Nergens in dit helaal heb ik een vaste woonplaats Schreef hij op zijn hoed van cypressen. De dood nam zijn hoed af, Dat hoort zo. De zin is gebleven. Alleen in zijn gedichten kon hij wonen. Nog even en je ziet de kersenbloesem van Yoshino. Zet je sandalen maar onder de boom, leg je penselen te rusten. Berg je stok in je hoed, vervaardig het water in regels. Het licht is van jou, de nacht ook. Nog even, cypressehoed, en ook jij zult ze zien, De sneeuw van Yoshino, de ijsmuts van Sado, Het eiland dat scheepgaat naar Sorén over grafstenen golven.
En vannacht in de stenen stilte
En vannacht, in de stenen stilte van mijn kamer, het huis op het eiland, onder het web van sterren, de palmen roerloos, kwamen die andere stemmen, Auden en Frost en Elisabeth Bishop, Pound en Cummings en Sylvia Plath, woorden op mijn schouders, in mijn haren, tegen de ramen, dichters, gedichten, droombeeld, verhaal, getijden van toen, ooit, nu, naast me, achter me, op de maat van de mot tegen het licht, zinnen, ooit hardop gesproken in een andere ruimte, nu bij mij binnengelopen als de omarming van vrienden, de monden van al deze doden in het middelste nachtuur, de adem waarvan ik leef, en jij.
Latijn
In een duister woud, zeker, en het midden al jaren voorbij, hoefde ik geen volkstaal meer uit te vinden.
Niets wat ik had te zeggen kon daarin nog klinken, mijn woorden waren weer latijn geworden, onleesbaar, gesloten.
Dichter, klerk, geheime diaken van de kleinste gemeente, de afkerige sekte van verhulde beduiding, gewend naar zichzelf,
een gnosis van gemaskerde zinnen in een steeds onherkenbaarder schrift.
“The television screen in the lounge is showing blurred, shadowy images from the real world, but hardly anyone is watching. The passengers are postponing the moment of going to sleep, they hang around on the decks, drink until the bars shut. Then the very last, carousing song dies away and all you can hear is the slap of the waves against the hull. The lone traveller goes to his cabin and lies down on the small iron bunk. He wakes up a few times in the night and looks out through the porthole. The vast surface of water sways in a slow, glistening dance. There is mystery and danger in the immense and silent element as it lies there with only the sluggish undertow disclosing that so much goes on hidden in the deep. The ivory chip of moon appears and disappears in the satin waves, it is at the same time sensual and frightening. The traveller is a city-dweller, unaccustomed to that vast and speechless sea of which his world now suddenly consists. He draws the skimpy curtain across the porthole and switches on a toy lamp by the bed. A wardrobe, a chair, a table. A water carafe in a nickel bracket attached to the steel bulkhead, a glass upturned over the neck. A towel marked Compania Mediterranea which he will take with him tomorrow, along with the tumbler decorated with the flag of the shipping company. He already has quite a number of these towels and glasses, for he has made many such crossings. Gradually he surrenders to the roll of the ship, pitching in her mighty mother’s dance and he knows what it will be like. In the course of the night he will really fall asleep at last, then the first light of day will stream in through the unavailing curtain, he will go up on deck and stand with the other bleary-eyed passengers to see the city slowly approaching–looking improbably lovely in the early sun which will cast a light, golden, impressionistic veil over the horror of gasworks and smog, so that it will seem for a moment as if we are heading towards a hazy, gilded paradise instead of the uncharitable buffers of an industrial metropolis. The ship glides into the stone welcome of the harbour. She is dwarfed by the towering cranes. The swell has ceased, this water is no longer part of the sea, and on board too the communal spirit has gone. Everyone is wrapped up in his own affairs, in the expectation of what is to come. Down in the cabins the stewards are stripping the bunks and counting the number of towels missing. On the dockside it is already hot.“
The breezes waved the silver grass, Waist-high along the siding, And to the creek we ne’er could pass Three boys on bare-back riding; Beneath the sheoaks in the bend The waterhole was brimming – Do you remember yet, old friend, The times we ‘went in swimming’?
The days we ‘played the wag’ from school – Joys shared – and paid for singly – The air was hot, the water cool – And naked boys are kingly! With mud for soap the sun to dry – A well planned lie to stay us, And dust well rubbed on neck and face Lest cleanliness betray us.
