Willem de Mérode, Eric de Kuyper, R.A. Basart, Fuminori Nakamura, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Robert Habeck, Pierre Huyskens

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog.

 

De verloren zoon

Het vertrek

De paarden laten draven langs de straat,
Den rauwen praat van ’t ruige volk te hooren,
De zwaarte schatten van het rijpend koren,
En ’t vee betasten naar zijn waarde en staat,

Het spotten met den schommelenden gang
Der vrouwen; en het drentlen van een vrijster
Des avonds volgen, en, zijn zinnen bijster,
Haar tartend woord te honen met gezang,

Het is genoeg geweest, mijn jonge leven
Is weeld’rig als een paard in ’t klaverveld,
Dat dartel aan den vanger durft weerstreven
En in galop den snellen toom ontsnelt.

Nu wijk ik uit om zelf mijn weg te zoeken,
Vader en moeder, ‘k wil u geen verdriet,
’t Geluk verfijnt, de nood zal mij verkloeken;
En ‘k ben een man, als gij mij wederziet.

 

De stad

Hoe heerlijk is het doelloos dwalen
In vreemde stad, met vreemde liên,
En gretig naar zich toe te halen
Alles wat de oogen kostlijks zien.

Als op den hof het vochte ronken
Van ’t vee den slaap kruidt van ’t gezin,
Verlokt hier het begeerlijk pronken
Van aller vreugden aanbegin.

In stille steeg, op drukke pleinen,
Alom een lachen dat verwart,
En rakelings en roekloos schijnen
Oogen langs mijn verlangend hart.

Ik hoef mijn handen niet te strekken,
Ze zijn gestreeld en vastgeklampt,
En als ik stug terug wil trekken,
Hoor ik een stem die om mij kampt.

‘k Beloofde: nood zal mij verkloeken!
Ach, jeugd speelt graag met woorden groot,
Want wie ging voor zoo zoet verzoeken
Niet graag gewillig in den dood?

 

Overpeinzing

Mijn hoofd verdoft een priklend suizen.
Een pijn doorgluipt mij en verspet!
En dan is ’t, of God al de sluizen
Van ’t gloeiend bloed wijd open zet.

Ik waggel angstig langs de straten
En bloos bij ieders blik, en voel
Me opeens van God en mensch verlaten,
En zonder plicht en zonder doel.

En ’s avonds, na onmatig drinken,
Als driest de roes woelt door mij heen,
Gaat langzaam alles mij ontzinken.
O, ik ben overal alleen!

En ‘k weet, mijn ouders, diep gebogen,
Bidden voor mij; een rimpel trekt
Tusschen mijn broeders woedende oogen.
Maar God houdt zijn gelaat bedekt.

 

 
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)

 

De Belgisch schrijver, filmregisseur, filmtheoreticus Eric de Kuyper werd geboren in Brussel, op 2 september 1942. Zie ook alle tags voor Eric de Kuyper op dit blog.

Uit: Naar aanleiding van ‘Teorema’ van Pasolini

“Dit eerste deel van de film verloopt op de summiere manier waarop het hier is beschreven. Er worden geen verklaringen gegeven: waarom komt die student daar? wie is hij? waarom moet hij ineens weer weg? Wel zijn er enkele bindmotieven, die echter ook weer gereduceerd worden tot ‘tekens’. Ieder personage heeft het zijne. De zoon, die later ook schilder zal worden, wordt aan de jongen gekoppeld door reprodukties van Francis Bacon. De dochter neemt foto’s van de jongen en dit vormt een link met de proloog, waar een van haar vriendjes een foto van haar vader onder ogen krijgt; als de jongen weg is, bekijkt ze de foto’s die ze van hem genomen heeft12. De moeder zoekt contact via een sensuele omgang met de kleren van de jongen (evenmin als in andere gevallen kan men hier van ‘fetisjisme’ spreken: daarvoor is het bind-voorwerp te sterk geabstraheerd, heeft het teveel de functie van een dramatische link). Het dienstmeisje realiseert het contact in haar dienstvaardigheid. Zij bezit niets, beschikt alleen over zichzelf, kan alleen dienst bewijzen: haar eerste seksueel contact met de jongen bestaat erin dat zij de as wegveegt die op zijn gulp is gevallen; bij het afscheid helpt zij hem met zijn koffer; later ziet zij zichzelf als de ‘Dienstmaagd des Heren’. De verhouding van de vader is de meest complexe: zijn theoretisch sociaal-humanisme, dat aanvankelijk slechts een literair citaat is à la Tolstoi, wordt in werkelijkheid omgezet wanneer hij zijn fabriek aan zijn arbeiders overdraagt en zelf in de ‘woestijn’ gaat zwerven.
In het tweede deel van de film wordt de rechtlijnigheid van het eerste deel verbrokkeld in een reeks korte sekwensen, die telkens laten zien hoe ieder afzonderlijk na het vertrek van de jongen verder tracht te leven. De meid gaat terug naar haar volks milieu en wordt een volksheilige. De dochter vervalt in een toestand van katatonie: zij wil het ongrijpbaar afwezige vast blijven houden. De zoon zet zich aan het schilderen, tracht het beeld van de afwezige te vatten in kleuren en lijnen. De moeder tracht de afwezige te vervangen in de seksuele ervaringen welke zij gaat verzamelen. De vader weet zijn homoseksualiteit bevestigd, kleedt zich uit, schenkt zijn bezit weg en verdwijnt in de woestijn. Het beeld waarmee de film begon en dat als een leitmotiv telkens terugkeerde, besluit de film ook.”

