I wear your perfume on my skin Don’t be unkind Like wild flowers shy under the sun Don’t seek the truth, I tell you none exists Everything has an expiration date Love, life, identity, even abnormality. We are travelers, Some of us just leave the suitcase at home So that our hands won’t suffer the weight of our guilt.
Blood and Barriers
I press my hands against the wall, Dragging my nails, counting to ten. The holes in my mind bleed into the wall’s. I count to ten: my nails, my bruised flesh, my shattered arms. I rest my head against the wall, The gaping holes, the angry red patches. I count to ten, The voids in my mind syncing with my coughs and my mother’s distant voice. I count to ten, my broken back writhing and twisting, Numb to the pain. Ten, nine, eight, seven, six. I trace my neck with my hand, my nails shattered, Blood in my hair, still fresh and vivid. Five, four, three, two, one. Here, the windows are dark and silent. Maybe you’ll see me in the tall mirrors of your bright home, Maybe you’ll write about me, maybe you’ll forget. With you, I am ten steps away—From here to your smile, To your kohl-lined eyes. I crack walnuts. Seven, six, five. On Wednesday, with your hands, I collapse to the ground. Here, here, here. Today, I’ll begin my humanitarian work By biting the streets. Ten, nine, eight. And I count to ten. Come with me, offer your hands, Let’s press against the wall together, Paint the bloody walls white. Maybe, once again, a mother Will not watch her children hanged. Maybe a student Will not face the exam in shackles. Come, let me kiss you, let my tongue trace your lips, Let your hands explore my body, Let’s make our flesh familiar, Let’s celebrate our union. Here, once more, Iranian sacrificial meat crushed in the prison’s corner.
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Threnody
The dream is recurrent, and yes the dream can leave me weeping, waking with a start, confused, and pressing my wet face hard into the pillow. That is to say the dream is very bitter.
The scenes are various, the gist unchanging: my father returns, and we all are at once elated that his death was apparently an error, that he had simply been away, a visit to the shore.
Then, increasingly, I grow uneasy about how deeply he has changed. He is both frail and distracted (or it could be that he withholds some matter habiting his mind), and none of us
dares speak, neither of his death nor of his sudden, startling return. We share other confusions as well: He has arrived in the camper truck he drove when I was a boy, but my wife and children are also here to greet him,
even my son, whom he has never met. Often, in the dream, I am the one who first suspects he cannot stay. I am the one who sees but cannot say his visit will be brief. And just as I suspected, as I feared, I wake.
Irreducible is what I’m after,
which is why I cannot mind so much observing how words are more precise or less precise, but they are not exact. Not ever. No. And yes, each proves solicitous and pleasant on the tongue, and more than a little tolerant of one’s most earnest yammering; still, the promise of each word abides within its endless, inarticulate expanse, thank God. The dancing figures of the utterance forever spin their circles; they forever turn upon the sawdust littered floor. And even as I speak I see my good intentions leaping clean beyond my reach, and each for its duration lifts the stillness into trouble. For its bright moment, each obtains for each a little taste of what lit distance one might entertain, thus irreducible.
Necropolis
Niet zomaar een ijsje, hoewel de glans van deze skeletachtige figuren de gemoedstoestand van die grijnzende snoepjes raken die jein Mexico vindt, zeg maar, begin november , hoewel hier elk gezicht verontrustend bekend is, de stijl vertoont die je aanneemt, net als je elke verdere stijl afwijst—nectar die je drinkt als je je laatste, emotieloze adem uitblaast, burger wordt van een minder serieus electoraat. Je leert in die stad eindelijk hoe je van een lekkernij kunt genieten, zelfs als je een echte smaak voor deze omstandigheid nog moet verwerven, zelfs als je het zelf bent wiens suikers en oliën nu een kalmte bieden die belooft nooit te eindigen, noch te veranderen.
er zijn er al zoveel van ik kan beter een beetje gaan vliegeren er zijn betrekkelijk weinig vliegers in de lucht
en dan heel in de verte een zilveren fanfare alsof diezelfde lucht voorzichtig een dennennaald verliest van een grote den iets wat je net wel net niet kunt horen
het rinkelen van de glasbak op een avond in de vakantie het rinkelen van de glasbak waardoor een jonge hond begint te blaffen
het rinkelen van de glasbak en een vlieger in een strakblauwe lucht boven sneeuw.
