
market men on lexington if they are foreigners

oh you are sucha fool/ i cant help but love you
maybe it was something in the air
our memories
our first walk
our first…
yes/ alla that

where you poured wine down my throat in rooms
poets i dreamed abt seduced sound & made history/
you make me feel like a cheetah
a gazelle/ something fast & beautiful
you make me remember my animal sounds/
so while i am an antelope
ocelot & serpent speaking in tongues
my body loosens for/ you

you decide to give me the poem
you wet yr fingers/ lay it to my lips
that i might write some more abt you/
how you come into me
the way the blues jumps outta b.b.king/ how
david murray assaults a moon & takes her home/
like dyanne harvey invades the wind

oh you/ you are sucha fool/
you want me to write some more abt you
how you come into me like a rollercoaster in a
dip that swings
leaving me shattered/ glistening/ rich/ screeching
& fully clothed

you set me up to fall into yr dreams
like the sub-saharan animal i am/ in all this heat
wanting to be still
to be still with you
in the shadows
all those buildings
all those people/ celebrating/ sunlight & love/ you

you are sucha fool/ you spend all day piling up images
locations/ morsels of daydreams/ to give me a poem

just smile/ i’ll get it

 

 
Ntozake Shange (Trenton, 18 oktober 1948)

 

De Afrikaans – Amerikaanse schrijfster Terry McMillan werd geboren op 18 oktober 1951 in Port Huron, Michigan. Zie ook alle tags voor TerryMcMillan op dit blog.

Uit: I Almost Forgot About

“I hate to admit it, but if I had the energy, I’d kill to have sex with the first one who walked into my bedroom tonight. I’d let him do anything he wanted to do to me. It’s been centuries since I’ve had sex with a real man, and I’m not even sure I’d remember what to do first should I ever get so lucky again. In fact, I think I’d be too uncomfortable, not to mention scared of getting all touchy-feely, and don’t even get me started on him seeing me naked. Hell, this is why I sleep with the remote.
When I hear the doorbell, I glance over at the broken blue clouds inside the clock on the night table. I’ve been waiting 40 minutes for this pizza, which means they’re going to owe me a free one! I roll off the bed on my side, even though the other side has been empty for years. I walk over to the door and yell, “Be right there!” Then I grab my wallet out of my purse and beeline it to the front door, because I’m starving. That is so not true. I’m just a little hungry. I’m trying to stop lying to myself about little things. I’m still working on the big ones.
I open the door, and standing there sweating is a young Black kid who can’t be more than 18. His head looks like a small globe of shiny black twists that I know are baby dreadlocks. His cheeks are full of brand-new zits. His name tag says “Free.”
“I’m so sorry for the delay, ma’am. There was a accident at the bottom of the hill, and I couldn’t get up here, so this one’s on the house.”
He looks so sad, and I’m wondering if the price of this pizza is going to be deducted from his little paycheck, but I dare not ask.
“I don’t mind paying for it,” I say. “It wasn’t your fault there was an accident.” I take the pizza from him and set it on the metal stairwell.
“That’s real thoughtful of you, but I’m just glad this is my last delivery for the night,” he says, leaning to one side as if he’s pretending not to look behind me, but of course he is. “This a real nice crib you got here. I ain’t never seen no yellow floors before. It’s downright wicked.”

 
Terry McMillan (Port Huron, 18 oktober 1951)

 

De Duitse dichter en schrijver Heinrich von Kleist werd geboren op 18 oktober 1777 in Frankfurt an der Oder. Zie ook alle tags voor Heinrich von Kleist op dit blog.

Uit: Michael Kohlhaas

“Der Junker, den der mächtige Schweißhengst sehr reizte, befragte ihn auch um den Preis; der Verwalter lag ihm an, ein Paar Rappen zu kaufen, die er wegen Pferdemangels in der Wirtschaft gebrauchen zu können glaubte; doch als der Rosskamm sich erklärt hatte, fanden die Ritter ihn zu teuer, und der Junker sagte, dass er nach der Tafelrunde reiten und sich den König Arthur aufsuchen müsse, wenn er die Pferde so anschlage. Kohlhaas, der den Schlossvogt und den Verwalter, indem sie sprechende Blicke auf die Rappen warfen, miteinander flüstern sah, ließ es aus einer dunkeln Vorahndung an nichts fehlen, die Pferde an sie loszuwerden. Er sagte zum Junker: »Herr, die Rappen habe ich vor sechs Monaten für 25 Goldgülden gekauft; gebt mir 30, so sollt Ihr sie haben.« Zwei Ritter, die neben dem Junker standen, äußerten nicht undeutlich, dass die Pferde wohl so viel wert wären; doch der Junker meinte, dass er für den Schweißfuchs wohl, aber nicht eben für die Rappen Geld ausgeben möchte und machte Anstalten aufzubrechen; worauf Kohlhaas sagte, er würde vielleicht das nächste Mal, wenn er wieder mit seinen Gälen durchzöge, einen Handel mit ihm machen sich dem Junker empfahl und die Zügel seines Pferdes ergriff, um abzureisen.
In diesem Augenblick trat der Schlossvogt aus dem Haufen vor und sagte, er höre, dass er ohne einen Passschein nicht reisen dürfe. Kohlhaas wandte sich und fragte den Junker, ob es denn mit diesem Umstand, der sein ganzes Gewerbe zerstöre, in der Tat seine Richtigkeit habe? Der Junker antwortete mit einem verlegnen Gesicht, indem er abging: »Ja, Kohlhaas, den Pass musst du lösen. Sprich mit dem Schlossvogt und zieh deiner Wege.« Kohlhaas versicherte ihn, dass es gar nicht seine Absicht sei, die Verordnungen, die wegen Ausführung der Pferde bestehen möchten, zu umgehen, versprach bei seinem Durchzug durch Dresden den Pass in der Geheimschreiberei zu lösen und bat, ihn nur diesmal, da er von dieser Forderung durchaus nichts gewusst, ziehen zu lassen. »Nun!«, sprach der Junker, da eben das Wetter wieder zu stürmen anfing und seine dürren Glieder durchsauste, »lasst den Schlucker laufen. Kommt!«, sagte er zu den Rittern, kehrte sich um und wollte nach dem Schlosse gehen. Der Schlossvogt sagte, zum Junker gewandt, dass er wenigstens ein Pfand zur Sicherheit, dass er den Schein lösen würde, zurücklassen müsse. Der Junker blieb wieder unter dem Schlosstor stehen. Kohlhaas fragte, welchen Wert er denn an Geld oder an Sachen zum Pfande wegen der Rappen zurücklassen solle? Der Verwalter meinte, in den Bart murmelnd, er könne ja die Rappen selbst zurücklassen.”

 

 
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 – 21 november 1811)
Monument in Frankfurt an der Oder

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 18e oktober ook mijn blog van 18 oktober 2017 en eveneens mijn blog van 18 oktober 2015 deel 2.

Dolce far niente, Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Nel Noordzij, Tom Rachman

 

Dolce far niente

 


Autumn Mists door Jef Dutilleux (1876 – 1960), z.j.

 

Herfstnevel

Waar geen lied de bronnen wekt
En wij droomverloren dolen,
Waar de vormen zijn bedekt,
Ligt de gouden schat verscholen
Van ons jong geluk.

Gaan wij rustig, gaan wij zacht,
Ademen is zoet en ruimer,
Nu wij weten, wat ons wacht,
Nu de wereld in haar sluimer
Draagt ons jong geluk.

Een enk’le klank, die door de stilte fluistert,
Een enk’le lamp, die door den nevel gloeit,
En in ons hart, dat zwijgend waakt en luistert,
Is reeds het feest der liefde vol ontbloeid.

Wij zijn van hare heerlijkheid vervuld,
Een vlucht’ge glans is ons een godlijk teeken;
Wachten wij stil, tot gansch ons is onthuld
Het licht geheim, waarvan uw oogen spreken.

 

 
H.W.J.M. Keuls (19 mei 1883 – 28 oktober 1968)
Molen bij Obdam, de geboorteplaats van H.W.J.M. Keuls

 

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

Uit: De koperen tuin

“Het eerste wat ik mij van W… herinner, waar even na mijn vijfde verjaardag mijn vader tot rechter was benoemd; is de warme voorzomermiddag, toen de bal van mijn broer over de ijzeren krullen van het balkonhek vloog, de verlaten huiskamer in. Op de grond, vlak bij het balkon, had ik in een sprookjesboek zitten lezen. Hoe verwonderlijk, ja zelf sprookjesachtig, waren de sprongen, waarmee de bal de kamer doorkruiste. Wanneer men dacht dat hij tot rust zou komen en in een bepaalde richting verderrollen, tot op dat geheimzinnige punt, waar een bal helemaal is uitgerold, bereikte hij opnieuw aanzienlijke hoogten. Ik weet nog hoe hij vlak naast de waterkaraf op de tafel neerkwam: de karaf bleef ongedeerd, de bal begaf zich naar een boslandschap in gouden lijst. Natuurlijk was ik geschrokken; maar het gedrag van de bal, zo schrander en behoedzaam, zo jong en veerkrachtig tevens, stelde mij in zekere mate gerust, alsof een onzichtbare goochelaar met mij en de breekbare dingen wel rekening wilde houden.
Toen het gekrijs voor het huis een dreigend hoogtepunt had bereikt, – ‘Nol, de bal! Nol, de bal!’ – zij hadden mij niet kunnen zien, maar mijn broer wist, dat ik daar zat, – krabbelde ik overeind en haalde de bal om hem terug te gooien. Wat zou men anders doen, zó uit een sprookjesboek vandaan? Wonderen maken gedwee. Met de bal in de hand stond ik op de blauwstenen balkondrempel, en beneden mij woelden en schreeuwden de jongens, en ik zag ze rechtstandig omhoogspringen om mij in het oog te krijgen, de haren wapperend. Maar midden in zo’n sprong schenen zij met blindheid geslagen: ìk zag hen wel, zij mìj niet. Zij tierden, en riepen ‘Nol, de bal!’ – en onderwijl luisterde ik naar de rij olmen, die zachtjes ritselden in de warmte, en naar een tufbootje in het, aan het uiteinde van onze korte straat zich openende kanaal. Hoger en hoger sprongen de jongens, zij zagen mij niet, het was allerwonderlijkst. In een plotseling invallende stilte kwam de snijdende stem van Chris: ‘Verdomme Nol, gooi die bal naar beneden. En gauw!’ (Mijn vader zei óók altijd: en gauw; hij zei het zelfs als het helemaal niet nodig was). Hoewel ik begreep de bal terug te moeten geven, was ik niet van plan Chris te gehoorzamen. Ik was toen al begonnen hem een beetje belachelijk te vinden; ik kende de woorden ‘kouwe drukte’ ik wist, dat hij mijn moeder vermoeide en dat mijn vader hem voortrok, en daarmee eens zou moeten ophouden, omdat mijn moeder op den duur merken zou, dat tijdens het eten Chris mij tegen mijn blote beentjes schopte, onder de tafel. Ik wist, dat Chris eens ten val zou worden gebracht.”

 


Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Cover

 

De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot – Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) – werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Zie ook alle tags voor Pieter Waterdrinker op dit blog.