 

 
Eric de Kuyper (Brussel, 2 september 1942)
Scene uit de film “Teorema” (1968) met Terence Stamp als de bezoeker

 

De Nederlandse dichter en schrijver R.A. Basart werd op 2 september 1946 in Amsterdam geboren. Zie ook alle tags voor R. A. Basart op dit blog.

 

Samen oud

Mijn vrouw smeert kachelglans op haar kale kop
Terwijl ik dus een pijpjen smook.
‘Ben ik zo mooi?’ vraagt zij. Ik richt me op
En sla haar zachtjes met de kachelpook:

‘Wat heet! Jij ouwe trouwe kalkedot!’
Ze lacht gevleid, aait een der twin-
Tig katten… zo gezellig… tot-
Dat een witte wagen loeiend in

De straat verschijnt. Achter mijn gade
Ren ik gebukt naar het kozijn:
‘Het licht uit! Op de barrikade!’
‘Rood front!’ roept zij, en grijpt haar karabijn.

 

Je oma

We schreven maart maar ’t was
allang april of later: Lieve klein-
zoon dit is voor je zwemdiploma
Cigaretten jenever en wilde

vrouwen kon ik niet kopen
daarom een damspel op de groei
Hier staan de keukenstoelen weer in bloei
Zijn er stenen zoek dan neem je knopen

 

 
R.A. Basart (Amsterdam, 2 september 1946)

 

De Japanse schrijver Fuminori Nakamura werd geboren op 2 september 1977 in Tōkai. Zie ook alle tags voor Fuminori Nakamura op dit blog.

Uit: The Thief (Vertaald door Satoko Izumo en Stephen Coates)

“Little by little I breathed out, conscious of my temperature rising even more. I checked my surroundings, only my eyes moving. My fingers still held the tension of touching a forbidden object, the numbness of entering someone’s personal space. A trickle of sweat ran down my back. I took out my cell phone and pretended to check my email as I walked away.
I went back to the ticket gate and down the gray stairs towards the Marunouchi line. Suddenly one of my eyes blurred, and all the people moving around me seemed to shimmer, their silhouettes distorted. When I reached the platform I spotted a man in a black suit out of the corner of my eye. I located his wallet by the slight bulge in the right back pocket of his trousers. From his appearance and demeanor I judged him to be a successful male companion at a ladies-only club. He was looking quizzically at his phone, his slender fingers moving busily over the keys. I got on the train with him, reading the flow of the crowd, and positioned myself behind him in the muggy carriage. When humans’ nerves detect big and small stimuli at the same time, they ignore the smaller one. On this section of track there are two large curves where the train shakes violently. The office worker behind me was reading an evening paper, folded up small, and the two middle-aged women on my right were gossiping about someone and laughing raucously. The only one who wasn’t simply traveling was me. I turned the back of my hand towards the man and took hold of his wallet with two fingers. The other passengers formed a wall around me on two sides. Two threads at the corner of his pocket were frayed and twisted, forming elegant spirals like snakes. As the train swayed I pushed my chest close to him as though leaning against his back and then pulled the wallet out vertically. The tight pressure inside me leaked into the air, I breathed out and a reassuring warmth flowed through my body. Without moving I checked the atmosphere in the carriage, but nothing seemed out of order. There was no way I would make a mistake in a simple job like this. At the next station I got off and walked away, hunching my shoulders like someone feeling the cold.
I joined the stream of weary people and went through the barrier. Looking at the fifteen or so average men and women gathered at the entrance to the station, I figured there was about two hundred thousand yen among them. I strolled off, lighting a cigarette. Behind a power pole to my left I saw a man check the contents of his wallet in full view and put it in the right pocket of his white down jacket. His cuffs were dark with stains, his sneakers worn and only the fabric of his jeans was good quality.”