And you’ll remember farmer Kutz – Though scarcely for his bounty – He leased a forty-acre block, And thought he owned the county; A farmer of the old world school, That grew men hard and grim in, He drew his water from the pool That we preferred to swim in.
And do you mind when down the creek His angry way he wended, A green-hide cartwhip in his hand For our young backs intended? Three naked boys upon the sand – Half buried and half sunning – Three startled boys without their clothes Across the paddocks running.
Henry Lawson (17 juni 1867 – 2 september 1922) Als 14-jarige in 1881
“Als het reuzen-gezin maar bijéén bleef, en als er maar geen vreemde den protserigen neus tusschen drong. In het winteravondlijke walmrood der lantaarns waren zij heerschers van de donkere, enge straten en grachtjes, waar iedere kei van hún leek. Dan was er vrij messengevecht en meidenspel; dan werd er in het half-duister gewelddadigheid uitgewrokt op zwakker vrouwen-lichamen, waarvoor ze bij klaarlichten dag later schuw de oogen knipperden. Dan werd er gedobbeld in de gangen, waar nooit een vreemde tronie zich vertoonde; achter karren op de rottende straat; dan werd er gevrijd en gedronken, maar alles, als één schrikwekkende bende, smart en schande, begeweld-dadiging en oneer, ramp en vervloekenis van elkaar duldend en overnemend, zonder ooit er politie in te moeien. Want ze verafschuwden politie-mannen als indringers en verbrekers van onbewust éénheids-gevoel. Ze waren van één ras, één klasse, door éénzelfde levensgolf rondgezwabberd, naar vóór gestooten, naar achteren gekanteld, op één plek grond. – Daarom konden ze elkaar bestelen in nuchterheid of dronkenschap, nooit mocht een ánder ze striemen of afstraffen, dan de buurtgenooten zelf. – Ze leefden op elkaar, als menschen in een zwaar gedrang. Ze lazen malkander de misdaden en de deugden uit de oogen. Heel vroeg al hun bed uit, pakten ze hun negotie aan of bezwermden de fabrieken. Maar van venttochten, van fabrieken of werkplaatsen terug,…. het veiligst en gelukkigst voelden ze zich eerst in hun Jordaan, voor de open deur, op stoepen, houten leuning-trappen, tusschen het gewoel der menschen, tegenover bekende tronies uit steeg-slurven en walmende dwarsstraatjes. Het gelukkigst bij hun vischhengel, duiven, blompotten, kanaries; bij hun jak-wijven en vooral bij hun tapperijen. De hooge buik-bruggetjes tusschen de dwarsstraten in, bezwierden ze met veel grooter gemak en bevalligheid dan de niet-buurtgenooten, en markten-slentering leek hun heerlijker dan de schoonste buitenwandeling. In wilde ruzie waren ze gegroeid; zonder ruzie leek hun het bestaan traag en saai.”
De Jordaan, Lijnbaansgracht, richting Tichelstraat
Uit: De Jordaan: Amsterdamsch epos
“Ze zworen bij hun buurt, hun markten en winkels, hun halletjes, hun venters en herbergen, hun straten en walm, hun dobbel-gangen en krotten. – De vischvrouwen konkelden met de koffiebazen. De koffiebazen met de groente-sjachers; de fabrieks-meiden met de pelsters, baksters, en die allen weer met den grutter, melkman, loodgieter, stoelenmaker en zoo den heelen Jordaan rond. Eén geweldige menschenklis van duizenden en duizenden gezinnen bijééngeperst, boven, achter, voor, tegenover elkaar, omwemeld van kinderen en weer kinderen. – De gezinnen van een-twee-en driehoog-vóór, en de gezinnen van een-twee-en driehoog-áchter, kenden elkaars leven, handel en wandel tot in de kleinste kleinigheid. In de vuile en nauwe stank-gangetjes der verdiepingen, waar man en vrouw openlijk hun gevoeg loosden in stilletjes en emmers, bestond geen schaamte meer voor elkaars gedoe. In beestelijke onverschilligheid leefden ze hun instincten rauw en hittig uit, ongedekt voor een ieder die hen waar wou nemen. Op hitsige dagen barstten er eerst bommen los, gooiden ze elkaar de gruwelijkste en gemeenste beschuldigingen naar den kop. Dan vunsde er een boek open over zondige hoererij, schanddaden en verwrongen laagheden. O! ze kenden allen zoo van nabij, den donkeren gloed van het bloed, de koude flikkering van het mes, den fonkel van den borrel. – De walmende straat, met haar gootvuil en stinkende keien, de open