Uit: Tsjaikovskistraat 40

“Op een late oktoberochtend in het jaar 1988 vroeg een heerschap uit Leiden mij of ik in staat was een kleine zevenduizend bijbels af leveren in de Sovjet-Unie. Hoe hij mij gevonden heeft weet ik nog steeds niet. In die tijd waren er maar weinigen in Nederland die Russisch spraken, die ooit de ussr hadden bezocht. Ik was er slechts één keer geweest, ruim zeven jaar ervoor. Misschien berustte alles ook wel op zuiver toeval, want dat is wat het leven mij heeft geleerd: deze wereld wordt geregeerd door willekeur.
Ik was zesentwintig; kort ervoor was ik weer bij mijn ouders ingetrokken, nadat ik ruim anderhalf jaar lang op de Canarische Eilanden en in een bergdorpje op het Spaanse vasteland had gewoond. Ik was terug op mijn akelige jongenskamer, twee bij drieënhalve meter.
‘Mag ik even binnenkomen?’
De man had natte zwarte haren, zorgvuldig naar één richting gekamd. De scheiding leek er met een tang in gebrand. Hij droeg een bruine regenjas, met bruine knopen.
‘Mijn ouders zijn niet thuis,’ antwoordde ik. ‘Ze zijn in Haarlem, naar het ziekenhuis.’
Hij kwam niet voor hen, hij kwam voor mij.
‘Siderius,’ zei de vooroorlogse verschijning toen.
Een paar tellen later zat hij op de bank, zich in zijn regenjas breed makend, als een roofvogel op zijn nest; hij stak een sigaret op en blies de rook door zijn haakneus naar buiten.
‘Mijn tijd is beperkt,’ begon Siderius. ‘En de kwestie waarvoor ik ben gekomen is eigenlijk nogal simpel. Kunt u over – laten we zeggen – een week of drie zorg dragen voor de aflevering van een partij Russische bijbels in de haven van Leningrad?’
De vraag was absurd, ongerijmd.
Ik knikte enigszins wezenloos; de sigarettenrook hing als blauwe vitrage tussen mij en de man in.
‘God Onze Vader, de Schepper die Zijn enige zoon naar de aarde heeft gezonden om ons te redden, verkeert in zwaar weer. Het oosten is op drift. Ik neem aan dat u het allemaal volgt. Maar het is net als bij een oorlog: de zege is er pas als de victorie is bereikt.”

 


Pieter Waterdrinker (Haarlem, 17 oktober 1961)
Cover

 

De Duitse schrijver Georg Büchner werd geboren op 17 oktober 1813 in Goddelau. Zie ook alle tags voor Georg Büchner op dit blog.

Uit: Lenz

“Endlich war es Zeit zum Gehen, man führte ihn über die Straße, das Pfarrhaus war zu eng, man gab ihm ein Zimmer im Schulhause. Er ging hinauf, es war kalt oben, eine weite Stube, leer, ein hohes Bett im Hintergrund, er stellte das Licht auf den Tisch, und ging auf und ab, er besann sich wieder auf den Tag, wie er hergekommen, wo er war, das Zimmer im Pfarrhause mit seinen Lichtern und lieben Gesichtern, es war ihm wie ein Schatten, ein Traum, und es wurde ihm leer, wieder wie auf dem Berg, aber er konnte es mit nichts mehr ausfüllen, das Licht war erloschen, die Finsternis verschlang Alles; eine unnennbare Angst erfaßte ihn, er sprang auf, er lief durchs Zimmer, die Treppe hinunter, vor’s Haus; aber umsonst, Alles finster, nichts, er war sich selbst ein Traum, einzelne Gedanken huschten auf, er hielt sie fest, es war ihm als müsse er immer »Vater unser« sagen; er konnte sich nicht mehr finden, ein dunkler Instinkt trieb ihn, sich zu retten, er stieß an die Steine, er riß sich mit den Nägeln, der Schmerz fing an, ihm das Bewußtsein wiederzugeben, er stürzte sich in den Brunnstein, aber das Wasser war nicht tief, er patschte darin. Da kamen Leute, man hatte es gehört, man rief ihm zu. Oberlin kam gelaufen; Lenz war wieder zu sich gekommen, das ganze Bewußtsein seiner Lage, es war ihm wieder leicht, jetzt schämte er sich und war betrübt, daß er den guten Leuten Angst gemacht, er sagte ihnen, daß er gewohnt sei kalt zu baden, und ging wieder hinauf; die Erschöpfung ließ ihn endlich ruhen.
Den andern Tag ging es gut. Mit Oberlin zu Pferde durch das Tal; breite Bergflächen, die aus großer Höhe sich in ein schmales, gewundnes Tal zusammenzogen, das in mannichfachen Richtungen sich hoch an den Bergen hinaufzog, große Felsenmassen, die sich nach unten ausbreiteten, wenig Wald, aber alles im grauen ernsten Anflug, eine Aussicht nach Westen in das Land hinein und auf die Bergkette, die sich grad hinunter nach Süden und Norden zog, und deren Gipfel gewaltig, ernsthaft oder schweigend still, wie ein dämmernder Traum standen. Gewaltige Lichtmassen, die manchmal aus den Tälern, wie ein goldner Strom schwollen, dann wieder Gewölk, das an dem höchsten Gipfel lag, und dann langsam den Wald herab in das Tal klomm, oder in den Sonnenblitzen sich wie ein fliegendes silbernes Gespenst herabsenkte und hob; kein Lärm, keine Bewegung, kein Vogel, nichts als das bald nahe, bald ferne Wehn des Windes.”

 

 
Georg Büchner (17 oktober 1813 – 19 februari 1837)
Cover

 

De Engelse schrijver, acteur en komiek Mark Gatiss werd geboren op 17 oktober 1966 in Sedgefield. Zie ook alle tags voor Mark Gatiss op dit blog.

Uit: The Devil in Amber

“So much for Art! Happily I had other interests and when not exhibiting my daubs to an increasingly bored public, I was engaged, as I’ve said, doling out death and violence as gleefully as I did Crimson Alizarin or Mars Yellow. Every man should have a hobby.
Trouble was, of late the glee had rather gone out of this too. But I mustn’t get ahead of myself.
The chap I’d been assigned to bump off on this charming December day was called Hubbard. Hubbard the Cupboard, don’t you know (the Colonials like their schoolyard nick-names), his curious moniker coming not only from his ungainly shape but from his being a dealer in stolen goods. It was said Hubbard’s cupboard was never bare.
The fat fool, however, had strayed somewhat from his usual territory of filched diamanté and crudely forged Demuths, being the brains, it was said, behind an influx of cheap cocaine that was currently drowning New York’s nightspots. So, before the hooters of all the hoofers were irretrievably rotted, Hubbard was to be removed from the scene forthwith.
I was in town, tying up the loose ends of another job (the startling history of the Sumatran Automata will have to wait for another day), and, at its conclusion, had been hastily shunted off in pursuit of this nefarious drug baron.
I kept my head low as the car slowed down. The fat man’s blood was visible in the snow, trailing in neat crimson curlicues as if fallen from a leaking paint tin. If I could finish him off by lunchtime, I knew a place down in the Bowery that did a smashing shad-roe-caviar club sarnie.
Dropping from the running board, I flattened myself against the grimy wall of the nearest brownstone and watched as the flivver chugged off with a backfire like a Lewis gun.
Inclining my trilby at a rakish angle, I paused a moment, knowing I cut quite a dash. I’m afraid I rather fancied myself – but then everyone else did, so why should I be left out of the fun?
The trail led off the pavement – or ‘sidewalk’ as I suppose I must call it – and I moved off, my breath billowing like exhaust before me. The air was heavy with the stink of Polish cooking and uncollected rubbish.
Hurrying through the churned-up, brown drifts and following the trail as it swung right, I found myself in a light-starved courtyard. At its centre, smothered in snow, stood a quaint little clapboard church, fragile and unremarkable – save for the polka-dot pattern of bright blood on the steps. The door to the church was slightly ajar. I had him.”

 
Mark Gatiss (Sedgefield.17 oktober 1966)
Cover

 

De Amerikaanse toneelschrijver Arthur Miller werd geboren in New York op 17 oktober 1915. Zie ook alle tags voor Arthur Miller op dit blog.

Uit: All My Sons

“CHRIS: Then why’d you ship them out?
KELLER: By the time they could spot them I thought I’d have the process going again, and I could show them they needed me and they’d let it go by. But weeks passed and I got no kick-back, so I was going to tell them.
CHRIS: Then why didn’t you tell them?
KELLER: It was too late. The paper, it was all over the front page, twenty-one went down, it was too late. They came with handcuffs into the shop, what could I do? He sits on bench at center. Chris … Chris, I did it for you, it was a chance and I took it for you. I’m sixty-one years old, when would I have another chance to make something for you? Sixty-one years old you don’t get another chance, do ya?
CHRIS: You even knew they wouldn’t hold up in the air.
KELLER: I didn’t say that …
CHRIS: But you were going to warn them not to use them …
KELLER: But that don’t mean …
CHRIS: It means you knew they’d crash.
KELLER: It don’t mean that.
CHRIS: Then you thought they’d crash.
KELLER: I was afraid maybe …
CHRIS: You were afraid maybe! God in heaven, what kind of a man are you? Kids were hanging in the air by those heads. You knew that!
KELLER, For you, a business for you!
CHRIS, with burning fury: For me! Where do you live, where have you come from? For me!—I was dying every day and you were killing my boys and you did it for me? What the hell do you think I was thinking of, the Goddam business? Is that as far as your mind can see, the business? What is that, the world—the business? What the hell do you mean, you did it for me? Don’t you have a country? Don’t you live in the world? What the hell are you? You’re not even an animal, no animal kills his own, what are you? What must I do to you? I ought to tear the tongue out of your mouth, what must I do? With his fist he pounds down upon his father’s shoulder. He stumbles away, covering his face as he weeps. What must I do, Jesus God, what must I do?
KELLER: Chris … My Chris . .
CURTAIN”

 

 
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) 
Scene uit een opvoering in Londen, 2010

 

De Nederlandse schrijfster en dichteres Nel Noordzij (Eig. Pieternella Margaretha Breevoort-Noordzij) werd geboren in Rotterdam op 17 oktober 1923. Zie ook alle tags voor Nel Noordzij op dit blog.

Uit: Het kan me niet schelen 

“Renée begreep niet waarom ze zo boos was, dat ze haar gedachten vier, vijf maal moest herhalen; klopgeesten die tegen haar schedel sloegen.
Het had geen zin om langer in de cigarenwinkel te blijven staan. Ze wist van te voren dat ze haar beurt niet af zou wachten.
Misschien laat iemand mij zomaar voorgaan, hoopte ze zinloos.
In de hoek van de winkel was een postloketje waarvoor enige vrouwen stonden. Zij trokken vijandige gezichten, die bedoelden: eerst de P.T.T., dan de cigarettenverkoop. Renée probeerde sloom te kijken. Ze rekte zich uit en bleef breed midden in de winkel staan.
Die wijven zijn stuk voor stuk oud, dacht ze tevreden, ze zouden me alleen al niet voor laten gaan, omdat ik geen grijs vel op mijn wangen heb.
Wanneer een der wachtende vrouwen haar aankeek, trok ze haar oogleden samen en keek vaag en lang terug: – Je bent muffe lucht voor me.
Toen ze bijna aan de beurt was, stapte ze opgewekt de winkel uit.
Nu laat ik iedereen achter met de gedachte, dat er te weinig personeel in de winkel is. Ze zullen er wel blijven komen, maar ze zullen er toch over nadenken en er op visites over praten. En de juffrouw achter het loket zal zich onrustig voelen.
Haar hoofddoek gleed opzij toen ze haar fiets van het slot deed en ze wist dat ze er slordig uitzag.
Ik kan er op gaan zitten, ik kan er ook naast blijven lopen. Trillen doe ik toch. Ik ben verdomd zenuwachtig.
Ze ging er op zitten en reed traag langs het trottoir. Het was kinderachtig van me om die roos af te knippen en in een kopje te leggen. Toen hij eindelijk open ging vielen de blaadjes ook meteen af, er was toch geen redden aan. Het was schijn. Alles wat ik doe is schijn, dacht ze met wrevel.”