 

 
Fuminori Nakamura (Tōkai, 2 september 1977)

 

De Amerikaanse schrijver Chris Kuzneski werd geboren op 2 september 1969 in Indiana, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Chris Kuzneski op dit blog.

Uit: The Prisoner’s Gold

“Metal creaked and groaned, startling Rustichello da Pisa from his restless sleep. Even in the fog of slumber, he knew the horrific sound of a cell door opening. Anytime he heard it, he would snap awake to the pounding in his chest—even after all these years.
His senses on full alert, he strained to hear every rustle and scrape on the other side of the wall. He knew the Genoese guards were returning his neighbor after yet another round of torture. With any luck, they were done for the day and wouldn’t be coming for him next.
He would find out soon enough.
The uniformed guards moved into the adjacent cell and dumped their day’s entertainment on the floor with a wet splat. Then they quickly closed the door behind them and left without a word. Only then did Rustichello let out the breath that he had been holding.
He didn’t move until he heard the guards’ heavy footsteps recede down the dark corridor. He always did his best to avoid their notice, unless they were coming for him. On those occasions there was nothing to do but submit. He was too weak and frail to fight them anymore.
There was no sense in making them mad.
He slowly stood from the loose straw on the floor that served as his bed and brushed away the pieces that were tangled in his hair. Then he slipped a hand into his ragged linen trousers and scratched at the fungal infection on the right side of his groin. Thanks to the humid air in the city of Genoa, everything in the dungeon was damp. The walls, the ceiling, the floor, his clothes. Molds and lichens grew over every surface of his cell. Some patches were so large that they looked like broccoli.
On the bright side, at least he hadn’t started eating them.
Or naming them.
Confident that the guards were gone, he moved over to the wall and peered through the small window into the next cell. It was little more than a missing stone that had been dug out by a previous occupant, but the rectangular gap served a monumental purpose. Rustichello and his neighbor used the empty space to chat, to pass the long hours well into the night. »

 

 
Chris Kuzneski (Indiana, 2 september 1969)

 

De Belgische dichter en schrijver Johan Daisne werd op 2 september 1912 in Gent geboren als Hermanus Thiery. Zie ook alle tags voor Johan Daisne op dit blog

 

Bedtime-boutade

Wanneer Professor slapen gaat rond den elven,
Is hij gewis en zeer ten rechte moe:
Den heelen dag in Plinius zitten delven,
En dan studenten – deksels – nog aan toe!

Hetzelfde geldt voor Celestijn van ’t hoekje,
Die druppeltjes verkoopen moest en dronk;
Voor doppers die rij-schoven met hun boekje,
En voor des pasters meid die ’t zilver blonk.

En verder voor de wroeters uit gewelven,
Barbieren, beelaars, clowns en Miss Turkij,
En dan ten slotte nog voor Hoogstdezelve,
Die heel den godschen dag moest koning-zijn.

Die allen gaan terecht vermoeid dus slapen,
(Toch niet zóó moe dat ’t hen niet slapen doet),
Bedanken God gelijk rechtschapen schapen,
En droomen (zoo ze droomen) droomen zoet.

Helaas – zooveel valt niet elkeen ten deele!
Er zijn er (‘manekijkers’ noemt men hen)
Waarvan de nacht niet sluit d’ontstoken scheelen,
Maar tranen afperst in een stompe pen.

Zij delven – dwazen – in hun ‘vrije’ uren
Naar een gewijd geheim dat duur zich wreekt,
Ontvangen gratis ’t oordeel van hun buren,
Terwijl hun eigen geest hun hart doorsteekt.

Geven hun geld, laten zich handicappen,
Riskeeren ’t àl, hebben bij vrouwen pech,
Geven hun haar en ziel, tellen geen klappen, –
Kortom: zijn duts èn held. En slapen slecht.