vrije straat met haar kelders en krotten, haar gewoel, kindergeschreeuw en honden-geblaf, met haar kleurige stalletjes, haar riekende, uitdampende eetwaren, haar kar-geratel, haar buitenzittende en hurkende vrouwen en kerels, – die open straat was hun gerecht, daár leefde eerst wijd-uit in rondwortelende woeling, het groote, krioelende menschen-gezin: de Jordaan. Daar verslonden ze elkaars hevigste hartstochten en begeerten; elkaars kleinzieligste, grilligste buitensporigheden en nietigste amusementen. Huiselijk leven van gezinnetje op gezinnetje, met afgesloten muurtjes, waar de nieuwsgierige en dierlijke leefdriftigheid van de hunkerende massa geen bres doorheen kon schieten, verlangden ze niet. Ze hadden hun tooneels en bals, voordrachts-kroegen en zang-café’s, hun bioscopen, ‘bibberfotegrefies,’ en gramophoon-muziek; ze hadden de dans-holen en kelders van Zeedijk, Ridderstraat tot Haarlemmerdijk; hun orgels op Maandag, alle straten door, den heelen dag achterna-geslenterd. Ze hadden in het liederlijke en in het klein-burger-fatsoenlijke, het wellustigste en het betamelijkste genot. In elkaars bijzijn konden ze eerst ademen, dollen, bluffen, om elkaars woorden en daden vechten, bij elkander zuipen en sjacheren; onder elkaar bruiloften en hoereeren.”
„Spain is brutish, anarchic, egocentric, cruel. Spain is prepared to face disaster on a whim, she is chaotic, dreamy, irrational. Spain conquered the world and then did not know what to do with it, she harks back to her Medieval, Arab, Jewish and Christian past and sits there impassively like a continent that is appended to Europe and yet is not Europe, with her obdurate towns studding those limitless empty landscapes. Those who know only the beaten track do not know Spain. Those who have not roamed the labyrinthine complexity of her history do not know what they are travelling through. It is the love of a lifetime, the amazement is never-ending.
From the ship’s rail I watch the dusk settle over the island where I have spent the summer. The approaching night steals into the hills, everything darkens; one by one the tall neon street-lamps come on to illuminate the quay with that dead white glow which is as much a part of the Mediterranean night as the moon. Arrival and departure. For years now I have been crossing to and fro between the Spanish mainland and the islands. The white ships are somewhat bigger than they used to be, but the ritual is unchanged. The quay full of white-uniformed sailors, kinsfolk and lovers come to wave goodbye, the deck crowded with departing holiday-makers, soldiers, children, grandmothers. The gangplank has already been raised, the ship’s whistle will give one final farewell that will resound across the harbour and the city will echo the sound: the same, but weaker. Between the high deck and the quay below a last tenuous link, rolls of toilet paper. The beginnings flutter on the quay; up at the rail, the rolls will unwind slowly as the ship moves away, until the final, most fragile link with those staying behind is broken and the diaphanous paper garlands drown in the black water.
There is still some shouting, cries wafting back, but it is already impossible to tell who is calling out and what their messages signify. We sail out through the long narrow harbour, past the lighthouse and the last buoy — and then the island becomes a dusky shadow within the shadow that is night itself. There is no going back now, we belong to the ship. Guitars and clapping on the afterdeck, people are singing, drinking, the deck passengers are settling down for a long night in their steamer chairs, the dinner bell rings, white-jacketed waiters cross and recross the antique dining room under the earnest regard of the king of Spain.“
Uit: Tumbas – Gräber von Dichtern und Denkern (Vertaald door Simone Ecke)