Dan
eerst heb je elkaar nog nooit gezien
dan heb je elkaar gezien maar weet je het nog niet bijvoorbeeld op een groot feest waar je later van weet dat je er allebei was als dichte sneeuw waarin geen vlok geen vlok de ander zag maar uiteindelijk samen in een dekbed belandde
dan zie je elkaar voor de eerste keer dan zoen je voor de eerste keer dan wordt het opeens april dan hou je van elkaar dan deel je een nectarine
dan leer je steeds beter hoe de ander het liefst door de stad wil fietsen en doe je dat vervolgens ook dan word je een keer nat zo nat dat je je schoenen leeg kunt gieten bij thuiskomst op de donkerblauwe mat
en je gaat allebei op blote voeten naar boven je gaat in bed liggen met twee koude regenlijven stijf tegen elkaar aan
dan heb je één keer ruzie in datzelfde bed dan heb je geen keer ruzie in datzelfde bed zie je springbalsemien en knijp je erin dan word je gelukkig en bijt je zachtjes in haar nek
dan zegt ze dat ze niet meer slapen kan voordat jij ‘tot morgen’ hebt gezegd.
Kurkje
ik ben een heel klein kurkje ik ben een heel klein kurkje je moet me redden
ik heb een wenkbrauw van stroop ik heb een wenkbrauw van zout ik mag mij niet bewegen anders valt de wenkbrauw van mijn hoofd
ik ben een heel klein kurkje ik ben een heel klein kurkje je moet me redden
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Idiote Psalmen
2
Een psalm van Isaak, vergezeld door blaffende honden.
O Vormgever van veelkleurige klei en cellulose, O Bewaarder daarvan, O Subtiele Aanpasser, Agent van zowel afschuwelijke als onopgemerkte energieën, laat de ledematen van Uw dienaar niet verstijven of onnodig verstenen, dwing Uw dienaar niet om broos te worden, noch verkrampend in het hart, noch zijn affectieve sympathieën te vernauwen noch van het vlees noch van de vermeende ziel. Houd mij voldoende lenig zodat ik kan blijven genieten van mijn ochtendlijke hardlooprondje tussen de lelies en de luidruchtige watervogels, zodat ik kan genieten van deze en elke avondlijke omgang met de vrouw die u naast mij hebt gezet. Laat mij dagelijks wakker worden met een bereidheid om gemakkelijk op te staan, vergezeld van een dankbare grijns, een duizelige vreugde, de onsterfelijke verwachting van de idioot, ondanks het bewijs.
“En het gebeurde dat 2020 zijn einde naderde, en in de bijlagen de gebruikelijke lijstjes verschenen met het beste boek, de beste film of de belangrijkste gebeurtenis van het jaar. Nadat hij in de laatste categorie vergeefs had gezocht naar een top drie zonder corona, legde Werner Vrysoone zijn krant opzij en roerde een extra suikerklontje door zijn thee. Het was een natte, grijze middag in december — zo’n typisch weertje waarbij je dacht: fuck diabetes. Laat suiker het antidotum zijn tegen het komende duister. In de badkamer zong Mary Jane. ‘On a Little Street in Singapore.’ Hij reconstrueerde de tekst uit de gesmoorde klanken die hem bereikten. Dat was makkelijk — ze zong het lied vaak, hij kende het inmiddels vanbuiten. Soms probeerde hij mee te zingen, maar dan maakte hij zich telkens belachelijk. De lome, jazzy melodie was veel te subtiel voor zijn Vlaamse stembanden. Dat Bob Dylan met zijn rauwe rasp er zoiets moois van had kunnen maken, was iets wat hem telkens weer verbaasde als hij Fallen Angels oplegde. ‘On a little street in Singapore/ We’d meet beside a lotus-covered door/ A veil of moonlight on her lonely face.’ Elkaar vinden in een kleine straat. In Singapore. Naast een deur behangen met lotusbloemen. En een maanlichtsluier over haar eenzame gezicht. Mooi. Maar zo was het niet gegaan. Het was een banale borrel geweest bij gemeenschappelijke vrienden. Weliswaar ook ver weg, maar niet in Singapore. Toch, iedere keer als Mary Jane het lied zong, leek het hem alsof ze elkaar werkelijk zo ontmoet hadden. En Mary Jane kwám uit Singapore — dat klopte dan weer wel. Je kan niet alles willen. Werner Vrysoone stond op, ging naar het raam. Op de verre ring, vele verdiepingen onder hem, begon het mistige verkeer samen te klonteren tot een lange, kronkelende slang, waarin koplampen en staartlichten evenzovele ogen leken op zoek naar de avond, die ongetwijfeld een even mat schouwspel zou bieden als de avond van gisteren, of de dag ervoor, of de dag dáárvoor, waarvan hij zich al niet meer herinnerde of dat een dinsdag of een woensdag was geweest. Hij dronk zijn thee, rechtop, zijn blik op het grootstedelijk panorama gericht, de kathedraal, de kranen van de haven, waarboven — heel kort — een vliegtuig een laatste zonnestraal ving voor liet verdween in een zwart wolkencomplex. Hij prees zich gelukkig niet aan boord te zijn. Hij dacht: gesteld dat ik een lijstje moest opstellen, wat zou ik bovenaan zetten? Voor boeken en films had hij te weinig expertise, vond hij. Belangrijkste gebeurtenis? Hij aarzelde. Naast hem stond een foto van kleinzoon Anton op de kast: tien geworden in november. Aan de kersttafel straks, bij de cognac, zou hij dat misschien kiezen. Maar hier was hij alleen.”