 

 
Johan Daisne (2 september 1912 – 9 augustus 1978)
Cover

 

De Duitse schrijver en politicus Robert Habeck werd geboren op 2 september 1969 in Lübeck. Zie ook alle tags voor Robert Habeck op dit blog.

Uit: Der Schrei der Hyänen (Samen met Andrea Paluch)

»Hör auf, Frank, sonst verlieren wir beide.«
Arabella hatte schon einmal ein Kalb, das nicht rauswollte, in der Kuh zersägt, um die Mutter zu retten.
»Miststück.« Frank schlug härter zu, und der Sambjok öffnete den Rücken. Die Kuh brüllte, kam aber nicht auf die Beine. Die Lampe schwankte. Der Schnitt franste durch das Blut aus, die Ränder der Wunde kräuselten sich.
»Nicht, Frank«, versuchte es Arabella erneut. Aber sie wußte, daß es keinen Sinn hatte. Zusammen mit anderen ehemaligen Schutztrupplern fuhr Frank jedes Jahr auf eine der Guanoinseln vor der Lüderitzbucht und erschlug dort Pelzrobben, um sich auszutoben.
»Verdammte Niggerkuh«, schrie er. Arabella sah die Wirbel des Rückgrats durch das offene Fleisch und wandte den Blick in das Gesicht der Kuh. Die großen Augen glotzten feucht. Arabella scheuchte die Fliegen weg, die dick und grün im Tränensekret saßen. Die Kuh bekam wieder Wehen, litt aber zu sehr, um schreien zu können. Frank hieb besinnungslos auf das Tier ein. Sie würde am nächsten Tag zusätzlich zum Gnu nun auch noch eine Kuh verarbeiten müssen.
Vor dem Haus bellte Troja, die Hyänen mußten ganz nah sein. Arabella überlegte, ob sie ein Gewehr holen sollte. Hier konnte sie sowieso nichts mehr tun. Dann wälzte sich die Kuh im Sterben auf die andere Seite und gab das Kälbchen frei. Arabella ließ den Strick los, und Frank hörte auf zu schlagen. Wortlos traten beide hinter das tote Tier, packten jeder einen Huf und zogen gleichzeitig. Das Kalb bewegte sich nur wenige Zentimeter, der Kopf blieb ohne die Unterstützung der Preßwehen im Leib. Arabella zwängte ihren Arm in den Uterus des toten Tieres. »Die Nabelschnur hält es«, sagte sie in das nasse Fell. Sie sah nicht, was Frank machte. Sie hörte ihn nur schwer atmen. Aber sie wußte, daß die Zeit gegen das Kalb lief. Sie packte die glitschige Nabelschnur und bohrte ihren Daumen mit aller Kraft durch das breiige Gewebe, bis der Nabelstrang riß. Als sie ihren Arm aus der Kuh zog, war er voll Blut und Schleim.“

 

 
Robert Habeck (Lübeck, 2 september 1969)

 

De Nederlandse journalist en schrijver Pierre Huyskens werd geboren op 2 september 1931 in Wessem. Zie ook alle tags voor Pierre Huyskens op dit blog.

 

Alternatief Limburgs Volkslied

Wo ’t opgaond eikehout,
Geveldj mit de moterzaêg,
Nooit meer ziene sjone sjeem
Kan spreie euver de waêg;
Wo de herder eine brommer haet
En zien sjaöpkes dreug:
Dao is mien vaderlandj,
Nooit waer ich ’t meug.

Wo ’t water van de Maas
Zjwaor vergiftigd is,
En de ves-sjtandj, ooit zo riek,
Ter dood veroordeild is;
Wo chemie, waat helder waas,
Alles haet verkleurd:
Dao is mien vaderlandj,
Höbt geer ’t good geheurd?

Wo onger de peut van ’t vee
De weije zeen ontgrindj,
En de plek verbaggerd is
Wo ich sjpeelde es kindj;
Wo de koel gein koal meer guf,
De kompel is Marokkaan:
Dao is mien vaderlandj,
Kom d’r mich neet aan!

Wo de zjwalg vertrokke is,
De leeuw’rik neet meer zingkt,
Wo de jaeger gein fazant
Mit nao hoes toe bringt;
Wo nog waal oos kienjer-sjat
Hoog in aanzeen sjteit:
Dao is mien vaderlandj,
Det nooit verlaore geit.

