Donald B. Niedekker, Anjet Daanje

De Nederlandse dichter en schrijver Donald B. Niedekker in Amsterdam op 14 januari 1963. Hij publiceerde met fotograaf Harold Naaijer een aantal reisboeken. Hierna publiceerde hij romans, novellen en dichtbundels. Zijn romandebuut is “Hier ben ik” uit 2002. Hoofdonderwerpen zijn de familie Bruynzeel en liefdevolle herinneringen aan zijn grootvader.  In 2008 schreef Niedekker onder het pseudoniem Ellen Wenkelbach het boek “Het moet wel beschaafd blijven” waarin hij het leven van de hoofdpersoon Carla beschrijft. Deze roman gaat over eenzaamheid en over de onbelangrijkheid van luxe. De roman “Oksana” werd in 2017 genomineerd voor de Fintro literatuurprijs. Niedekker ontving in 2021 de Brusselse VUB Luc Bucquoye Prijs voor eigenzinnige literatuur, en kreeg de 2022 F. Bordewijk-prijs voor “Waarachtige beschrijvingen uit de permafrost”.

Uit: Waarachtige beschrijvingen uit de permafrost

“Wat je ook zoekt, de specerijen van Indië, de ochtend, Ithaka, de liefde van je vader, liefde überhaupt, gerechtigheid, dode zielen, ridderschap, een tijdgenoot, iemand om mee te praten, de troost van een zigeunermeisje, de eenhoorn, ga, mijn vriend, ik geef je mijn stem, hoe je het ook zoekt, met duizend listen of met je pen, met een zwart schip, met pijnstillers op het nachtkastje, met je pistool op het nachtkastje, met een bordkartonnen helm, een paard en een knecht, met een thermometer, met opgerolde broekspijpen, met schaamte en tranen, met gegrom tussen prikkeldraad, door schaduw te lopen, papier te pletten, dauw van april te oogsten, je lippen te bewegen, ga mijn vriend, versaag niet, ik geef je mijn stem, met wie je ook zoekt, met Gerrit de Veer, Jan Hillebrantsz, Jacob van Heemskerck, Lenaert Heyndricksz en hoe ze ook mogen heten, met een schildknaap, met een puist op je neus, al heb je geen neus, met een bloedhond of met Rocinant, met een grauwtje of met dertig witgekielde Egyptische matrozen, met de drie Maria’s, met een jezuïet en een humanist, met het kwaad in eigen persoon, met een teek uit het linkeroor van een hond, ga, mijn vriend, ga, ik geef je mijn stem, waar je ook bent gekluisterd, in de hel, in een Pruisische vallei, in zoals ik de poolnacht, in een kelder, in een sanatorium op een Zwitserse berg, in een met wijnranken en kamperfoelie overwoekerd tuinhuis, in de maalstroom van je hersenspinsels, in je verloren kinderjaren, die nooit kinderjaren waren, in een Russische of Zweedse zomer, op een landtong tussen robben, in een dorpshotel, ga, ga, mijn vriend, ik geef je mijn stem, via welke weg dan ook, benoorden om, door een woud van sparren, rechtstandig de lucht in, over bergpassen, door een beschaduwd dal, over zeven zeeën, in het spoor van karavanen, door moerassen je vastklampend aan ranke berken, ga, wie je ook bent, ik geef je mijn naam, jij bent de eeuwig zoekende, maar wat je ook zoekt, wat ook, een scheepsvracht, de lichtende morgen, een ver eiland, een doortocht, een witte walvis, rijkdom, een rustige oude dag, thee met jam op een schoteltje, het oor van Van Gogh, het zwaard van Durandarte, een kus van Lancelot en Guinevere, een teennagel van Mohammed, geef ik één naam, de naam Nova Zembla, dat is Novaja Zemlja, dat is Nieuw Land, dat is Nieuwe Aarde, dat is Nieuwe Wereld, dat is…
Ga, ga, mijn vriend.
Ga.”

 