Pijnboom vlaggendrager van groene herinnering over de bres van een troosteloos uur Trouwe boom die de wacht hield alleen in sobere smaragd Pijnboom nu verloren in de schaduw van flamboyant uitgedoste verraders die schaamteloos terugmarcheren naar de kleuren die ze hebben verraden Mooie boom rechtopstaand en betrouwbaar welke school kan mij leren jouw stille, koppige trouw?
Edible flowers might be colorful, but this one sports its G.I. olive drab for camouflage. — Who’s it trying to fool?
It is a nymph that some god wants to grab and have his way with, I explain. She scorns his lust; and when he sees he’s met his match, he turns her to a flower, covered with thorns to keep her other lovers out of reach.
You say You made that up. You say That’s sick. You say The things men think of are so cruel.
Under the bamboo steamer there’s a slick of emerald green water. I watch you pull the petals off, each with a warm knot of paler flesh left hanging at the root.
A ‘loves me, loves me not’ sort of endeavor, I say, but you don’t laugh. It hasn’t been that long since liking me for being clever stopped being enough for you. Sly pangolin, endearingly nearsighted, belly rolled up a spiky ball—that’s how I keep my wits about me. I notice how you’ve polled the petal-points an inch, and how you scrape each leaf with your incisors, the two small grooves they leave. It makes me sick to watch.
—You’re awfully quiet today. What’s wrong with you? I want to tell you what … but there’s a catch, deep in the throat, that stops me, makes me choke the words back, crack another pointless joke.
Mulberry
You have towered here leaning half over the wall all my awareness
years before I knew what silkworm was or China I felt your berries
pulp under my feet tracked your purple all over grandmother’s carpet
a sapling planted by some sea captain to make shade for a future
This winter you lost one of your long low branches to a backed-up car
and the old woman who has known you all her life wept at the split wood
Your bark is wrinkled more deeply than any face you live so slowly
do our voices sound to you like the fluttering of paper moth wings
do we seem rootless holding fast to the anchor of the saddest things
Ik verbrak eindelijk de met angst omgeven fascinatie die mijn oude blik bond aan die zich verdringende gezichten van plundering en greep mijn restantleven in een wonder van beslissing tussen witte- boordenhanden en schudde het als een goedkoop horloge in mijn oor en gooide het naast me op de grond en stond op. Ik maakte van hun schouders en hoofden die op en neer gingen een nieuwe ladder en zette hem tegen hun zwetende flanken en klom omhoog tot in de lucht mijn handen zo nieuw voor hardheid konden de ruwheid van een stekelige dag beetpakken en de bron dempen die turbulentie aan hun voeten voedde. Ik maakte een dramatische afdaling die dag en landde achteruit in hurkende schaduwen in potscherven van gebroken trance. Ik gooide lang niet meer gebruikte ramen en deuren open en zag mijn hut opnieuw geveegd door regenboogbezems van zonlicht weer mijn thuis worden waar op de vloer van de ontmoeting mijn trotse, levendige leven wachtte.
Gooi de moordkuil dicht, doe het nu de uren zijn gerijpt in gouden licht.
Sleep breuksteen aan uit een andere aarde zeg me niet van waar, er waaien reeds genoeg geheimen met de wind.
Lessen over de oorlog
maan de dauw uit de loopgraven blaas het kopergroen klaroen want we praten weer over onze oorlog
correctie: de oorlogen, de groote, de min of meer grote en zelfs de kleine, de verloren en gewonnen gewaande dagen van weleer of van morgen die zoals het zulke dagen betaamt ook voorbij zijn gegaan
weer het bloed uit oude prenten en verzen vol verlies, rood is dood en rauw is de kleur van het berouw
we praten weer over de oorlog maar de doden hebben ons niets geleerd dan dat de vrede enkel wordt gevonden diep in de aarde van winnaars en verliezers
Harry Houdini schrieb jeden Tag einen Liebesbrief an seine Frau Sie wohnte im Erdgeschoss des Hauses er im ersten Stock
In den Briefen berichtet Houdini oft von einem imaginären Sohn den er nach seinem eigenen Vater Mayer Samuel nannte
Die Briefe beschreiben Mayer Samuels Abenteuer in der Welt und zeugen vom großen Stolz des Vaters auf seinen mutigen Sohn
Erst an dem Punkt da Mayer Samuel Präsident der Vereinigten Staaten wird hören die Briefe plötzlich auf
Über Papageien
Kinderlose Papageien die frei in der Wohnung fliegen beginnen manchmal Schuhe zu füttern
Sie halten sie für offene Schnäbel und sammeln Körner für sie
Kein noch so hochhackiges fremdes Paar Stiefel das nur eine Nacht hier stehen blieb muss leer nach Hause gehen
Schutzkleidung
Um sich den Schlafstätten zu nähern, auf denen er zwanzig Jahre lang gelegen ist und sich geduldig die Pfoten geputzt hat, braucht man Schutzkleidung.