 

 
Nel Noordzij (17 oktober 1923 – 7 september 2003)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Engelse schrijver Tom Rachman werd geboren in Londen in 1974. Zie ook alle tags voor Tom Rachman op dit blog.

Uit: The Italian Teacher

“Seated in a copper bathtub, Bear Bavinsky dunks his head under steaming water and shakes out his beard, flinging droplets across the art studio. He thumbs a bolt of shag into his pipe and flicks a brass Zippo lighter, sucking hard to draw down the flame, tobacco glowing devil-red, smoke coiling toward the wood-beam ceiling. He exhales and stands. Beads of water rain off his torso.
His five-year-old son, Pinch, hoists a thick bath towel, arms trembling under the weight. Bear runs his fingers through receding reddish-blond hair and—hand on the boy’s head for balance—steps onto newspapers previously used for wiping paintbrushes. His wet footprints bleed across the print, encircling dabs of oily blue and swipes of yellow.
“That’s final!” Natalie declares from across the studio, chewing her fingernail.
“Final, is it? You certain?” Bear asks his wife. “Not the slightest doubt?”
“All I’ve got is doubts.”
He proceeds to the iron front door and shoulders it open, dusky light from the alleyway pushing past him, glinting off glass pigment jars, illuminating abused paintbrushes in turpentine and canvases drying along the bare-brick walls. In the early-evening air, he stands in place, a fortyish male animal, naked but for the towel twisted around his neck, his shadow narrowing up the studio, hurdling the tub, darkening his wife and their little boy. “Absolutely positive then?”
Natalie yanks a strand of black hair over her eyes, wraps it around her baby finger, whose tip reddens. She darts into the WC at the back of the studio and closes the warped door, her head bumping the bare bulb, which alternates glare and gloom as she consults the mirror: emerald ball gown cinched at the waist, box-pleated skirt, polka-dot overlay. It’s as if she were wearing three outfits at once, none of them hers. She tucks her hair under a cream beret but it hardly helps, the same gawky twenty-six-year-old looking back, all elbows and knees, a manly jaw, deep- set black eyes, as uncertain as if drawn with smudged charcoal, the worry lines added in fine- nib pen.
She joins Bear, who remains naked in the doorway, a puff of smoke released from his pipe. “I’m not even acceptable,” she tells him, and he rests a rough palm against the swell of her bosom, firmly enough to quicken her pulse. He strides to his leather suitcase and plucks out neckties, one for himself, one for their son.”

 

 
Tom Rachman (Londen, oktober 1974)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e oktober ook mijn blog van 17 oktober 2017 en eveneens mijn blog van 17 oktober 2015 deel 2.

Dolce far niente, Günter Grass, Alma Mathijsen, Oscar Wilde, Guðbergur Bergsson, Eugene O’ Neill, Gerold Späth, Gustaaf Peek

 

Dolce far niente

 

 
Herfstlandschap in de schemering door Vincent van Gogh, 1884

 

Herbstabend

Wie kann im Herbst ein Abend, hell und weich,
Uns rührend und geheimnisvoll ergreifen.
Das Laub der Bäume, schon bedrohlich bleich,
Läßt Todesahnung unsre Seele streifen.
Dunstige Bläue überspannt die Welt
Über der kummervoll verwaisten Erde.

Ein kalter Windstoß auf dem kahlen Feld
Läßt ahnen, dass bald Stürme toben werden.
Und alle Dinge lächeln im Vergehn
Ein Lächeln, das wir auch beim Menschen kennen.
Das wir, wenn wir‘s im Menschenantlitz sehn,
Des Leidens göttliche Verschämtheit nennen.

 

Vertaald door Ludolf Müller

 

 
Fjodor Tjoettsjev (5 december 1803 – 27 juli 1873)
Het landhuis van de familie Tjoettsjev in Ovstug, waar de dichter werd geboren.

 

De Duitse dichter en schrijver Günter Grass werd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk) op 16 oktober 1927. Zie ook alle tags voor Günter Grass op dit blog.

Uit: Ein weites Feld

“Wir vom Archiv nannten ihn Fonty; nein, viele, die ihm über den Weg liefen, sagten: »Na, Fonty, wieder mal Post von Friedlaender? Und wie geht’s dem Fräulein Tochter? Überall wird von Metes Hochzeit gemunkelt, nicht nur auf dem Penzlberg. Ist da was dran, Fonty?« Selbst sein Tagundnachtschatten rief: »Aber nein, Fonty! Das war Jahre vor den revolutionären Umtrieben, als Sie Ihren Tunnelbrüdern bei Funzellicht was Schottisches, ne Ballade geboten haben …«
Zugegeben: es klingt albern, wie Honni oder Gorbi, dennoch muß es bei Fonty bleiben. Sogar seinen Wunsch nach dem abschließenden Ypsilon müssen wir mit einem hugenottischen Stempel beglaubigen.
Seinen Papieren nach hieß er Theo Wuttke, weil aber in Neuruppin, zudem am vorletzten Tag des Jahres 1919 geboren, fand sich Stoff genug, die Mühsal einer verkrachten Existenz zu spiegeln, der erst spät Ruhm nachgesagt, dann aber ein Denkmal gestiftet wurde, das wir, mit Fontys Worten, »die sitzende Bronze« nannten.
Ohne Rücksicht auf Tod und Grabstein, eher angestoßen vom ganzfigürlichen Monument, vor dem er als Kind oft allein und manchmal an des Vaters Hand gestanden hatte, übte sich schon der junge Wuttke – sei es als Gymnasiast, sei es in Luftwaffenblau – so glaubhaft ein bedeutendes Nachleben ein, daß der bejahrte Wuttke, dem die Anrede »Fonty« seit Beginn seiner Vortragsreisen für den Kulturbund anhing, eine Fülle von Zitaten auf Abruf hatte; und alle waren so treffend, daß er in dieser und jener Plauderrunde als Urheber auftreten konnte.
Er sprach von »meiner sattsam bekannten Birnenballade«, von »meiner Grete Minde und ihrer Feuersbrunst«, und immer wieder kam er auf Effi als seine »Tochter der Lüfte«. Dubslav von Stechlin und die aschblonde Lene Nimptsch, die gemmengesichtige Mathilde und die zu blaß geratene Stine, nebst Witwe Pittelkow, Briest in seiner Schwäche, Schach, wie er lächerlich wurde, der Förster Opitz und die kränkelnde Cécile, sie alle waren sein Personal. Nicht etwa zwinkernd, sondern durchlebter Leiden gewiß, klagte er uns seine Fron als Apotheker zur Zeit der achtundvierziger Revolution, sodann die ihm mißliche Lage als Sekretär der Preußischen Akademie der Künste – »Bin immer noch kolossal schlapp und nervenrunter« –, um gleichwegs von jener Krise zu berichten, die ihn fast in eine Heilanstalt gebracht hatte. Er war, was er sagte, und die ihn Fonty nannten, glaubten ihm aufs Wort, solange er plauderte und die Größe wie den Niedergang des märkischen Adels in pointenscharfe Anekdoten kleidete.
So hat er uns trübe Nachmittage verkürzt. Kaum saß er im Besuchersessel, legte er los. Ihm war ja alles geläufig; sogar die Irrtümer seiner Biographen, die er bei Laune »meine verdienstvollen Spurentilger« nannte, konnte er auflisten. Und als ihm sicher zu sein schien, daß er uns zum Modell wurde, rief er: »Wäre ridikül, mich als >heiter darüberstehend< zu portraitieren!«
Oft war er besser als wir, seine »fleißigen Fußnotensklaven«.

 

 
Günter Grass (16 oktober 1927 – 13 april 2015)

 

De Nederlands schrijfster en journaliste Alma Mathijsen werd geboren in Amsterdam op 16 oktober 1984. Zie ook alle tags voor Alma Mathijsen op dit blog.

Uit: De grote goede dingen

“Ooit reed mijn vader over deze weg met twee violen in de kofferbak. Nu rijdt de taxichauffeur hard, mijn rug drukt dieper in de zachte achterbank. Koplampen verlichten vliegend stof, het onderscheid tussen de bergen en de hemel is bijna weggevaagd, een zwakke lijn kronkelt door de nacht.
Don wordt wakker van de hobbels in de zandweg, waar we met 70 kilometer per uur overheen rijden. De schokken komen tot in mijn stuitbeen. Als ik daar later krom van ga lopen, zal ik nog weten hoe ik een streep trok door de woestijn met de beste vriend van mijn vader en een naar appeltabak ruikende Israëliër.
Jaloezie overvalt me. Jaloezie op iemand die al lang dood is en die zoveel sigaretten leegzoog dat zijn longen in een krul draaiden. Iemand die zoveel alcohol dronk dat zijn lever het uiteindelijk begaf. Don zat toen ook in de auto, voorin, naast mijn vader. Ze gilden van plezier en van de absint, terwijl ze wisten dat ze later die nacht moesten spelen.
Tweeëntwintig jaar later is Don er nog steeds. Hij is nog steeds de beste vriend van Just, mijn vader. Dat gaat niet over. Als hij naar me kijkt staan zijn ogen zacht. Ik voel dat hij in mijn buurt wil blijven. Dat het door mijn vader komt, daar ben ik me al te bewust van. Jaren terug heeft Just iets gemaakt dat nu nog steeds bestaat.
Mijn vader speelde in een kwartet met Don, Herman en Majoor. Hun begroetingen duurden minuten, ze hielden elkaar lang vast. Bij hen was alles groter en erger, ook als het goed ging. Ze speelden strijkkwartetten van Haydn, Beethoven en Brahms, als ik in bed lag luisterde ik naar de muziek van beneden. De partijen smolten samen, het klonk niet als vier verschillende mannen, het klonk als één. Het mooiste hebben ze gespeeld in Israël, zegt Don. Toen waren ze nog jong.”

 

 
Alma Mathijsen (Amsterdam, 16 oktober 1984)

 

De Iers-Engelse schrijver Oscar Wilde werd geboren op 16 oktober 1854 in Dublin. Zie ook alle tags voor Oscar Wilde op dit blog.

 

Ballad of Reading Gaol – III (Fragment)

With the pirouettes of marionettes,
They tripped on pointed tread:
But with flutes of Fear they filled the ear,
As their grisly masque they led,
And loud they sang, and loud they sang,
For they sang to wake the dead.

“Oho!” they cried, “The world is wide,
But fettered limbs go lame!
And once, or twice, to throw the dice
Is a gentlemanly game,
But he does not win who plays with Sin
In the secret House of Shame.”

No things of air these antics were
That frolicked with such glee:
To men whose lives were held in gyves,
And whose feet might not go free,
Ah! wounds of Christ! they were living things,
Most terrible to see.

Around, around, they waltzed and wound;
Some wheeled in smirking pairs:
With the mincing step of demirep
Some sidled up the stairs:
And with subtle sneer, and fawning leer,
Each helped us at our prayers.

The morning wind began to moan,
But still the night went on:
Through its giant loom the web of gloom
Crept till each thread was spun:
And, as we prayed, we grew afraid
Of the Justice of the Sun.

The moaning wind went wandering round
The weeping prison-wall:
Till like a wheel of turning-steel
We felt the minutes crawl:
O moaning wind! what had we done
To have such a seneschal?

 

 
Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900)
Cover

 

De IJslandse schrijver Guðbergur Bergsson werd geboren op 16 oktober 1932 in Grindavik. Zie ook alle tags voor Guðbergur Bergsson op dit blog.