Wo kaploan op trouwe sjteit,
Pesjtoor sjteeds aajer weurd;
Begienkes loupe in mini-kleid,
En nörges wierook geurt;
Wo de swies gein wèrk meer haet,
’t gelouf zien kleur verluus:
Dao is mien vaderlandj,
Det blief ’t nondedjuus!

Wo ’t staedje van plezeer,
Väol pliesse haet,
Wo ’t Vriethof is verpes,
Servaes auch nieks meer zaet;
Wo allein de Carnaval
Egaal gebleve is:
Dao is mien vaderlandj:
Ein belaevenis!

 

 
Pierre Huyskens (2 september 1931 – 19 november 2008)
Limburg: de Maas bij kasteel de Keverberg in Kessel

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 2e september ook mijn vorige blog van vandaag.

Willem de Mérode, Eric de Kuyper, R.A. Basart, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Robert Habeck, Pierre Huyskens

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Willem de Mérode op dit blog.

 

Zomers einde

Er is een groote regen losgekomen,
Zooals soms in ontruste nacht de droomen
Van een heel leven, saâmgedrongen
Tot één droom, door ons slapen zongen,
Zoo is de zomer in dit zware ruischen
Geperst, en spat uiteen en is gedaan.
Reeds morgen zullen wijd de hemelsluizen
Voor ’t plassen van het najaar openstaan.

De paden van den tuin zijn breede stroomen
Geworden, die door sprieterige zoomen
Gras van de meren zijn gescheiden:
De perken, waarin bloemen lijden.
Het struikgewas, verwirrewaaid, verpletterd,
Zwenkt treurig tallenkanten heen en weer.
En uit de hooge boomen kletst en klettert
Een bui dor hout en zwakke takken neêr.

Ten bongerd, hoeveel vruchten zijn ontvlogen
Aan ’t vast verband voor ongewisheids logen.
Zij lieten zekerheid van lot en voortbestaan
Om vrij, als vagebonden, dood te gaan.
Misschien dat straks de tuinman of zijn knapen
Hen, zwaar beschadigd, in hun manden rapen.
Maar ’t ooft, geduldig dragend tijd en duur,
Wordt rijp geplukt op ’t volslagen uur.

 

Je haar

Nu denk ik aan het geuren van je haren,
Toen ‘k mijn gezicht in ’t zijig goud verborg,
En als je handen dan met groote zorg
Voelden, hoe vreeselijk verward ze waren,

Lachte ik en liet mijn lippen zoetjes glijden
Langs ’t leuke kort gekroezel in je nek,
En zag, hoe lieflijk blozend elke plek
Werd, waar zij spelend eventjes verbeidden.

Elken dag is mij dit geluk geweest,
En als een zieke, die wel traag geneest,
Maar ’t frisscher bloed voelt door zijn leden stroomen,

Sterker van stuwing, al maar krachtiger,
Beheerscht mij heviger en machtiger
Het leven, dat ons samen heeft genomen.

 

Shakespeare

Hij kende ’t schoon beweeg van edelvrouwen,
Van koningen en dartel ambachtsvolk;
Van minnenden en sluipers met de dolk
In drukke stad en vredige landouwen.

Bij glans van maan en flakkrende flambouwen,
Onder den schijn van zon, in regenwolk,
Bij feest, op kerkhof, bij den heksenkolk,
Durfde hij levens wrevel aan te schouwen.

Hij proefde, walgelijk, de gal van kwaad,
Hij leed de kwaal van ontrouw en van haat,

En ter genezing werd hem ingeschonken
De liefde, en hij werd van liefde dronken.

En ’t eigen lijden en zijn zoet ontzetten
Verborg hij stil in stralende sonnetten.

 

 
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
Rond 1910

Lees verder “Willem de Mérode, Eric de Kuyper, R.A. Basart, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Robert Habeck, Pierre Huyskens”

Willem de Mérode, Eric de Kuyper, R.A. Basart, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Willem de Mérode op dit blog.

 

De mandolinespeler

Bij den klank der klare mandoline
Zingt zijn warme stem den avond uit,
De verrukkingen om ongeziene
Weelden kwinklen in zijn zoet geluid.

Als een zoeklicht, uit zijn fulpen oogen,
Schiet hij, fel en vleiend, lonk en straal,
Dan, wijd open, onder donkre bogen,
Ziet-men in ziels gouden voorportaal.