Ein alter Pullover, eine Jogginghose, die man sofort danach ausziehen kann, ein Paar Socken mit Weihnachtsmotiven, und zwei feuchte Handflächen, auf denen die Unmengen von Haaren hängen bleiben.
Es hilft auch, die Brille abzusetzen, so sehen sie alle etwas fremd aus, die alten Plätze auf dem Fensterbrett, in der Ecke, und sogar die versteckteste Stelle unter dem Bett, in einem Winkel, den man nur erreichen kann, wenn man kaum mehr Platz beansprucht auf der Welt, wenn man nicht mehr springt und auch nicht mehr wartet. Wenn die Menschen ohne zu murren zu dir unters Bett kriechen, um das Malheur, das dir passiert ist, aufzuwischen, behutsam, mit einem kleinen Schwamm.
Daher der alte Pullover, die Jogginghose, die feuchten Handflächen und die Weihnachtssocken aus dem Jahr 92, der Zeit, als du zu uns gekommen bist und unter dem großen geschmückten Baum immer eingerollt geschlafen hast, fast jede Nacht, endlich zu Hause, endlich zurück in der Natur.
Voordat ik dit leven begon, volgde ik een spoedcursus contraspionage Toen ik hier was, meldde ik me aan, zie naam hieronder, en voegde Enkele woorden toe die ik me herinnerde van een eerdere tijd, “De bedoeling van het organisme is om te overleven.” Mijn vroegste en gelukkigste herinneringen dateren van vóór WO II, Ze omvatten een glazen muiltje en een hulpeloze blauwe roos In een slanke blauwe één roos vaas: De mijne Was een verhaal zonder plot. De dagen van mijn jaren In elkaar gevouwen, een gemakkelijke pasvorm, waarin ik geld verdiende en het uitgaf, leerde dansen en vergat, bloed Gaf, mijn evenwicht herwon en mezelf een plaats formuleerde In de maatschappij. 101 St. Mark’s Place, apt. 12A, NYC 10009 New York. Vrienden verschenen en verdwenen, of raakten van streek, Of bleven; inspirerende vreemden stierven helaas; iedereen die ik ooit heb gekend, werd enorm oud, behalve ik. Ik bleef Ergens tussen de 2 en 9 jaar oud. Maar frequente Reïficatie van mijn eigen ervaringen leverde mij Meerdere nieuwe woordenschatten op, ik hield daar bijna het meest van. Ik had ooit de eer om Beckett te ontmoeten en ik vond hem geweldig. De pillen hielden me op de been, tot nu toe. Liefde en werk, waren mijn grote geluk, dat andere mensen sterven de bron Van mijn grote, vreselijke en ongearticuleerde ene verdriet. In mijn tijd werd ik groot en enorm van gestalte, duidelijk bezeten Van een losgekoppeld hoofd, had ik een perfect hart. Het einde kwam snel en volledig zonder pijn, op een rustige nacht toen ik, Schrijvend, naast je in bed zat, woorden willekeurig gekozen Van een vermoeid brein, dat, net als zij, geschikt en passend. Laat niemand spijt hebben van mijn einde die mij vriend noemde.
De Duitse schrijfster Olga Grjasnowa werd geboren op 14 november 1984 in Baku Azerbeidzjan. Zie ook alle tags voor Olga Grjasnowa op dit blog.