Uit: Loss (Vertaald door Philip Roughton)

“When he wakes in the morning he lies still for a while. Before he goes to sleep shortly
before dawn he puts in earplugs and takes sleeping pills.
He stares into space, almost as if dead.
Soon afterward his eyes start flittering. Then he fumbles for the nightstand, finds the clock and looks at it. After this he dozes off. Soon he stirs again and glances around out of the corners of his eyes. He looks at the clock, uncertain of whether it is now day or night.
His eyes flitter.
He does not take out the earplugs and therefore hears no sounds.
What he sees has surrounded him for decades, yet he cannot grasp where he is. It takes him a long time. To orient himself actually does not matter. The only thing that he perceives is that he is empty. He is no longer hungry. He is just empty inside from indisposition over nothing in particular. Everything blends in feebleness, lethargy, and silence. Despite his debility he does not want to die. He has a halfformed will to live that is more habit than actual desire.
His mouth is dry but he cannot find the glass of water next to the clock on the nightstand. So he forgets the glass and his thirst. Then he burps. “Got rid of something there.” It is not exactly thought that runs through his mind. Now he feels something else. “Have to get rid of some more.”
He does not burp again. Does not get rid of more.
His face is rigid. His skin is streaked and creased after having slept on his right side with his cheek pressed against the pillow.
When his lungs start to whine he turns onto his back and rubs his eyes.
Now it seems that he has determined where he is: in his usual place in a bedroom of his apartment, but he does not remember how many years he has lived there. He stares at the walls but has lost interest in them. It is the same with the world. Although he has no desire to die he often wishes that he were dead or that he had died a long time ago. He should have been completely gone. That would have been most natural.”

 

 
Guðbergur Bergsson (Grindavik, 16 oktober 1932)

 

De Amerikaanse schrijver Eugene Gladstone O’Neill werd op 16 oktober 1888 in New York City geboren. Zie ook alle tags voor Eugene O’Neill op dit blog.

Uit: Long Day’s Journey Into Night

“Tyrone’s arm is around his wife’s waist as they appear from the back parlor. Entering the living room he gives her a playful hug.
TYRONE You’re a fine armful now, Mary, with those twenty pounds you’ve gained.
MARY Smiles affectionately. I’ve gotten too fat, you mean, dear. I really ought to reduce.
TYRONE None of that, my lady! You’re just right. We’ll have no talk of re-ducing. Is that why you ate so little breakfast?
MARY So little? I thought I ate a lot.
TYRONE You didn’t. Not as much as I’d like to see, anyway.
MARY Teasingly.
Oh you! You expect everyone to eat the enormous breakfast you do. No one else in the world could without dying of indigestion. She comes forward to stand by the right of table.
TYRONE Following her. I hope I’m not as big a glutton as that sounds. With hearty satisfaction. But thank God, I’ve kept my appetite and I’ve the digestion of a young man of twenty, if I am sixty-five.
MARY You surely have, James. No one could deny that. She laughs and sits in the wicker armchair at right rear of table. He comes around in back of her and selects a cigar from a box on the table and cuts off the end with a little clipper. From the dining room Jamie’s and Edmund’s voices are heard. Mary turns her head that way
Why did the boys stay in the dining room, I wonder? Cathleen must be waiting to clear the table.
TYRONE Jokingly but with an undercurrent of resentment. It’s a secret confab they don’t want me to hear, I suppose. I’ll bet they’re cooking up some new scheme to touch the Old Man. She is silent on this, keeping her head turned toward their voices. Her hands appear on the table top, moving restlessly. He lights his cigar and sits down in the rocker at right of table, which is his chair, and puffi contentedly. There’s nothing like the first after-breakfast cigar, if it’s a good one, and this new lot have the right mellow flavor. They’re a great bar-gain, too. I got them dead cheap. It was McGuire put me on to them.”

 

 
Eugene O’Neill (16 oktober 1888 – 27 november 1953)

 

De Zwitserse schrijver Gerold Späth werd geboren op 16 oktober 1939 in Rapperswil. Zie ook alle tags voor Gerold Späth op dit blog.

Uit: Die heile Hölle

“Im Bett in seinem von vier Generationen um- und umgebauten Haus im Grünen erwachte der Vater nach einer Weile wohligen Halbschlafs vor Sonnenaufgang und blieb reglos liegen. Draussen lärmten die Vögel: fast unwirklich laut das starktönige Gepfeife einiger Amseln in der Nähe vor dem steten Hintergrund fernerer Vogelstimmen. In einem Buch über die Südsee und ihre Insulaner, wahrscheinlich vom Stamm der Maori, hatte der Vater gelesen, dort sei es Brauch, dass Erwachende mit geschlossenen Augen in der Hängematte oder am Boden auf den Bastteppichen stillhielten, dann langsam Finger und Anne bewegten und ihre nackte Haut streichelten, auch behutsam hier und dort kniffen und zupften, alles zu dem Zweck, die bei Nacht im Schlaf aus dem Leib gefahrene, frei umherstreifende Seele sanft zurückzuholen; wer zu hastig aufstand, riskierte, sie auszusperren und seelenlos durch den blühenden Tag zu staken. Dies wollte der Vater vermeiden. Und wiewohl er — entgegen dem polynesischen Brauch — die Augen beim Erwachen sogleich auftat und an die fahle Decke hinaufblinzelte, nahm er sich viel Zeit fürs Streicheln und Zupfen; denn er wollte seine Seele ganz und heil einschlüpfen lassen, war sie doch, dachte er, eine grosse und noble und also ruhig und gemessen in ihren Bewegungen —allerdings keinesfalls zu verwechseln mit der landläufigen müden Seele; ganz unähnlich aber sei sie dem, was zum Beispiel Sportler, besonders Kurzstreckenflitzer, insgeheim unter Seele, einer lauffreudig wettkampflustigen natürlich, verstehen mögen, wenn sie ihre Nervosität am Startplatz nicht wahrhaben wollen. Nicht einmal weit draussen verwandt mit solch zappeligem Ding sei seine ruhige Seele, dachte der Vater. An seinem Bauch, seinen Hüften, einigen Härchen an seiner Brust, an Oberschenkeln und Unterarmen zupfend, zweimal gähnend, gliederstreckend, fand er in den weit hinten leicht rötlich verfärbten Morgen, und als er, noch eine gute Viertelstunde vor der Sonne, aufstand, tat er es im Vollbesitz seines zurückgekehrten Innenlebens und ebenso betulich, wie er seine Seele herbeigestreichelt hatte, und so sanft, wie sie wieder in ihn eingezogen war nach dieser Nacht tiefen Schlafs.”

 

 
Gerold Späth (Rapperswil, 16 oktober 1939)
Rapperswil.

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Nederlandse schrijver Gustaaf Peek werd geboren in Haarlem in 1975. Zie ook alle tags voor Gustaaf Peek op dit blog.

Uit: Godin, held

“Elk jaar meer lichaam, elk jaar meer gevangen. Maar daar wilde ze nu niet meer aan denken. Ze lag goed en stil en wat maakte het uit hoe ze haar handen hield of de kleur van de deken. Er was licht, een open raam, ze rook metaal in de lucht, de zon op teer, op donkere, hete daken.
Over alles te lang nagedacht. Een situatie die niet meer zonder twijfel of tegenspraak kon bestaan. Liggen, misschien toch iemand roepen, de tijd verkeerd ingeschat, niet steeds op de klok kijken, aan Marius denken en aan Onno, zoals een kind, het kind dat ze dreigde te worden.
Ze nam een slok water, plat, koud water, zelfs dat had ze afgesproken, wat ze zou drinken, en nog veel meer had ze aangevinkt, welke laatste aanblik, welke laatste hap. Hoe ging dit vroeger? Haar vader had ze meegemaakt, zijn mond die plotseling hing alsof gebroken, de gele kleur. Om open gordijnen had ze gevraagd en om muziek, maar ze wachtte op het juiste moment, ze zou iets voelen en dan zou ze nog even hebben, lang genoeg.
Haar vader had nog negen jaar geleefd na de dood van haar moeder. Elk jaar meer de last van enig kind. Hij was rijk, gelukkig, ze vermoedde dat hij af en toe gezelschap zocht, maar hij verzekerde haar dat haar gezelschap het belangrijkste bleef. Over zijn eerste vergissingen had ze heen gekeken, tot ze hem eindelijk anders durfde te benaderen, niet meer als haar vader, maar als een arme, oude man. Hij raakte kwijt, werd een bezoeker in zijn huis. Verzorging, verpleging, steeds andere namen en gezichten, ze hielp met de inrichting van zijn nieuwe kamer. Ze dacht aan Marius terwijl ze haar vader bezocht. Ze nam foto’s mee en daarna niet meer, ze vertelde verhalen, over zijn vakantie ooit, met vrienden naar Nice, over de ontmoeting met zijn vrouw, en daarna niet meer.
De hostess kwam binnen, ze kenden elkaar bijna een jaar, hadden overlegd in huiselijke, kalm gekleurde vergaderkamers en zelfs een keer bij haar thuis. Amy heette ze en met Amy had ze dit pakket afgesloten van de kamer met het hoge plafond op een hoek en het uitzicht op de bomen. Een vrouw met heldere formules voor bejegening, met een interieur dat altijd gasten verwachtte, of een vrouw, opgewekt, zonder het stille genot vijanden te negeren en te veel ongedragen kleren in haar garderobe – zo zou ze Amy hebben beschreven.” 

 


Gustaaf Peek (Haarlem, 1975)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 16e oktober ook mijn blog van 16 oktober 2017 en eveneens mijn blog van 16 oktober 2016 deel 2.

Dolce far niente, Jacqueline van der Waals, A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Tessa de Loo, Italo Calvino, Stefano D’Arrigo

 

Dolce far niente

 


Herfst bij Renkum door Xeno Munninghoff, ca. 1900

 

Najaarslaan

Ik keek in de gouden heerlijkheid
Van een najaarslaan,
Het was of ik de goudene deuren wijd
Zag openstaan,
Het werd mij, toen ik binnen ging,
Of ik door gouden gewelven liep:
Ik aarzelde even, ik ademde diep,
Diep van verwondering.
Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout
Doet wat verboden is;
Ik sprak: “Zijn voor mij die gewelven gebouwd?
Ben ik zoo rijk, dat van louter goud
De gang mijner woning is?”
Toen sprak ik: “Deze gouden grot
Is immers geen menschenpaleis.”
Ik sprak: “Het is een betooverd slot,
Dat lang op sprookjeswijs
Geslapen heeft en stil gewacht,
Op één, die de poorten ontdekken zou,
De doode gewelven wekken zou
Van ’t huis, dat ieder menschenhuis
Te boven gaat in pracht.”
Ik sprak: “Hoe ben ik zoo rijk, zoo rijk!
Hoe ben ik zoo rijk, mijn God!
Welke aardsche woning is gelijk
Aan dit, mijn sprookjesslot?”
Trotsche, of ik een prinsesje waar,
Ging ik door ’t goud;
Aan beiden zijden stond daar,
Schragend de gangen, hoog en zwaar,
De zuilen opgebouwd.
Waar gouden de portalen zijn,
Hoe zullen daar de zalen zijn!
Ik zag aan ’t einde van mijn pad
Een kleine ronde poort,
Als blauw saffier in goud gevat,
En haastig, vol verlangen trad
Ik door de gangen voort.
Ik sprak: “Als bij mijn aankomst wijd
Die poorten openstaan,
In welk een groote heerlijkheid
Zal ik dàn binnengaan,
Indien van goud de gangen zijn,
Hoe groot moet mijn verlangen zijn,
De zalen in te gaan!”