Donald B. Niedekker (Amsterdam, 14 januari 1963)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Nederlandse schrijfster en scenariste Anjet Daanje (pseudoniem van Anjet den Boer) werd geboren in Wijster in 1965. Anjet Daanje studeerde wiskunde aan de Universiteit Utrecht. Zij behaalde in 1991 haar doctoraal. Tijdens haar studie, toen zij 21 jaar was, schreef zij de eerste versie van “Pianomuziek in de regen”, haar eerste roman, die in 1993 werd gepubliceerd. Bij haar volgende roman, “De blinde fotograaf”, nam zij als schrijversnaam Daanje aan, de achternaam van haar moeder, waaronder zij sindsdien publiceert. In 2002 benaderde regisseur Hanro Smitsman haar en vroeg haar om vijf pagina’s van haar roman “Suikerbeest” tot een scenario voor een korte film om te werken. Dat werd de korte film Dajo. Sindsdien schrijft Anjet Daanje naast proza ook professioneel filmscenario’s. Daanjes zesde roman, “Gezel in marmer”, die in 2006 verscheen kreeg zeer lovende recensies. In 2004 won Daanje het Belcampo Stipendium van de Provincie Groningen, daarvoor schreef zij de novelle “De Mei-jaren”. In 2012 werd haar roman “Delle Weel” genomineerd voor de Halewijnprijs. Daanjes roman “De herinnerde soldaat” werd na de publicatie in november 2019 in eerste instantie over het hoofd gezien, totdat hij op de longlist van de Libris Literatuurprijs 2020 belandde. De roman won de prijs voor het Beste Groninger Boek 2020 (categorie fictie) en werd bekroond met de F. Bordewijk-prijs 2020. Met de in 2022 verschenen roman “Het lied van ooievaar en dromedaris” won Daanje datzelfde jaar de Boekenbon Literatuurprijs en een geldbedrag van €50.000,-. De jury sprak van “een literaire tour de force”. Het was haar eerste grote literaire prijs die ze ontving. Daanje schreef de scenario’s voor vijf korte films, waaronder de korte film “Raak” (onder regie van Hanro Smitsman) die in 2007 een Gouden Beer op het Internationaal filmfestival van Berlijn won. Zij schreef tevens het scenario voor de speelfilm “Schemer” (onder regie van Hanro Smitsman) die in 2010 de Prijs van de Nederlandse Filmkritiek won op het Nederlands Film Festival. Ook schreef zij het scenario voor de zevendelige dramaserie “De geheimen van Barslet” (onder regie van Boris Paval Conen) die in 2012 door NTR en NCRV werd uitgezonden. De serie werd o.a. bekend door de vissenregen die in elk van de zeven afleveringen terugkeert en waarvan de special effects in De Wereld Draait Door werden besproken. De serie kreeg in 2012 drie nominaties voor een Gouden Kalf, waaronder een nominatie voor het Gouden Kalf voor Beste Televisiedrama.

Uit: Het lied van ooievaar en dromedaris

“Susan Knowles-Chester (1788-1851)
12 december 1847 is de dag die Susan Knowles’ leven bepaalt, ze is dan al tegen de zestig, en vier jaar later sterft ze. In de loop van haar leven zijn er vele dagen waarnaar ze uitkijkt, die zich van tevoren, en ook terwijl ze zich voordoen, met betekenis vullen, en die achteraf hun belofte niet waar blijken te kunnen maken. Maar toen nu die genoemde twaalfde december aanbrak, in het jaar onzes Heren 1847, scheen hij als alle andere winterse dagen te zijn, beginnend in duisternis, eindigend in duisternis, en koud, er staat een noordenwind die korrelige sneeuw op zijn adem meevoert, de straten van Bridge Fowling kleuren huiverig wit in de schemering. Slechts kort verraden Susans voetafdrukken waar ze is gegaan, rechtsaf Church Street in, steil omhoog langs het kerkhof, en tegen de tijd dat ze stilletjes achterom het plaatsje van de pastorie op loopt, kan niemand meer uit haar sporen opmaken naar welke arme ziel de afgezant van de Dood zich heeft gehaast. De dorpelingen verafschuwen haar werk, waar ze gaat drijft verdriet als wrakhout in haar kielzog, toch als het zover is, roepen velen haar hulp in, het is een publiek geheim. Zoals ze allemaal weten dat de meesten, zelfs de gelovigsten onder hen, niet heengaan zonder angst of lichamelijke vernederingen, maar ieder de mond vol heeft van hoe kalm de gestorvene zich bij Gods wil heeft neergelegd, hoe vredig, hoe troostend het was, zo weet iedereen in het dorp dat vele vrouwen na weken, soms zelfs jaren, een familielid te hebben verpleegd die allerlaatste plicht niet meer kunnen opbrengen, uit verdriet, of ze durven niet, willen niet, weten niet wat te doen. Susan leert hen de eerbiedige rituelen, de praktische handelingen, en dan nog, als ze na die eerste keer de gebruiken kennen, laten ze de uitvoering ervan toch liever aan haar over. Ze komt in het geniep, gaat in het geniep, bij de achterdeur drukken de welgestelden haar een paar shillings in de hand, de armen een paar penny’s, niemand hoeft ervan te weten, soms zelfs de familie, hun eigen man niet. Haar moeder heeft het haar geleerd, bij de dood van haar lieve, kleine Susey, vier jaar was ze nog maar toen ze aan roodvonk bezweek. Het afschuwelijkste van het ritueel vond Susan de natte watten die ze op haar dochtertjes oogleden moest leggen, want uren nadat Susey haar ogen voor de laatste maal had gesloten, meende Susan nog dat ze ze weer zou willen openen om haar mama met haar hulpeloze, zachtbruine blik te zoeken. En ook de doek waarmee Susan haar kaken op elkaar moest klemmen, om de lijkstijfheid voor te zijn, was vreselijk, alsof ze haar voorgoed de mond snoerde.”

 

Anjet Daanje (Wijster, 1965)