Uit: Juli, August, September
„Rosa übernachtete bei einer Freundin aus dem Kindergarten. Es war das erste Mal, dass sie woanders schlief, weswegen ich nicht glaubte, dass es funktionieren würde, also wartete ich. Ich legte die Wäsche zusammen, schaltete den Fernseher erst ein und dann wieder aus und schaute immer wieder aufs Handy. Da gegen zehn Uhr immer noch keine Nachricht gekommen war, beschloss ich, ins Bett zu gehen. Als ich meine in Tränen aufgelöste Tochter eine Stunde später abholte, versicherte mir die andere Mutter, dass nichts passiert sei, Rosa hätte mich bloß vermisst. Nur hatte sie angefangen, noch heftiger zu weinen, sobald sie mich sah. Es hatte lange gedauert, bis ich es geschafft hatte, sie unter den missbilligenden Blicken der anderen Mutter zu beruhigen. Sie schlief im Taxi ein, das Gesicht voller Tränenschlieren. Am nächsten Morgen, auf dem Weg zum Kindergarten, erzählte mir Rosa, dass sie bei ihrer Freundin ein Buch von Adolf Hitler gelesen habe. Rosa sagte immer lesen, wenn sie vorlesen meinte. Ich vermutete, dass es ein Bilderbuch über das Leben von Anne Frank war — ich hatte es am Vorabend in der Wohnung liegen sehen und mich bemüht, nicht die Au-gen zu verdrehen. Es war eines jener Bilderbücher, die das Leben berühmter Personen auf ein paar Sätze herunterbrachen und die mich an die sowjetische Reihe Das Leben berühmter Menschen erinnerten, die meine Mutter geliebt hatte. Die Reihe war längst vergriffen, aber meine Tante hatte noch ein paar Exemplare aufbewahrt, in denen ich manchmal als Kind geblättert hatte. Statt mir zu antworten, kniff Rosa ihre Augen zusammen und erzählte mir das Buch nach. Meine Tochter, die nach ihrer Urgroßmutter, einer Holocaustüberlebenden, benannt war, wusste bis dahin nichts über Anne Frank oder die Shoah. Offenbar hatte sie die Sache mit Adolf Hitler in dem Buch falsch interpretiert, und jetzt standen wir mitten in Berlin, ausgerechnet in der Nähe des Axel-Springer-Hochhauses. Der Himmel war wolkenverhangen, zwischen den Hochhäusern wehte ein rauer Wind, und aus Rosa sprudelte es nur so heraus. Was sie sagte, war im Prinzip richtig, außer dass sie dachte, Adolf Hitler hätte das Buch geschrieben. Außerdem dachte sie, er hätte etwas gegen Jungen, nicht Juden, gehabt. Jüdisch sei sie selbst übrigens nicht, denn sie glaube nicht an Gott. Rosa wusste natürlich, dass sie jüdisch war, sie wusste nur nicht, wie viele Menschen aus diesem Grund ermordet worden waren, und ich hoffte, dass es noch eine Weile lang so bleiben könnte. Zu Hause hatten wir eine Chanukkia, den neunarmigen Leuchter, dessen Kerzen an Chanukka angezündet wer-den. Doch die Kerzen auch am Schabbat rauszuholen, war uns bereits zu viel Aufwand. Die anderen hohen Feiertage begingen wir auch irgend-wie, allerdings niemals in der Synagoge. Rosa plapperte weiter fröhlich vor sich hin, ich hingegen wurde immer stiller. Als wir ankamen, schaute uns die Kindergärtnerin neugierig an, und ich versuchte, mich so schnell wie möglich zu verabschieden. Ich fuhr zu einer Buchhandlung, die eher einem durchgestylten Caf6 als einem Geschäft glich, und fand das Buch sofort: Anne Frank sah aus wie eine Mischung aus einer Manga-Figur und einer stilisierten Audrey-Hepburn-Postkarte. Die Prosa war unterkomplex und konnte nicht ein-mal eine vage Vorstellung vom Holocaust vermitteln. Sofern man als Elternteil den Wunsch verspürte, es zu tun.“
De Nederlandse dichter, schrijver en programmamaker Tom Hofland werd geboren in Apeldoorn op 14 november 1990. Zie ook alle tags voor Tom Hofland op dit blog.
Uit: De menseneter
“Pascal Bonare legt zijn bebloede hand op het bureau. De inspecteur leunt voorover en kijkt ernaar. Naar de donkerblauwe mouw van het pak, het witte overhemd met de rode vlekken, een manchetknoop met gebarsten bladgoud. Hij ziet de harige hand; de middelvinger die een beetje krom staat, ooit gebroken. Hij kijkt naar het donkere, bijna zwarte bloed dat op de rug van de hand is opgedroogd. ‘Uw bloed?’ vraagt hij. ‘Dat denk ik niet,’ antwoordt Pascal, terwijl hij zijn hand opheft om te laten zien dat hij geen wonden heeft. De inspecteur knikt en gaat tegenover hem aan het bureau zitten. De leren stoel kraakt onder zijn forse lichaam. ‘Dus, twee vrouwen, meneer Bonaire? ‘ Bomre. ‘ ‘Zoals het eiland?’ ‘Zoals het eiland zonder i’. ‘Bonare.’ ‘Juist’. De inspecteur schuift zijn toetsenbord dichter naar zich toe. ‘Twee vrouwen, dus?’ Pascal knikt. ‘De ene met donker haar, de andere blonde krullen’. De inspecteur tikt iets met twee vingers in het systeem. ‘Ze reden in een Fiat Coupé? Rood?’ ‘Een Fiat Dino Coupé 1400 uit 1969, rood. Dat weet ik nog zo goed omdat mijn oom dezelfde auto drie jaar geleden in de prak reed. ‘ ‘Dezelfde auto of hetzelfde model?’ ‘Hetzelfde model. ‘ De oude vergeelde knoppen van het toetsenbord kleven onder de wijsvingers van de inspecteur. Hij tuurt naar het scherm. “En de meneer. Een vriend van u?” “Een zakelijk contact. Ik kende hem nog maar net. Eigenlijk kende ik hem niet”. “Een Italiaan?” “Dat denk ik “ Volgens de ober was hij Duits “ “Werkelijk?” De inspecteur knikt. “Zoals ik al zei,” zegt Pascal, “ik kende hem feitelijk niet: Nu pas merkt hij dat zijn rechterhand, de hand met het bloed, trilt. Hij knijpt hem tot een vuist, maar het trillen gaat door. De inspecteur ziet het ook. “Als het niet gaat, meneer, dan doen we dit later.“ Pascal ademt diep in en oppervlakkig uit. “Het gaat”. De inspecteur steekt lafjes zijn duim op en wendt zich weer tot het flikkerende scherm.”