 

 
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
Het Lange Voorhout in Den Haag, de geboorteplaats van Jacqueline van der Waals

 

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

Uit: De ochtendgave

Voor mijn trouwdag had ik ontheffing gekregen van de taak om hoog in een toren op de uitkijk te staan en de bominslagen te turven. Het wilde niet zeggen dat de Franse artillerie het die negende juli rustiger aan deed. Met mijn ouders in de gehuurde koets op weg naar het huis van de Stermonts telde ik al twee inslagen: de eerste van die ochtend. Ik noteerde ze in mijn hoofd, en telde ze automatisch op bij de laatste treffers van de avond tevoren, vlak voordat de schemering het geschut het zwijgen oplegde.
Het andere huurrijtuig, voor de bruid en haar ouders, stond al klaar, discreet een paar huizen verderop. Mijn vader en stiefmoeder wachtten in de karos, terwijl ik de met maagdenpalmen bestrooide traptreden naar de stoep besteeg – voorzichtig, want beducht om op de gladde bladeren uit te glijden. Een trouwpak vol winkelhaken, dat ontbrak er nog maar aan op deze huwelijksdag, die opgeluisterd werd met een projectielenregen. Er klonk een snijdend gefluit, waar ik met al mijn geturf nog steeds hard kippenvel van tussen mijn schouderbladen kreeg. Ik keek naar de lucht, die speciaal voor de bruid was vol gehangen met sluierbewolking. Een doffe klap. Nee, deze granaat liet geen dakpannen klepperen. Neergekomen in het Kelfkensbos, schatte ik.
De voordeur stond wagenwijd open, maar op de drempel wachtte mij niemand. De stoep was zo rijkelijk met vinkoorden bedekt dat ik hoog mijn voeten moest optillen om er niet in verstrikt te raken. In de marmeren gang leidde een dubbele ligusterhaag, verankerd in aarden potten, mij naar de woonkamer, waar ik mijn aanstaande vrouw hoopte aan te treffen. Wat hadden mijn schoonouders veel zorg aan alles besteed. Wie niet beter wist, zou denken dat het huwelijksfeest hier gevierd ging worden. Ik had alweer spijt mijn familie in de karos achtergelaten te hebben.
In de huiskamer trof ik Sara, omringd door bedrijvige vrouwen. Zelf stond ze roerloos in haar roomwitte trouwjurk, de armen plafondwaarts gekromd om de naaister, de kamenierster, een buurvrouw en haar moeder niet te hinderen bij het aanbrengen van de een of andere correctie in de snit van de japon.
‘O, Caspar, je bent te vroeg’, zei Sara met een hoger stemmetje dan anders. Over de gebogen hoofden van de dames keek ze me met een gekweld gezicht aan.
Ik wierp een blik op de pendule, waarvan de wijzerplaat te klein was voor de weelde van langs de schoorsteenmantel voortwoekerende ornamentiek. ‘Negen uur precies’, zei ik. ‘Het afgesproken tijdstip.’

 

 
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Cover achterkant

 

De Duitse schrijver Heinz Helle werd geboren op 15 oktober 1978 in München. Zie ook alle tags voor Heinz Helle op dit blog.

Uit:Die Überwindung der Schwerkraft

“Bald bin ich so alt, wie mein Bruder war, als er starb. Vielleicht denke ich deshalb in letzter Zeit wieder öfter an ihn, an die Jahre, als seine Krankheit langsam unübersehbar wurde und wir uns zunächst etwas näherkamen, bis wir uns plötzlich verloren. Es ist für mich nicht ganz leicht, zu begreifen, was damals geschah zwischen uns und warum es mir trotz der Vertrautheit, die ich spürte, wenn wir zusammen waren, so schwerfiel, ihm zu widersprechen. Auch heute, nach mehr als sieben Jahren, kommt mir sein Tod seltsam irreal vor, und obwohl er in meinem Alltag so fundamental abwesend ist, dass ich manchmal beinahe zu vergessen scheine, dass es ihn gab, fühle ich dann wiederum, wenn ich sein Bild betrachte, noch immer genauso wie früher, als er am Leben war. Vielleicht ist etwas von ihm ja noch hier, in mir, in den Dingen, die wir gemeinsam gesehen und über die wir gesprochen haben und nachgedacht, feine Spuren auf Gehwegplatten oder Muster in Nervenzellen, Linien, die auf einen anderen Ort verweisen und eine andere Zeit. Vielleicht habe ich auch einfach immer noch nicht verstanden, was die Worte mein Bruder ist tot bedeuten, und das Kind in mir weigert sich, anzuerkennen, dass sich etwas verändert hat zwischen uns, in dem Moment, als ich eine Kiste im Regen in eine Grube sinken sah, vor einem Holzkreuz mit seinem Namen. An dem Abend, an dem ich meinen Bruder zum letzten Mal traf, schrieb ich ihm einen Brief. Er hatte ein paar Minuten vorher wortlos meine Wohnung verlassen, wegen irgendeiner Nichtigkeit, er war manchmal sehr empfindlich, wenn er betrunken war, und ich hatte das Gefühl, dass er übertrieb, also schrieb ich ihm.”

 

 
Heinz Helle (München, 15 oktober 1978)

 

De Franstalige Algerijnse schrijver Boualem Sansal werd geboren op 15 oktober 1949 in El Teniente-Had. Zie ook alle tags voor Boualem Sansal op dit blog.

Uit: Le train d’Erlingen ou la métamorphose de Dieu

“Bonjour Hannah chérie, c’est maman.
Excuse-moi si je déblatère, en ce moment je fais tout dans l’affolement… je dirais plutôt la fébrilité, je n’ai pas peur, je veux juste faire vite et bien, je n’y arrive pas, ça m’énerve. C’est l’âge, tu me diras. Bon, d’accord c’est l’âge, mais je suis née fébrile, c’est donc autre chose… va savoir quoi.
Il y a aussi que ce suspense est insupportable. Chaque jour on nous dit que le train va arriver et chaque jour on nous dit que finalement il ne viendra pas. Il faut sans cesse se tenir prêt, c’est épuisant. À quoi bon enfin attendre si cette fichue machine ne se montre pas ? Mourir ici ou ailleurs, quelle différence, un trou est un trou.
Imagines-tu le cauchemar que ça va être d’embarquer toute la population dans six, dix, vingt wagons si on a de la chance ? Nous sommes bien douze, treize mille habitants à Erlingen, non, sans compter les paysans des environs qui vont rappliquer avec leurs grosses vaches, toutes équipées de leurs gros bourdons. Tu vois ça, des gens qui courent avec leurs valises d’urgence, des enfants qui hurlent, des mamans éperdues, des brutes qui menacent, des fous qui trépignent, des bestiaux qui beuglent ? Herr Major et sa bande de bras cassés devront nous transformer en sardines ou tirer dans le tas. Ça ressemblerait à quoi, mein Gott… c’est le train de la mort cette histoire… on a fait mieux comme sauvetage… Si Noé voyait ça… Bon, j’arrête le cinéma.
J’ai rassemblé les lettres que je t’ai écrites ces derniers mois et que je n’ai pas pu t’envoyer. Rien ne fonctionne à Erlingen et la poste moins que le reste, elle a tout bonnement disparu. On ne savait pas cette chose si importante, les gens s’y rendaient à reculons. J’en fais un paquet que je t’enverrai si je peux, sinon je le glisserai dans ta cachette, derrière le curieux miroir que tu as installé dans ta salle de sport olympique… C’est le moment de te le dire, ma chérie, j’ai toujours su où tu cachais tes petits secrets de vilaine fille, tes clopes, les petits mots de tes idiots d’amoureux… Hé remets-toi, je ne les ai pas lus, j’avais trop peur de mourir de rire ! Un jour, quand la vie reviendra, tu repasseras à la maison, tu les trouveras dans notre cachette (chut !). Tu sauras ce que nous avons vécu. J’imagine que c’est pareil chez vous, coupés du monde ou pas loin. On dit que la désagrégation est planétaire, est-ce vrai? Dis-moi ce qu’il en est à Londres, êtes-vous encore en vie ? Si on se revoit dans ce monde, tu me raconteras.
Bah, on s’en sortira, va, ce ne sera pas la première fois que l’humanité repartira de zéro. Ce monde est si pauvrement débile qu’il commet les mêmes pauvres débilités depuis les origines. Celle-ci est quand même grosse, tu en conviendras, et à mon avis la bête n’a pas fini de se métamorphoser.”

 

 
Boualem Sansal (El Teniente-Had, 15 oktober 1949)

 

De Nederlandse dichter Hendericus Mattheus (Riekus) Waskowsky werd geboren in Rotterdam op 15 oktober 1932. Zie ook alle tags voor Riekus Waskowsky op dit blog.

 

Reisopdracht

en als je weggaat…

regen, er dreigt regen,
storm blaast zand weg
over de wegen,
men moet zijn ogen beschermen.
angstige vogels zwermen
boven het land.
de lucht is zwart.

… zeg langzaam:
Ik hou van regen.
Ik hou van storm.
Ik ben niet bang.

 

Social Climbing

Ik las laatst dat
arbeiders in hun
ondergoed slapen
de burgers in pyjama
en hoger
slaapt men naakt.

Ik wil vooruit
– daarom slaap ik nu
voortaan naakt!

Maar ja …
kan ik nu eigenlijk nog
wel in de wasbak pissen?

 

 
Riekus Waskowsky (15 oktober 1932 – 14 april 1977)

 

De Nederlandse schrijfster Tessa de Loo (pseudoniem van Tineke Duyvené de Wit) werd op 15 oktober 1946 in Bussum geboren. Zie ook alle tags voor Tessa de Loo op dit blog.

Uit: De meisjes van de suikerwerkfabriek

‘Wie wil er nog een bonbon?’ vraagt Cora.
Haar mollige hand maakt met de half leeggegeten doos een vluchtig rondgaande beweging. Niemand schenkt er aandacht aan. Trix vist een blonde haar uit haar mond, waarvan niet uit te maken is of het er een van haarzelf of van hem is. Lien doet vergeefse pogingen om een sigaret aan te steken. Haar handen trillen. Ik zit maar naar ze te staren in de vage verwachting dat een van hen uitleg zal geven over het gebeurde of een soort verantwoording zal afleggen. Bestaat er voor het vergrijp waaraan we ons schuldig gemaakt hebben een woord, een naam of een juridische term?
‘Ik ben zelfs m’n bonbons vergeten,’ zegt Cora, ‘kan je nagaan.’
Ze haalt de schade nu ruimschoots in. De ene na de andere verdwijnt in haar cyclaamrode mond. ‘Godverdomme,’ zegt Lien en kijkt ons door haar dikke brilleglazen een voor een veelbetekenend aan. We lachen zenuwachtig.
Trix’ ogen zijn lichter blauw dan ooit. ‘Als ze vragen gaan stellen,’ fluistert ze, ‘dan weet ik nergens van.’
‘We weten er geen van allen iets van.’ Cora’s vingers peuteren aan een rose zilverpapiertje. ‘Laat ze maar komen.’
‘We hebben hem nog nooit gezien.’ Met rukkerige bewegingen neemt Lien de loodzware bril van haar poppeneus, niet zonder gevoel voor dramatiek haar halfblinde ogen ontblotend.
‘Nog nooit,’ zegt ze bezwerend. Dan, alsof ze geschrokken is van haar geladen woorden, strijkt ze opnieuw een lucifer af en doet een wilde trek aan haar sigaret. Ditmaal brandt hij onmiddellijk en de rook trekt als bij een experimenterend kind regelrecht haar slokdarm in, waar hij een hevige hoestprikkel opwekt die de tranen over haar wangen doet stromen.
Mijn gedachten verdringen elkaar koortsachtig, in hun haast over elkaar struikelend, en hoewel ze er elk op uit zijn klaarheid te verschaffen, veroorzaken ze niets dan verwarring. Hebben wij onszelf, hoewel ieder een eigen leven leidt tussen het moment waarop we ’s avonds vermoeid de trein uitstappen en de volgende ochtend als we onze doezelige, lome lichamen de treeplank ophijsen, in het dagelijks samenzijn tussen de wielen ongemerkt aan elkaar uitgeleverd en zijn we door de gebeurtenis van deze ochtend voor eeuwig aan elkaar geklonken? Hoe kunnen er in het warme gevoel van lotsverbondenheid, dat door mij heen stroomt, steeds bressen gestagen worden door de beklemmende gedachte, dat mijn medeplichtigheid daarvan de oorzaak is.”