Naar de heete hand van hun vriendinnen
Grijpen meisjes heftig, zalig bang.
Ach, zij zouden hem zoo graag beminnen,

Die hen zacht omstrikt met zijn gezang.
Maar geen gaat zijn zielsgeheimnis binnen,
Toeven zij ter gouden poort ook lang.

 

Apollon archaïque
Louvre

Het rood granietblok stond hoog opgericht
In ’t midden van de heete binnenplaats.
En in den steen, als in een droomgezicht,
Verscheen de jonge scherpte eens gelaats,

Dat onverbidlijk zich zijn blik toewendde.
Het gladde strakke lichaam scheen bereid
Den sprong te maken naar de manlijkheid
Die reeds een macht was in zijn smalle leden.

Zoo stond hij vele lange heete stonden.
En vele glansen hebben zich verbonden
Tot glimlach die zijn heele lichaam droeg.

Tot op een avond toen het bloed verstilde
De meester hem met welbewuste milde
En scherpe beitel uit het steenblok sloeg.”

 

Venezia

Hier heeft het leven nog den zachten glans
Van nutteloos in schoonheid te verstralen.
Wat laat de lucht hier zuiver ademhalen!
Op nieuw geluk geeft iedre dag een kans.

En zaalger is de nacht hier dan een mans
Gelaat, die van beminnen is doorvloten.
Siddrende bloem, fel uit het bloed ontschoten,
Trilt hoog des klokketorens roode lans.

Hier smaakt de ziel haar aarde- en hemelspijs:
Dogen, zij droomt voor uw verdroomd paleis;
Zij glijdt San Marco’s droom ootmoedig binnen.

Een gondel op het deinen van uw stroom,
O liefde, rijst zij zeer tevreden loom,
En zeer gelukkig, wijl zij mag beminnen

 

 
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
Portrett door Johan Dijkstra, 1922.

Lees verder “Willem de Mérode, Eric de Kuyper, R.A. Basart, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens”

Willem de Mérode, Eric de Kuyper, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens

De Nederlandse dichter en schrijver Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning) werd op 2 september 1887 geboren in Spijk. Zie ook mijn blog van 2 september 2010 en eveneens alle tags voor Willem de Mérode op dit blog.

De zaligen

De gele rozen lichten langs ‘t terras.
In diepe stoelen liggen zij te rusten,
de zaligen, die elkaar gelukkig kusten,
de toekomstlozen; heel hun leven was

een dringen naar de voorgeweten uren,
waar alles eensklaps in vergeten is;
‘t verwaait, nadat het stukgereten is,
hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren

naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen
deze gevaarlijk stille eeuwigheid,
dit weggevaagd zijn en te rust geleid,
waaruit zij langzaam, stil en moe verrezen.

De regen, een grijs kraalgordijn, een poos
zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren
hen ‘t paradijs nog zien met zijn revieren,
achter de vlammen van de gele roos.

 

Jonathan

Zijn kleren had hij niet alleen geruild
en kostbaar wapentuig, maar ook zijn leven.
Hij had zijn wijsheid en zijn kracht gegeven
en wat in harts verholen diepten schuilt.

Voor simpele eenvoud, sterke aanhanklijkheên,
bood hij het de gebronsde jonge herder.
Die nam, en streed, en slingerde het verder
en trof Saul met de scherpgekante steen.

En Jonathan duldde het dubbel leed.
Hij dacht zijn vader hard en David wreed,
en kampte om ’t arm geluk van dood te zijn.

Bij ’t rijzen van de grijze schemervloed
gruwt David van de lauwe smaak van bloed,
en staart vol afschuw naar de rode wijn.

 

De seringen

Deze geuren zijn zo week als ’t strelen
Van een hand door zijïg zachte haren.
O hun vleiïng die het bloed met zware
Slagen door de vingeren doet spelen

En dan zachtjes tempert tot bedaren.
En een vreemde droefheid glijdt met hele
Lichte aarzelingen in vervelen
Over, en een lusteloos strak staren.

O dit wreed genadeloze dringen
Van uw schone rouw, paarse seringen,
Tot ons denken, tot ons vlotte bloed,
Is gelijk een overmacht van minnen,
Die ’t weerstreven der nerveuze zinnen
Sidderend zich onderwerpen doet.

 
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
Cover

Lees verder “Willem de Mérode, Eric de Kuyper, Chris Kuzneski, Johan Daisne, Joseph Roth, Pierre Huyskens”