“De vloer van de banketzaal van de Fishmongers’ Hall kan gegarandeerd driehonderd dansparen houden. In mei 1953, voorafgaand aan het kroningsbal voor koningin Elizabeth ii, hebben ingenieurs de constructie op de tweede verdieping getest op draagkracht. Tegen de spiegelende achterwand staat een Grotrian Steinwegvleugel te glimmen; een viertal statige ramen biedt uitzicht over de Theems. Op vrijdag 2.9 november 2419 zal niemand hier dansen. Op het parket staan die ochtend twaalf ronde tafels in cabaretopstelling voor het lustrum van Learning Together, een praktijkprogramma van de universiteit van Cambridge voor de deradicalisering van terroristen. Pal voor de dichtgeklapte vleugel is een katheder geplaatst met het Learning Together-logo, een gestileerde vingerafdruk, en het argeloze motto: `Onderwijs als oefening voor vrijheid: Bij de opening van de middagsessie, even voor twee uur, dringt er een korte, hoge gil door de mahoniehouten deuren. De dagvoorzitter valt stil, onder de kroonluchters stijgt geroezemoes op. Ambtenaar Darryn Frost, een voorlichter van het ministerie van Justitie, hoort een van zijn tafelgenoten zeggen: ‘Het zijn vast kinderen. Skateboarders: Meteen onder de ramen begint de London Bridge, waarvan de stoepen tegen aanslagen zijn beschermd met een vangrail en verkeerszuilen. Je kunt er veilig skaten. In de banketzaal dringt opnieuw gegil door, luider dan de eerste keer, uit meerdere kelen tegelijk. la, het klinkt als kids,’ echoot iemand anders aan tafel. ‘Skateboarders: De genodigde links van voorlichter Frost, een moordenaar op verlof, schuift zijn stoel naar achteren. ‘Dit zijn geen kinderstemmen: Hij staat op om poolshoogte te nemen. Terwijl de rest van de aanwezigen dekking zoekt onder de tafels, besluit Frost hem te volgen. Half rennend komen de mannen aan op een overloop met een balustrade. Rode tapijten links en rechts leiden naar het met zuilen gestutte trappenhuis. De veroordeelde gevangene – hij heeft een brandweerman vermoord – daalt af langs de ene zijde, Frost langs de andere. Een reclasseringswerker rent hen tegemoet, terwijl ze ‘Oh my God, oh my God’ roept. Onder aan de trap, tussen twee kerstbomen, ligt Saskia Jones, een stagiaire van 23. De buste van een Londense visserijbaron kijkt vanuit een nis op haar neer. Getuige Frost zal zich later herinneren hoe haar lange haren zijwaarts afhingen, naar één kant. ‘Ze lag er vredig en stil bij, maar ik zag bloed uit haar nek gutsen: In plaats van verder af te dalen op zoek naar de aanvaller, draait de Justitievoorlichter zich om. Hij heeft iets nodig om zich mee te bewapenen. Een stoel. Maar dan realiseert hij zich: dat zal niet genoeg zijn. Saskia is kennelijk aangevallen met iets scherps. Dus moet hij op z’n minst ook iets scherps hebben om de dader, wie het ook is, mee te confronteren.”