 


Tessa de Loo (Bussum, 15 oktober 1946)

 

De Italiaanse schrijver Italo Calvino werd geboren in Santiago de las Vegas op Cuba op 15 oktober 1923. Zie ook alle tags voor Italo Calvino op dit blog.

Uit: Avontuur van een lezer (Vertaald door P. van Dort en H. Verveer)

“De kustweg liep hoog over de kaap; de zee lag er bijna recht onder, en strekte zich aan alle kanten uit tot de hoge en wazige horizon. Ook de zon was overal, alsof hemel en zee twee lenzen vormden die hem vergrootten. Beneden spoelde het water rustig en zonder schuim tegen de ruw gekartelde rotsen van de kaap. Amadeo Oliva daalde af langs een trap met steile treden, z’n fiets op zijn schouder, zette hem in de schaduw neer, en deed met een klik het veiligheidsslot dicht. Hij liep verder de trap af, tussen neergestorte hopen gele en verdroogde aarde door, langs in de leegte hangende agaven, en zocht met zijn ogen al naar de meest geschikte richel om te gaan liggen. Onder zijn arm had hij een opgerolde handdoek, met daarin zijn zwemspullen en een boek.
De kaap lag afgelegen: slechts een paar groepjes zwemmers namen een duik of lagen te zonnen, voor elkaar verborgen door oneffenheden van de bodem. Tussen twee rotsblokken die hem aan het oog onttrokken, kleedde Amadeo zich uit, deed zijn zwembroek aan, en sprong vervolgens van de ene rotspunt naar de andere. Op die manier stak hij, huppelend op zijn magere benen, de helft van het rotsplateau over, terwijl hij af en toe rakelings langs de hoofden scheerde van halfverborgen paartjes op badlakens. Na de zandsteen met haar poreuze en oneffen oppervlak, kwamen gladdere rotsen die minder scherp waren. Amadeo deed zijn sandalen uit, nam ze in de hand en liep op blote voeten verder, met de zekerheid van iemand die in staat is de afstand van rots tot rots te schatten, en de pijnloosheid van zijn stap al weet. Hij bereikte een plaatsje schuin boven het water; halverwege stak er uit de wand een soort trede. Op die plek ging Amadeo zitten. Op een vooruitstekende rand legde hij zijn kleren, netjes opgevouwen, met daarop, de zolen naar boven, zijn sandalen, zodat een windvlaag niets mee zou nemen. (In werkelijkheid stond er nauwelijks een zuchtje wind, een briesje uit zee, maar dat zou wel een gebruikelijke voorzorgsmaatregel van hem zijn) Een zakje dat hij bij zich had, was een rubber kussentje. Hij blies het op, niet te hard, legde het neer, spreidde zijn handdoek ervoor uit op een licht glooiend gedeelte van de rots. Hij ging er ruggelings op liggen, en sloeg meteen zijn boek bij de bladwijzer open. Zo lag hij languit op de rots, in de zon die overal weerkaatst werd, met een droge huid (hij was matbruin, hoewel niet egaal, als iemand die onsystematisch zont, maar geen last heeft van verbranden), hij legde zijn hoofd, bedekt door een wit linnen petje dat hij had natgemaakt, op het rubberen kussentje (hij was zelfs op een lager gelegen steen gaan staan om het petje in het water te dopen), lag daar roerloos, terwijl alleen zijn ogen (onzichtbaar achter zijn donkere bril), die langs de zwart-witte regels het paard volgden van Fabrizio del Dongo, bewogen.”

 

 
Italo Calvino (15 oktober 1923 – 19 november 1985)

 

De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D’Arrigo werd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Zie ook alle tags voor Stefano D’Arrigo op dit blog.

Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)

“Etwas auf Sizilien drüben, das wegen seiner violetten, vom Wasser widergespiegelten Färbung wie ein großer Bougainvilleastrauch über der Grenzlinie der beiden Meere zu hängen schien, glänzte für den Bruchteil einer Sekunde mitten aus den Nebelschwaden auf, dann erlosch es und ihm folgte, ganz kurz nur, ein steinweißer Glanz, und genau in dem Augenblick, als es wieder im Dunst verschwand, erkannte er den korallenen Sporn, der von ihrem Meeresufer herüberbugte, ziemlich genau in der Mitte, wie um sie aufzuteilen in Tyrrhenisches Meer hüben und Jonisches Meer drüben.
Auf dieser Landspitze lebte ihr Strandaufseher in einem kubischen Häuschen, das ein Mittelding war zwischen Schiffskabine und Schilderhäuschen.
Der Sporn hielt für Beratschlagungen ebenso her wie für Getratsch. Er diente aber auch als Beobachtungsstand über die beiden Meere zur Zeit des Fischzugs, wenn das Los einem ein Wassergeviert zuwies, das ganz dicht am Ufer lag und daher nicht genügend Meer hatte, um die Feluke hineinzusetzen, von deren Mastkorb aus der Späher nach allen Seiten Ausschau hielt auf das erste Auftauchen des Schwertfischs, weshalb es also notwendig war, an Land Beobachtungsposten in bestimmter Entfernung voneinander aufzustellen, auf deren Winken mit den Armen oder den Mützen der Steuermann auf dem Ontro, ganz Aug’, wartete, um das Tier zu erkennen, das heranschwamm.
So sah ‘Ndrja Cambrìa, wie sich die Nacht, eine Nacht der doppelten Finsternis, eine Nacht aus Kriegsverdunklung und Neumond, zwischen ihn und dieses letzte Stück von nur wenigen Seemeilen warf, das er noch zurückzulegen hatte, um ans Ende seiner Reise zu gelangen: nach Charybdis, so an die vierzig Häuser, zueinander geordnet wie ein Kneifzangenkopf, hinter dem Sporn, in diesem dunklen Nebelschwaden, gegenüber von Skylla, auf der Grenzlinie der beiden Meere.
Und während die Nacht immer mehr zum Tyrrhenischen Meer hinüberwogte und dabei die See aus zerstampftem Blut verschluckte, als breitete sie sich mit ihrer Tintenschwärze darin aus, und Stück für Stück die Diagonale zu verkürzen schien, der man mit bloßem Auge von dem Skylla gegenüberliegenden Sporn und jenem Punkt des unteren kalabrischen Fußrückens folgte, an dem er sich nun befand, machte er sich daran, die Kürze dieses Schritts über das Meer abzumessen, wie schon einmal, als er sich an Bord des Ontro befand und zügig ruderte: Hoooh … hoh … hoooh … hoh …, “


Stefano D’Arrigo (15 oktober 1919 – 2 mei 1992)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 15e oktober ook mijn blog van 15 oktober 2017 deel 2 en eveneens deel 3.

Dolce far niente, Ursula Wölfel, Daniël Rovers, Maarten van der Graaff, E. E. Cummings, Péter Nádas

 

 Dolce far niente

 

 
October Light door Ernest Principato, z.j.

 

Oktober

Oktober kommt mit blauem Rauch
der Wind will Äpfel pflücken
und gelbe Birnen gibt es auch
und süßes reift im Brommbeerstrauch
du brauchst dich nur zu bücken

So rot und gold wie Feuerschein
steht nun der Wald am Hügel.
Das Eichhorn sammelt Nüsse ein,
der Falter sitzt am warmen Stein
und breitet weit die Flügel.

ein Spinnwebfaden fließt im Wald
es rascheld auf den Wegen
der Häher schreit die Nacht wird kalt
und auf die Wiesen wird sich bald
der erste Raureif legen.

 


Ursula Wölfel (16 september 1922 – 23 juli 2014)
Het raadhuis in Duisburg-Hamborn, de geboorteplaats van Ursula Wölfel

 

De Nederlandse schrijver Daniël Rovers werd geboren in Zelhem op 14 oktober 1975. Zie ook alle tags voot Daniël Rovers op dit blog.

Uit: De waren

“In een donkerblauwe tent op een camping in het door elzenhagen omzoomde zuidoosten van Engeland, liggend in een slaapzak met een vanillevlagele voering op een oprolbaar eiermatras, had ik ooit een droom die me altijd is bijgebleven.
Was het wel een droom? Op het moment dat ik mijn ogen opende en naar het wit van de binnentent keek, kon ik niet eens met zekerheid zeggen of ik het me die nacht allemaal alleen maar had verbeeld. Ik lag op mijn rug, richtte mijn ogen op de tentstok en hoorde mijn broer zo zwaar ademen dat het leek alsof hij één grote luchtpijp geworden was. Ik was tien jaar oud. Aan de andere kant van het doek floot een vogel onvermoeibaar steeds opnieuw dezelfde wijs.
Wat ik had meegemaakt was zo overweldigend echt dat ik ervan overtuigd was dat het waar moest zijn of in ieder geval binnen niet al te lange tijd waar zou worden. Iets of iemand had een gat in mijn bestaan geslagen en door de opening kreeg ik toegang tot een ruimte waarvan ik het bestaan niet eens had vermoed, een wereld die altijd al verborgen had gelegen onder de huid die de mijne werd genoemd. Opeens was alles anders geworden, ikzelf het meest.
Niet dat er, zoals dat in de boeken heet, in mijn slaap aan een verkeerd gelegen been een vrouw of een man was ontstaan, ik had een ander, minder tastbaar soort volwassenheid ervaren. Ik had geen avonturen beleefd of horrorscenario’s doorstaan, was niet van grote hoogte naar beneden geduwd en had me niet uit alle macht wakker hoeven te denken voordat ik te pletter stortte op de grond, wat me in nachtmerries nooit op tijd lukte, zodat ik altijd weer stierf en daarna kon vaststellen dat ik het had overleefd, eerder bedroefd vanwege het eenzame einde dan gelukkig met de onverwacht goede afloop.
Middagen en avonden lang had ik met een jongen en een meisje gesproken die ik daarvoor nooit had gezien. We luisterden naar elkaars verhalen, lachten om de grappen, voerden ernstige gesprekken – en juist dat was het vreemde eraan. Een dag eerder had ik niet geweten hoe je dat zou moeten doen, een gesprek voeren, ik moet het in één nacht tijd hebben geleerd.
We kwamen bij elkaar in een grote, diepe achtertuin met aan de uiterste rand, daar waar het bos begon, een rij hoge dennenbomen. We zaten rond een vuurtje van gesprokkelde takken en keken naar de vlammen en het smeulende hout. Ouders, broers en zussen – ze kwamen niet kijken, ze lieten ons met rust.

 


Daniël Rovers (Zelhem, 14 oktober 1975)

 

De Nederlandse dichter en schrijver Maarten van der Graaff werd geboren op 14 oktober 1987 in Dirksland. Zie ook alle tags voor Maarten van der Graaff op dit blog.

Hypochonder aan de slag

In de hemel stonden
de doden als plechtige dundrukken kakel-
wit te zijn met elkaar.
Dat was een kinderziekte.

Nu weet ik: het is alles ongeremde
uiteenval. Een opluchting, zeker,
toch mag ik gerust
tot de kortademigen worden gerekend.

Achter al het gezwoeg klinkt
de zoemende almacht van de
versnipperaar.
Niets mooier dan dat, begrijp me goed.

Niets vind ik lekkerder dan de orde
van een lukrake

verse ontbinding.