“Welches Grab war das erste, das ich beschrieben habe, als ich noch nicht an dieses Buch dachte? Ich war schon über vierzig, ein viel zu später Leser von Proust; und auch dort, auf dem Père Lachaise, dieses Gefühl, fast so etwas wie ein Verwandter zu sein, das Gefühl, zuviel zu wissen. Es war 1977, ich war noch ganz erfüllt von Albertine und Charlus, von der Herzogin von Guermantes und Norpois, von Bloch und Elstir. Und es war ein Novembertag. Allerseelen, kalt und winterlich. Die Lebenden besuchten die Toten, und ich besuchte die meinen und hielt fest, was ich sah und dachte. Die Bestsellerliste des Todes wurde von Balzac angeführt: Er hatte vier Sträuße Chrysanthemen und zwei brennende Lichter. Proust mußte sich mit zwei kunstlos abgelegten Sträußchen rostfarbener Astern zufriedengeben. Gérard de Nerval mit einem einzigen ganz kleinen, rührenden Strauß blauer Blümchen. Heute, so viele Jahre später, sehe ich das Blau dieser Vergißmeinnicht noch vor mir. Balzac und Nerval liegen an derselben Gasse, der eine schräg gegenüber vom anderen; wer zu Proust möchte, muß, wie auch Besucher von Piaf, den Weg verlassen – ohne die Landkarte dieses Totenreichs würde man sein Grab nicht finden. Als ich davor stand, wußte ich nicht so recht, was ich denken sollte. Es ist ja auch verwirrend. Während ein Grab Anwesenheit vortäuscht – schließlich steht ein Name darauf, liegt ein Toter darin -, bezeichnet es natürlich gerade die Ab-Wesenheit einer Person: Proust ist nirgendwo mehr, also auch nicht hier. Und dennoch, angesichts der konkreten schwarzen marmornen Form des Grabes wiegt man sich einen Moment in der Illusion, er sei anwesend, man sei bei ihm; wenn es nicht albern wäre, würde man du côté de chez lui sagen und dabei an zwei schmale Kirchtürme irgendwo in der Normandie denken, haben sie doch im Leben des Kindes, das zu dem Mann werden sollte, der nun in dem Grab liegt, eine so wichtige Rolle gespielt, daß er mich durch die Art, wie er darüber geschrieben hat, heute noch zwingt, über ihn und seine verlorene und wiedergefundene Zeit nachzudenken.
De Franse Poetry Slam kunstenaar Grand Corps Malade (eig. Fabien Marsaud) werd geboren op 31 juli 1977 in Le Blanc-Mesnil, Seine-Saint-Denis en groeide op in Parijs. Zijn pseudoniem, vertaald “grote zieke lichaam,” voert hij sinds 2003 na een ongeval in 1997 waarbij hij vanaf zijn middel gedeeltelijk verlamd raakte. Hij slaagde er in 1999 weer in zichzelf voor te bewegen met behulp van een kruk, die inmiddels zijn handelsmerk geworden is.. Hij stond voor het eerst in oktober 2003 in een Parijse bar op het podium. In 2004 richtte hij met zes andere collega’s, Le Cercle des Poètes sans instruments op. In 2005 stelde een vriend voor om muzikale begeleiding aan zijn teksten toe te voegen en maakte Grand Corps Malade zijn eerste album, getiteld Midi 20. Na verschijning klom het album al snel op tot de top van de hitlijsten.
Le jour se lève
Le jour se lève sur notre grisaille, sur les trottoirs de nos ruelles et sur nos tours Le jour se lève sur notre envie de vous faire comprendre à tous que cest à notre tour Dassumer nos rêves, en récolter la sève pour les graver dans chaque mur de pierre Le jour se lève et même si ça brûle les yeux, on ouvrira grand nos paupières Il a fait nuit trop longtemps et avancer sans lumière nous a souvent fait tâtonner Personne à pardonner, si on est là aujourdhui cest juste quon a pas abandonné On a cherché la lueur de laube en sachant quelle avait la couleur de lespoir On sest armé de nos stylos pour écrire nous-mêmes la suite de toute cette histoire Le jour se lève, sort de sa grève, cest grave à quel point la nuit a été agitée On en a de belles à raconter même si jimagine que ce sera sûrement loin de tes JT Le soleil éclaire notre papier quon avait gratté dans lombre pendant toute la nuit La chaleur fait couler lencre, nos mots quittent nos cahiers, nos voix sortent de lennui Alors nous allons prendre la parole, monter sur scène pour un moment, [jespère que ten as conscience Finies la patience et la méfiance, on soffre simplement avec lécriture une renaissance Le jour se lève et son glaive de lave nous lave des peines et douleurs du passé Notre avenir est lancé tu nous écouteras et diras franchement ce que ten as pensé Le jour se lève et la joie se livre, la soif se lit sur nos lèvres, tu devrais nous suivre Si notre heure est brève, nous allons quand même la vivre, nous ne sommes pas bons élèves [mais lenvie nous enivre Alors à ton tour ouvre les yeux, approche-toi et observe avec curiosité Le souffle et lenthousiasme dune brigade de poètes sortis tout droit de lobscurité Ne prends pas ça pour de larrogance mais on sent que cest notre heure et ça fait du bien Notre passion va nous nourrir et je vais retrouver le sourire dans le regard de tous les miens Le jour se lève, on le doit peut-être quà nous et quand je dis ça, cest pas juste une métaphore