“Al passed the fragments of three different brick buildings and then the mine itself, where a yellow engineless 1960s school bus was shoved vertically into the main shaft. On the opposite side of the canyon were the remains of a half-dozen other buildings. Below them, pushed into a gulley, was a burned-out 1980s travel trailer that his great-uncle Mel and his dog, Curly, had escaped from one night when its propane heater had caught fire. It was dusk when Al made it to the last structure, a wooden storage shed caved into itself. He took a pocketknife from his coat and notched a line into a four-by-four stud next to over eighteen hundred other small notches. For nearly five years he had done this same walk. Every day he wasn’t too sick depressed or the weather didn’t forbid him, he walked. The woodshed next to the assayer’s office was half full of cottonwood, pine, and aspen logs. Al made three trips filling the woodbin by the stove. He then carried his spare two-gallon water jug to the spring twenty yards behind the office. Underneath a metal cover he dipped the jug into the four-foot-round concrete pipe his great-uncle had installed. Why it never froze completely, Al didn’t know, but even when the temperature was below zero, only a thin layer of ice covered the spring water. Inside he took off his coat and coveralls, put his sweats back on, relit the woodstove, and sat in the duct-taped vinyl recliner next to it. In a spiral notebook he worked on the lyrics to a song called “Black Thoughts I Only See.” Above the title he had written Mexicali, Dog, The Falling Apart Years, The Wall. The band he was in at the time, the Gold ’n Silver Gang, had been on the road for two weeks when they stopped at the Little Acorn Casino outside of Campo, California, for a three-night engagement. The morning of the second day the band decided to drive to the border town of Mexicali. The band members, all under thirty, wanted to find a red-light district. Al, who had just turned fifty-six, had no interest and decided to walk the streets of Mexicali as a tourist. He drank daytime beers, looked in shops, and sat for a long time in a courtyard. For lunch he ate at a sidewalk restaurant on the edge of the tourist area. It was then that he saw a dog across the street. A mutt-shepherd that was brown and black and white in color and had one ear that stood up and one that flopped over. He watched the dog as it lay down in the shade of a white stucco building, panting in the midday heat. Even as cars drove by and people passed, the dog stared at Al and Al stared at the dog. But his meal came and he ate and soon he forgot about the dog across the street.”
Kinderen komen niet van diep van binnen ze waren altijd buiten en, droom ik, dragen hun eigen heilige-T-shirts zoals ik dat doe de afbeelding van mijn heilige heeft geen gezicht, huilt. Ze hebben lachende lichamen vriendelijke billen “Geven je alles de eerste zeven jaar”, zegt Ted ze hebben geen verbinding met jouzelf, geen spook dat losbreekt, geen zaadpeul geen deel van het lichaam niet jij; het is schrijnend om zelf niet meer het kind te zijn maar “kind” is geen echte spirituele classificatie omdat ik verander met ervaring vertrouwen verlies en waarheid en alles nu van hen moet leren Zoals ik ooit was, zijn zij oprecht in elk van hun afzonderlijke huizen: ritme van de ribben, iriserende ogen en getrippel leidden me terug uit de depressie in de Hades. Eerst ben ik bang voor wat moederschap wordt genoemd – Ik noem het onbetaald werk, net als poëzie – maar een gezin is geen noodlot, het is dat we naakt verwant zijn onze erfenis worden geacht verdoemde psyches te zijn maar dat is een mythe een psyche is niet echt, een ziel wel, een ernstig kind dat uit zijn eerste huis tuurt. Op het eerste gezicht lijken mijn kinderen op mij, dus ik observeer ze of, al schrijvend, negeer ze, totdat ze iets zeggen dat ik leuk vind Ik heb hun woorden nodig voor mijn gedichten, om te spreken voor een huis dat we samen bouwen dat kwetsbaar en sterk is rillend in een Amerikaanse wind die onverenigbaar is met poëzie En ik word bang en kinderlichamen hebben vaak koorts, diegenen waar je meer van houdt dan van jezelf (maar niet meer dan van gedichten), dus wat kun je doen, ze naar school sturen en hopen dat ze het geweld van de menselijke geest overleven die erop uit is zichzelf in hen te prenten. Stromen van atomen van verdriet en extase, ze waren nooit mijn eigen lichaam Ik was de koffer voor meer mensen die aankwamen, waarom niet. Het T-shirt van mijn heilige, het huilt maar niet tegen de natuurlijke noodzaak in, ik ben een dichter en niet veel anders Ik heb een normaal gezicht eruit gescheurd en mijn kinderen de archaïsche stem van poëzie gegeven.