 

Voor de verachters van de binnenkamer

Waarom ga ik nog altijd naar buiten,
ik weet wat daar is.
De langgerekte fluittoon de aangrenzende
resten, de drooggekookte klaarheid der dingen:
precieze verhoudingen.

En daar heb ik dus een schijthekel aan
(een regenbui balsemt milddadig)
dat alles is zoals het is

waarom ga ik nog wandelen, om een esdoorn in zijn esdoorn-zijn
te sterken? (hierachter sterven er geruisloos)

de esdoorn moet zijn eigen rottige zelf maar toeknikken

 


Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)

 

De Amerikaanse dichter en schrijver Edward Estlin Cummings werd geboren in Cambridge, Massachusetts op 14 oktober 1894. Zie ook alle tags voor E. E. Cummings op dit blog.

 

Summer Silence

Eruptive lightnings flutter to and fro
Above the heights of immemorial hills;
Thirst-stricken air, dumb-throated, in its woe
Limply down-sagging, its limp body spills
Upon the earth. A panting silence fills
The empty vault of Night with shimmering bars
Of sullen silver, where the lake distils
Its misered bounty.—Hark! No whisper mars
The utter silence of the untranslated stars.

 

as freedom is a breakfastfood

as freedom is a breakfastfood
or truth can live with right and wrong
or molehills are from mountains made
—long enough and just so long
will being pay the rent of seem
and genius please the talentgang
and water most encourage flame

as hatracks into peachtrees grow
or hopes dance best on bald men’s hair
and every finger is a toe
and any courage is a fear
—long enough and just so long
will the impure think all things pure
and hornets wail by children stung

or as the seeing are the blind
and robins never welcome spring
nor flatfolk prove their world is round
nor dingsters die at break of dong
and common’s rare and millstones float
—long enough and just so long
tomorrow will not be too late

worms are the words but joy’s the voice
down shall go which and up come who
breasts will be breasts thighs will be thighs
deeds cannot dream what dreams can do
—time is a tree(this life one leaf)
but love is the sky and i am for you
just so long and long enough

 

the Cambridge ladies who live in furnished souls

the Cambridge ladies who live in furnished souls
are unbeautiful and have comfortable minds
(also, with the church’s protestant blessings
daughters, unscented shapeless spirited)
they believe in Christ and Longfellow,both dead,
are invariably interested in so many things-
at the present writing one still finds
delighted fingers knitting for the is it Poles?
perhaps. While permanent faces coyly bandy
scandal of Mrs. N and Professor D
….the Cambridge ladies do not care,above
Cambridge if sometimes in its box of
sky lavender and cornerless, the
moon rattles like a fragment of angry candy

 


E. E. Cummings (14 oktober 1894 – 3 september 1962)
Cover

 

De Hongaarse schrijver Péter Nádas werd geboren op 14 oktober 1942 in Boedapest. Zie ook alle tags voor Péter Nádas op dit blog.

Uit: Parallel Stories (Vertaald door Imre Goldstein)

“He was not cold, yet his whole body was shivering. The plainclothes officer offered him a blanket, go on, wrap it around yourself, but he rejected it with an irritated gesture, as if the condition of his body, an impending cold or the awk-ward and embarrassing shivering, did not interest him in the least. He probably had some kind of nervous fever, a phenomenon not unfamiliar to law-enforcement people. Neither could he be certain of the impression he was making. He felt he was not making a good one, which in turn compelled him to present every-thing in ever greater detail. This last policeman, however, regarded him with delight, with an enthusiasm bordering on love, as he observed the agitation in the young man’s facial features, body, and individual limbs, and his ceaseless gesticulation, wondering whether to think of him as choleric or ascetic, as someone with above-average intelligence and sensitivity or simply as a city idiot interested only in himself. As a person so starved for speech that he could not stop before tomorrow. As one to whom nothing ever happened but who now was becoming tangled in a suddenly arrived great adventure; as one entrusted with nothing less than the secrets of thc universe. He elicited pity and some worry. In the end he could talk only to this one police officer, but he completely enthralled him with his feverish words, his ve-hement but disciplined and therefore fractured gestures, and his mental makeup that defied classification. After methodically scanning the various surfaces and points of the young man’s body and attire, and because the observed exterior seemed so average that even its social situation would prove hard to determine, this detective asked the young man which university he was attending and what he was studying, slyly adding that he asked not officially but only as a private person. Theoreti-cally he had no right to pose such a question, but he knew from experience that sometimes a few innocent words will stanch sickly and senseless gushing. The death of strangers can cause real hysteria even in the most endomorphic persons. At the same time he did not mean the question to be a formal one; he was interested to see how the young man might be steered by such an in-nocent query, how far he might be led from his self-admiration, or perhaps how he could be trapped; how tractable he was. Although he was one of those well-trained detectives who usually avoided being misled by an unex-pectedly deep impression or a labyrinthine imagination, the plainclothesman could not resist the experiment, at least to the extent of asking, the provocative question.”

 

 
Péter Nádas (Boedapest,14 oktober 1942)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 14e oktober ook mijn vorige blog van vandaag.

Dolce far niente, Ingo Baumgartner, Colin Channer, Jeet Thayil, Herman Franke, Richard Howard

 

Dolce far niente

 

 
Golden Autumn door Alfred East, 1904

 

Goldener Vorhang

Ein Vorhang zaudert sich zu heben,
er selbst ist Bühne schönster Art.
Der Birke goldner Hängebart
will sich mit Buchenlaub verweben.
Die Feuertulpenbäume geben
ein Schauspiel vor, das  Augen narrt.

Das Blattwerk fällt im Rieselregen,
der Blick zum Szenenbrett wird frei.
Der Landschaft wahres Konterfei
erscheint, blickt überrascht verlegen
dem Wandrerpublikum entgegen.
Die Matinee schließt knapp nach drei.

 

 
Ingo Baumgartner (24 december 1944 – 16 juli 2015)
Oberndorf an der Salzach, de geboorteplaats van Ingo Baumgartner

 

De Jamaicaanse schrijver Colin Channer werd geboren op 13 oktober 1963 in Kingston. Zie ook alle tags voor Colin Channer op dit blog.

 

Mimic

II.
Later, as I pinch out
contact lenses, my own voice comes blah-blah-ing
from behind the mirror mounted
to the bathroom wall.

I smile at Mr. Silly’s talents,
how he switches accents
from Liberian to mine,
hacking vowels,
pitching consonants
precisely in the mouth,
beginning now another improv,

Phone calls from police headquarters
in Gbarnga, begging Kingston
for assistance, tips for getting info
out of infants who
despite receiving torture
still refuse to talk.

In my bed, on light cotton,
ceiling fan on slow,
I miscue the iPod in the dock.
Callas, not Lee Perry, comes on.
In my head I talk to Maki
and myself.

The confessors are clan
to killers on an island
I know. Same nose,
same eyes, same trail of razor
bumping on the shine-
clean cheeks.’ he nicknames
from the news and movies.
Rambo, bin Laden.
The loafers, designer jeans
and polo shirts worn loose.
How they discuss a slaughter
with ease, by rote,
never as something spectacular,
absurd. And I belong to them,
on two sides, for generations,
by blood.

My kinsmen aren’t poets.
They’re cops.

 

 
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)

 

De Indiase dichter, schrijver, librettist en muzikant Jeet Thayil werd geboren op 13 oktober 1959 in Kerala. Zie ook alle tags voor Jeet Thavil op dit blog.

 

Nativism

At 48, the youngest
director in the history of the Civil
Center for Falconry,
Universal Understanding & Aesthetic
Interest,
he published The Spiritual Uses of Oneiric
Travel. It was wartime,
but there’s little trace of conflict
in this odd and beautiful collection
of travel jottings, doodles, and rhyme.
“Everywhere in the old city
there was dread,
a sense of ancient
sympathy,
of inebriated spirits taking the dead,
imperial government
to task, while its citizenry
and civil
servants slept.”
In subsequent decades, he refined his view
of history as the art of the impassable.
He wrote that his goal had been
to be wholly adept
at transference, “a bridge between
thought and its correct
articulation.”
When the government fell he lost his new
stipend, a palpable
loss, and he went home to die.
It was his last
act of secular defiance.
Varanasi, inauspicious
in the new theology, was a dry
tiered place of souls
whose chance on earth had passed,
who concerned themselves
with “a wider world, a suspicious
heritage,
a secure context for the cosmic dance,
a swift descent, a dangerous old age.”

 

 
Jeet Thayil (Kerala, 13 oktober 1959)

 

De Nederlandse schrijver Herman Franke werd geboren op 13 oktober 1948 in Groningen. Zie ook alle tags voor Herman Franke op dit blog.

Uit: De verbeelding

“Ze was nog maar net teruggekeerd uit Napels of ze zocht hem op in zijn nieuwe atelier in Hampstead. Daar stond ze na negen jaar afwezigheid, zijn divine lady, de vrouw met het expressiefste gezicht dat hij ooit had gezien. Hij dacht dat ze een kokette grap maakte toen ze met haar liefste stem vroeg of hij haar wilde portretteren ‘zoals de natuur me gemaakt heeft’. Honderden keren had hij haar geschetst en geschilderd voor haar vertrek naar Italië, maar naakt poseren wilde ze nooit. ‘Mijn beste Romney, dat bewaar ik voor het oog van de liefde,’ was haar vaste antwoord als hij haar op een warme lentedag, of juist midden in een koude winter, toch weer probeerde over te halen, omdat kunst niet van verboden houdt. Maar nu, getrouwd en wel met de Britse oud-ambassadeur in het koninkrijk Napels, lachte ze hem ontwapenend toe en hield haar hoofd smekend schuin toen hij weigerde op haar verzoek in te gaan omdat hij zich te moe voelde en al maanden niets meer gedaan had. Bovendien verlangde ze van het origineel een miniatuur. Ook als hij de tempera-techniek die daarvoor nodig is goed beheerste, zou hij er met zijn onzeker wordende handen niet aan durven beginnen. Vroeger had hij ze wel eens gemaakt met jonge, rustige vingers. Vooral verliefden waren gek op die ovale miniaturen. Ze verwerkten ze in een armband of in een halsketting. Mannen droegen ze op hun hart.van mensen op ware grootte en zelfs daar deinsde hij nu voor terug.
‘Lieve Emma, kijk naar me. Grijs en gerimpeld ben ik. Heb ik het oog van de liefde?’ zei hij.
‘Ach kom, mijn beste vriend, in uw ogen zit meer liefde dan in die van uw jongste collega’s. En u weet het toch? Wijs nooit een mooie vrouw af, want ze zal u altijd haten,’ antwoordde ze en pakte liefdevol zijn arm vast. Hij moest zich beheersen en dat deed pijn, als vanouds. Bij andere vrouwen voelde hij die pijn nooit of hij bracht de beheersing gewoon niet op en omhelsde hen, waartegen ze niet durfden te protesteren. Van kunstenaars tolereerden vrouwen veel meer dan van andere mannen en meer dan ze tolereerden wilde hij niet van ze. Maar Emma had altijd het beest in hem losgemaakt; het beest dat gekooid moest blijven. En dat deed pijn.” Bij de details ging het om precisiewerk waarbij je een loep moest gebruiken. Hij was geen miniaturist, hij was een schilder
.”

 

 
Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010)
Cover

 

De Amerikaanse dichter, literair criticus, essayist en vertaler Richard Joseph Howard werd geboren op 13 oktober 1929 in Cleveland, Ohio. Zie ook alle tags voor Richard Howard op dit blog.

 

Elementary Principles at Seventy-Two

When we consider the stars
(what else can we do with them?) and even
recognize among them sidereal

father-figures (it was our
consideration that arranged them so),
they will always outshine us, for we change.