Le jour se lève et si ça se trouve, cest uniquement parce quon la espéré assez fort Le jour se lève sur notre grisaille, sur les trottoirs de nos ruelles et sur nos tours Le jour se lève sur notre envie de vous faire comprendre à tous que cest à notre tour Notre futur est incertain, cest vrai que ces deux mots là vont toujours de paire Mais notre jour sest bien levé, dorénavant il sera difficile de nous faire taire
When next they met at the entrance, Harry had shown a dozen more people to their places. TheMarquee was nearly full now and for the first time there wasno queue outside. “Nightmare, Muriel is, ” said Ron, mopping his forehead onhis sleeve. “She used to come for Christmas every year, then, thank God, she took offense because Fred and George set offa Dungbomb under her chair at diner. Dad always says she’llhave written them out of her will – like they care, they’re goingto end up richer than anyone in the family, rate they’regoing… Wow, ” he added, blinking rather rapidly as Hermionecame hurrying toward them. “You look great!””Always the tone of surprise, ” said Hermione, though shesmiled. She was wearing a floaty, lilac-colored dress withmatching high heels; her hair was sleek and shiny. “YourGreat-Aunt Muriel doesn’t agree, I just met her upstairs whileshe was giving Fleur the tiara.
She said, `Oh dear, is this theMuggle-born?’ and then, `Bad posture and skinny ankles. ‘…
De Duitse schrijver Daniel Bielenstein werd geboren op 31 juli 1967 in Bonn. Hij werd meerdere keren bekroond voor zijn talrijke korte verhalen, maar zijn grote doorbraak kwam in 2003 met de roman “Die Frau fürs Leben”. Daarin beschrijft hij de problemen van mannelijke singles van boven de 30. Inspiratie put hij uit romans van Nick Hornby, Sven Regener en Frank Goosen.
Uit: Ein Mann zum Stehlen
Paul konzentriert sich auf seinen Atem. Er muss jetzt seine Kraft bündeln. Er muss alles Unwichtige aus seinem Kopf schmeißen. Er darf sich nur noch auf die beiden Aufgaben konzentrieren, die vor ihm liegen. Erstens: Lilly anrufen. Zweitens: Den spektakulärsten Juwelenraub durchführen, den diese Stadt jemals erlebt hat.« Es ist ja nicht so, dass man sich heutzutage seinen Beruf noch aussuchen könnte. Im Gegenteil. Paul ist froh, dass er überhaupt einen Job hat. Er kennt genug Leute, die die übliche Karriere der Generation Golf durchlaufen haben: Schule, Uni, vielleicht noch ein unbezahltes Volontariat und dann arbeitslos. Das muss man sich mal vorstellen! Noch keine dreißig Jahre alt, und man darf einfach nicht mehr mitspielen in der Welt der Erwachsenen.Paul klettert auf die Mauer, die das Villengrundstück in Blankenese umgibt. Er horcht in die Dunkelheit. Die Luft ist rein. Er springt lautlos in den Garten hinab und huscht zur Hintertür hinüber.Wenigstens setzt sich Qualität immer noch durch ein Trost. Er selbst ist das beste Beispiel. Paul setzt mit professioneller Gelassenheit den Glasschneider an. Wenige Sekunden später ist er im Inneren des Gebäudes verschwunden. Und zwar ohne die Alarmanlage auszulösen. So etwas kann eben nicht jeder.Aber selbst in seinem krisensicheren Berufszweig macht ihm die zunehmende Konkurrenz zu schaffen. Die Globalisierung hat auch hier ihren Preis. Immer mehr Billiganbieter drängen in den hart umkämpften Markt. Neuerdings kommen auch noch die Ich-AGs hinzu. Leute, die sich nicht an die guten Sitten halten und sich dabei vom Arbeitsamt unterstützen lassen.Paul schleicht die Treppe in den oberen Stock hoch, orientiert sich kurz, geht dann ins Arbeitszimmer und bleibt vor dem großen Ölgemälde hinter dem Schreibtisch stehen. Glauben die Besitzer solcher Vorrichtungen wirklich, dass irgendjemand darauf hereinfällt.