„Die Muskelleistung eines Bürgers, der ruhig einen Tag lang seines Weges geht, ist bedeutend größer als die eines Athleten, der einmal im Tag ein ungeheures Gewicht stemmt; das ist physiologisch nachgewiesen worden, und also setzen wohl auch die kleinen Alltagsleistungen in ihrer gesellschaftlichen Summe und durch ihre Eignung für diese Summierung viel mehr Energie in die Welt als die heroischen Taten; ja die heroische Leistung erscheint geradezu winzig, wie ein Sandkorn, das mit ungeheurer Illusion auf einen Berg gelegt wird. Dieser Gedanke gefiel ihm. Aber es muß hinzugefügt werden, daß er ihm nicht etwa deshalb gefiel, weil er das bürgerliche Leben liebte; im Gegenteil, es beliebte ihm bloß, seinen Neigungen, die einstmals anders gewesen waren, Schwierigkeiten zu bereiten. Vielleicht ist es gerade der Spießbürger, der den Beginn eines ungeheuren neuen, kollektiven, ameisenhaften Heldentums vorausahnt? Man wird es rationalisiertes Heldentum nennen und sehr schön finden. Wer kann das heute schon wissen? Solcher unbeantworteter Fragen von größter Wichtigkeit gab es aber damals hunderte. Sie lagen in der Luft, sie brannten unter den Füßen. Die Zeit bewegte sich. Leute, die damals noch nicht gelebt haben, werden es nicht glauben wollen, aber schon damals bewegte sich die Zeit so schnell wie ein Reitkamel; und nicht erst heute. Man wußte bloß nicht, wohin. Man konnte auch nicht recht unterscheiden, was oben und unten war, was vor und zurück ging. »Man kann tun, was man will;« sagte sich der Mann ohne Eigenschaften achzelzuckend »es kommt in diesem Gefilz von Kräften nicht im geringsten darauf an!« Er wandte sich ab wie ein Mensch, der verzichten gelernt hat, ja fast wie ein kranker Mensch, der jede starke Berührung scheut, und als er, sein angrenzendes Ankleidezimmer durchschreitend, an einem Boxball, der dort hing, vorbeikam, gab er diesem einen so schnellen und heftigen Schlag, wie es in Stimmungen der Ergebenheit oder Zuständen der Schwäche nicht gerade üblich ist. Der Mann ohne Eigenschaften hatte, als er vor einiger Zeit aus dem Ausland zurückkehrte, eigentlich nur aus Übermut und weil er die gewöhnlichen Wohnungen verabscheute, dieses Schlößchen gemietet, das einst ein vor den Toren liegender Sommersitz gewesen war, der seine Bestimmung verlor, als die Großstadt über ihn wegwuchs, und zuletzt nicht mehr als ein brachliegendes, auf das Steigen der Bodenpreise wartendes Grundstück darstellte, das von niemand bewohnt wurde. Der Pachtzins war dementsprechend gering, aber unerwartet viel Geld hatte das Weitere gekostet, alles wieder in Stand setzen zu lassen und mit den Ansprüchen der Gegenwart zu verbinden; das war ein Abenteuer geworden, dessen Ausgang ihn zwang, sich an die Hilfe seines Vaters zu wenden, was ihm keineswegs angenehm war, denn er liebte seine Unabhängigkeit. Er war zweiunddreißig Jahre alt, und sein Vater neunundsechzig.”
“Kaum war der Satz gesprochen, waren wir auch schon drin, und Kramer winkte dem Mechaniker freundschaftlich zu. „Moin, Frank, alles im Lack?“ „Klar“, antwortete der Mechaniker, der offenbar Frank hieß, „ich schnurr wie geschmiert. Normalzustand.“ Kramer grinste ihn an und sagte: „Zeig mir doch mal deinen Bierdeckel.“ Mit einem Kopfnicken zeigte Mechaniker-Frank Richtung Tisch, und Kramer nahm die Rechnung. Er fuhr mit seinem Zeigefinger über die aufgelisteten Positionen. „Ach so, ja, genau: Wir dachten, es macht Sinn, wenn wir vorne ’nen Überfalltaster einbauen.“ Ich atmete tief ein, doch mein Magen zog sich trotzdem unangenehm zusammen. „Da kannste dann im Fall der Fälle direkt mit dem Knie gegendrücken. Müsste von der Höhe her hoffentlich passen.“ Hoffentlich?, dachte ich kurz, konnte aber keinen klaren Gedanken fassen. Verstohlen blickte ich mich in der Werkstatt um. Ich hatte das Gefühl, dass Kramer wahnsinnig laut redete. „Und dann dachten wir, es wäre irgendwie am falschen Ende gespart …“ Auf einmal wirkte es so, als würden die Wände der Werkstatt über mich hinauswachsen. Hoch in den Himmel. Ich fühlte, wie ich immer kleiner wurde und nur noch mein pochendes Herz, groß wie ein aufgeblasener Airbag, zwischen den kilometerhohen schmutzigen Autowerkstattwänden immer stärker und lauter schlug, während die Stimme von Kramer in ohrenbetäubender Lautstärke fortfuhr, als er lachend sagte: „… sozusagen buchstäblich am falschen Ende gespart, wenn du verstehst, was ich meine, wenn wir im Kofferraum nicht auch einen Notfalltaster anbringen.“ Er nickte aufmunternd mit dem Kopf, während er diese letzten Worte sprach, als wollte er mich zum Mitlachen auffordern. Als wäre das alles ein großer Spaß. Ein tolles gemeinsames Hobby, das aber mein Leben war. Ich sah ihn an. Kniff einmal die Augen zusammen und wischte heimlich meine mittlerweile schweißnassen Handflächen an meiner Jeans ab. Ich blickte hinüber zum hellblauen Volvo. Mein Blick fiel auf den Kofferraum.“