When we behold the water
(which cannot be held, for it keeps turning
into itself), that is how we would move—

but water overruns us.
And when we aspire to be clad in fire
(for who would not put on such apparel?)

the flames only pass us by—
it is a way they have of passing through.
But earth is another matter. Ask earth

to take us, the last mother—
one womb we may reassume. Yes indeed,
we can have the earth. Earth will have us.

 

Compulsive Qualifications
for Stewart Lindh

I
“Richard, May I Ask A Question? What Is An Episteme?”

A body of knowledge. As I know best now,
Regarding yours across the abyss between
That chair and this one,
My ignorance the kind of bliss unlikely
To bridge the furniture without a struggle,
A scene—mad or bad Or just gauche.
The known body is Greek to me,
Though I am said to have conspicuous gifts
As a translator.
More likely the Bible is the right version:
All knowledge was probably gained at first hand
And second nature;
To know the Lord was to be flesh of His flesh.
There was a God, but He has been dismembered;
We are the pieces.

 

 
Richard Howard (Cleveland, 13 oktober 1929)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 13e oktober ook mijn vorige blog van vandaag.

Dolce far niente, Robert Frost, Stefaan van den Bremt, Eugenio Montale, Robert Fitzgerald, Paul Engle, Marcelo Figueras, Shida Bazyar

 

Dolce far niente

 


Golden October door Alfred T. Bricher, 1870

 

Nothing Gold Can Stay

Nature’s first green is gold,
Her hardest hue to hold.
Her early leaf’s a flower;
But only so an hour.
Then leaf subsides to leaf.
So Eden sank to grief,
So dawn goes down to day.
Nothing gold can stay. 

 


Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) 
De Golden Gate Bridge in San Francisco, de geboorteplaats van Robert Frost

 

De Vlaamse dichter en essayist Stefaan van den Bremt werd geboren in Aalst op 12 oktober 1941. Zie ook alle tags voor Stefaan van den Bremt op dit blog.

 

Het product

Dit is het product. Het is een product
dat vrucht afwerpt. Wacht tot de vrucht
voldragen is. Pluk niet de vroege vrucht,
pluk niet de vrucht die nog zwelt, pluk
de dag die onder baat en last niet bukt.

Dat is het bijproduct. Het is de coupon
van winst op het verlies, van lik op stuk.
Papier is geduldig. Knip niet te vlug,
wees sluw als de slang in het geboomte
van vastgoed en rente van het kwaad.

 

Moderne Phoenix

1
Ik heb stalen zenuwen.

Toen de rechter vonnis velde
was ik niet in Zwitserland.

Ik heb hem bewezen dat ik
de RMZ-lasten niet langer
kan verdragen.

Ik ben korrekt. Ik was erbij
toen men mijn boeken opende.

De hele firma stond op straat.

Ik heb er het hoofd
niet bij verloren.

2
Toen ik mijzelf terugzag
in het deurglas van mijn
bank in Luxemburg, dacht
ik: Daar is mijn vennoot.

En we zijn herbegonnen.

 

 
Stefaan van den Bremt (Aalst, 12 oktober 1941)

 

De Italiaanse dichter Eugenio Montale werd geboren in Genua op 12 oktober 1896. Zie ook alle tags voor Eugenio Montale op dit blog.

 

Een rapport over de liefde

Vreemd, de woede
die onder hen woedt,
de veldslag, een oven
waarin wordt gevormd
het beest met twee ruggen.

Soms lukt het één om, zonder het lot
van de eeuwig stervende
Galliër ook maar een ogenblik
uit het oog te verliezen,
ongehinderd
door eisen van haar of die van hemzelf,
het klassieke tournooi een moment te verlaten.

Hij slaapt hoofdschuddend uit
en bepeinst met verbazing
de bescheidenheid van zijn wellust.

 

Aanwijzingen voor een drama

Zij kunnen niet ontkomen aan de onafzienbare gevolgen
van hun geboorte.

De eerzucht van de horrelvoet,
de duistere vraag van het gulzige dier,
de mateloze schoonheid van
hun onoverkomelijke moeder.

Hun geluk wordt bezet door de eerste chasseurs
van het trage verleden.

Dan volgt de fatale verblinding.

 

Portovenere

Uit de golven die de drempel likken
van een christelijke tempel, springt
de Triton en elk volgend uur is oud.
Elke twijfel laat zich leiden
bij de hand, als een bevriend klein meisje.

Hier kijkt, hier luistert niemand naar zichzelf.
Hier ben je aan de oorsprong
en is beslissen dwaas.
Later zul je vertrekken, later
zet je weer een gezicht op.

 

Vertaald door Jan Emmens

 


Eugenio Montale (12 oktober 1896 – 12 september 1981)
Hier met de acteur Carmelo Bene (rechts)

 

De Amerikaanse dichter, criticus en vertaler Robert Stuart Fitzgerald werd geboren op 12 oktober 1910 in Springfield, Illinois. Zie ook alle tags voor Robert Fitzgerald op dit blog.

 

Counselors (Fragment)

First he chipped fire
Out of the veins of flint where it was hidden;
Then rivers felt his skiffs of the light alder;
Then sailors counted up the stars and named them:
Pleiades, Hyades, and the Pole Star;
Then were discovered ways to take wild things.
In snares, or hunt them with the circling pack;
And how to whip a stream with casting nets,
Or draw the deep-sea fisherman’s cordage up;
And then the use of steel and the shrieking saw;
Then various crafts. All things were overcome
By labor and by force of bitter need.

II. Even when your threshing floor is leveled
By the big roller, smoothed and packed by hand
With potter’s clay, so that it will not crack,
There are still nuisances. The tiny mouse
Locates his house and granary underground,
Or the blind mole tunnels his dark chamber;
The toad, too, and all monsters of the earth,
Besides those plunderers of the grain, the weevil
And frantic ant, scared of a poor old age.

Let me speak then, too, of the farmer’s weapons:
The heavy oaken plow and the plowshare,
The slowly rolling carts of Demeter,
The threshing machine, the sledge, the weighted mattock,
The withe baskets, the cheap furniture,
The harrow and the magic winnowing fan—
All that your foresight makes provision of,
If you still favor the divine countryside.

 

 
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 – 16 januari 1985)

 

De Amerikaanse dichter en schrijver Paul Engle werd geboren op 12 oktober 1908 in Cedar Rapids. Zie ook alle tags voor Paul Engle op dit blog.

 

DANCER: FOUR POEMS
For Lan-lan King

The dancer quarrels with solid air,
For that one foot of surface where she stood,
By the bold knife blade of her slashing arm
She carves herself as from a block of wood.

Pity the poor furred cat
Who needs four feet to do
Such leaps across the floor
As dancer does with two.

Pity the poor proud dancer who can give
Death to her ease, so that the dance may live,
Who makes, with pain to every body part,
From perfect will power her imperfect art.

Pity the poor rain that only falls
Down from the cloud-caressing sky, then crawls
Through dirt and over street. The dancer falls
Then rises like an oriole over walls.

 

 
Paul Engle (12 oktober 1908 – 25 maart 1991)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Argentijnse schrijver, screenwriter en journalist Marcelo Figueras werd geboren in Buenos Aires in 1962. Zie ook alle tags voor Marcelo Figueras op dit blog.

Uit: Kamchatka(Vertaald door Frank Wynne)

“Given my circumstances, I had a much greater formal experience of politics than children my age in other times and places. My parents had grown up under other dictatorships, and the name of General Onganía came up in stories throughout my childhood. Would I have been capable of identifying this bogeyman? My parents called him La Morsa(The Walrus) so I associated him with that crazy song by the Beatles. I had gleaned all the essential details from a quick glance at a photograph: He had a peaked cap, a huge moustache; you could tell from his face that he was a bad guy.
I remember that at first I loved Perón because my parents loved Perón. Every time they mentioned El Viejo(The Old Man) there was music in their voices. Even Mamá’s mother, my abuelaMatilde, who was a snooty reactionary, gave Perón the benefit of the doubt because, as she put it, why would the Old Man return from exile in Spain at the age of seventy-something unless he was motivated by a desire to put things right? But something must have happened, because the music changed, became more hesitant and then more melancholy. Then Perón died. The rest was silence.
(Around about this time, Grandpa and Grandma went to Europe for the first time and brought us back many souvenirs, including a catalog of the Prado collection. I used to look through it all the time, but after my first time, I was careful to skip the page depicting Goya’s Saturn Devouring His Children, because it terrified me. Saturn was a hideous old giant; in his hand he held the body of a little boy whose head he’d already bitten off. I remember thinking that Saturn and Perón were the two oldest people I’d ever seen. For a while, Saturn alternated in my nightmares with the River Plate shirt I got from Tío Rodolfo.)“


Marcelo Figueras (Buenos Aires, 1962)

 

De Duitse schrijfster Shida Bazyar werd geboren in 1988 in Hermeskeil. Zie ook alle tags voor Shida Bazyar op dit blog.

Uit: Nachts ist es leise in Teheran

“Der Schah ist gegangen, weil er krank war, die Statuen sind gefallen, weil das Volk nicht daran glaubte. Die Revolution wird jede Woche älter, und wir lieben dieses Land, mehr noch als zuvor. Die Schulbücher wurden geändert, in kürzester Zeit, wir rissen die Seiten mit dem Schah heraus, wir hängten sein Foto ab. Auf dass nie wieder ein Foto eines Einzelnen in den Klassenräumen hängt, sagt Peyman. Auf dass dort bald der Ayatollah, zurück aus dem Exil, hängt, sagt seine Mutter. Auf dass bald Marx und Engels, Che Guevara und Castro, Mao und Lenin in den Räumen hängen, sagen Sohrab und ich in den Pausen, sagen es inzwischen sogar im Lehrerzimmer, sagen es lauter, als wir es jemals durften. Und warten auf den Moment, in dem wir bestimmen werden, wer die leeren Wände füllt. Die Revolution wird jede Woche älter, und sie hat doch noch längst nicht angefangen. Der Schah ist weg, und wir sind am Beginn einer neuen Zeit, eines neuen Systems, einer neuen Freiheit, die wir nun vorbereiten. Was bleibt, sind die Tumulte auf den Straßen, immer noch euphorisch, aber jede Woche weniger euphorisierend. Was bleibt, sind die Sitzungen unserer Bewegung, die Pläne, die Pamphlete, die Lerneinheiten, die Guerillaübungen. Waren sie mal geheim, werden sie nun immer öffentlicher, werden wir immer siegessicherer, mal nachdenklicher, mal radikaler, immer mit dem Blick auf jene, die sich auch Revolutionäre nennen und Gläubige sind. Wo die wirkliche Revolution doch noch kommt, die Revolution des Volkes in den Institutionen, wo doch alles, was bis jetzt passiert ist, nur der erste Schritt war. Lang lebe der Sozialismus, lang lebe unsere Heimat, unsere Perle, unser Iran!
*
Die Revolution ist einen Monat alt, und Dajeh macht gefüllte Weinblätter. Sie sitzen alle auf dem Boden, meine Mutter, meine Schwestern, meine Cousinen, meine Tanten. Die Ehefrauen meiner älteren Brüder. Sie haben die Sofrehs auf den Wohnzimmerboden gelegt und mit Schüsseln voll Reis mit Hackfleisch, mit Kräutern, mit Linsen bedeckt, haben sich darumgesetzt und falten Weinblätter, ein ums andere, legen sie in einen Topf und reden und lachen und reden und lachen. Als wir klein waren, waren es genauso viele Frauen, wenn auch andere. Meine Schwestern und ich wurden von unserer Dajeh hinausgeschickt, sollten die Frauengespräche nicht hören, sollten den Nachbarschaftstratsch nicht unterbrechen.”

 

 
Shida Bazyar (Hermeskeil, 1988)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 12e oktober ook mijn blog van 12 oktober 2017.