Between Westminster and sunstruck St. Paul’s The desert has entered the flea’s belly.
Life shut-eyed helf-submerged Nile bulls The buildings tremble with breath.
The mirage of river is so real Bodies drift in it, and human rubbish.
The main thing is the silence. There are no charts for silence.
Men can’t penetrate it. Till sundown Releases its leopard
Over the roofs, and women are suddenly Everywhere, and the walker’s bones
Melt in the coughing of great cats.
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en politiek activiste June Jordan werd geboren op 9 juli 1936 in New York. Zie ook alle tags voor June Jordan op dit blog.
It’s About You: On the Beach
You have two hands absolutely lean and clean to let go the gold the silver flat or plain rock sand but hold the purple pieces atom articles that glorify a color yours is orange oranges are like you love a promising a calm sin and a juice inside a juice a running from the desert Lord see how you run YOUR BODY IS A LONG BLACK WING YOUR BODY IS A LONG BLACK WING
You Came with Shells
You came with shells. And left them: shells. They lay beautiful on the table. Now they lie on my desk peculiar extraordinary under 60 watts.
This morning I disturb I destroy the window (and its light) by moving my feet in the water. There. It’s gone. Last night the moon ranged from the left to the right side of the windshield. Only white lines on a road strike me as reasonable but nevertheless and too often we slow down for the fog.
I was going to say a natural environment means this or I was going to say we remain out of our element or sometimes you can get away completely but the shells will tell about the howling and the losss
De kubus toont de zesde hemelstreek. Verlicht mijn nacht met jouw kaars. De grappen stierven weg en het gelach. Vastberaden reikt je hand naar mijn nest. De liedjes zijn gezongen, losgemaakt van de oever is de zachte liefdesboot. Hij glijdt de zee in, de zevende hemel. We roeien niet. We schenken ons de rest.
De Amerikaanse schrijfster, journaliste, biografe en essayiste Janet Malcolm werd geboren als Jana Klara Wienerová op 8 juli 1934 in Praag. Zie ook alle tags voor Janet Malcolm op dit blog.
Uit:The Silent Woman. Sylvia Plath And Ted Hughes
“Life, as we all know, does not reliably offer—as art does—a second (and a third and a thirtieth) chance to tinker with a problem, but Ted Hughes’s history seems to be uncommonly bare of the moments of mercy that allow one to undo or redo one’s actions and thus feel that life isn’t entirely tragic. Whatever Hughes might have undone or redone in his relationship to Sylvia Plath, the opportunity was taken from him when she committed suicide, in February of 1963, by putting her head in a gas oven as her two small children slept in a bedroom nearby, which the had sealed against gas fumes, and where she had placed mugs of milk and a plate of bread for them to find when they awoke. Plath and Hughes were not living together at the time of her death. They had been marriedfor six years—she was thirty and he was thirty-two when she died—and had separated the previous fall in a turbulent way. There was another woman. It is a situation that many young married couples find themselves in—one that perhaps more couples find themselves in than don’t—but it is a situation that ordinarily doesn’t last: the couple either reconnects or dissolves. Life goes on. The pain and bitterness and exciting awfulness of sexual jealousy and sexual guilt recede and disappear. People grow older. They forgive themselves and each other, and may even come to realize that what they are forgiving themselves and each other for is youth. But a person who dies at thirty in the middle of a messy separation remains forever fixed in the mess. To the readers of her poetry and her biography, Sylvia Plath will always be young and in a rage over Hughes’s unfaithfulness. She will never reach the age when the tumults of young adulthood can be looked back upon with rueful sympathy and without anger and vengefulness. Ted Hughes has reached this age—he reached it some time ago—but he has been cheated of the peace that age brings by the posthumous fame of Plath and by the public’s fascination with the story of her life. Since he was part of that life—the most interesting figure in it during its final six years—he, too, remains fixed in the chaos and confusion of its final period. Like Prometheus, whose ravaged liver was daily reconstituted so it could be daily reravaged, Hughes has had to watch his young self being picked over by biographers, scholars, critics, article writers, and newspaper journalists. Strangers who Hughes feels know nothing about his marriage to Plath write about it with proprietary authority.”
De rank van kennis slingert zoet rond stam en boom van het hooggeprezen land. De zoete adder wurgt met zijn geur de tralies rond het paradijs. Het hek bezwijkt voor de stormachtige omhelzing. Zo verdwijnt uiteindelijk alle bitterheid, verboden worden boodschappers van bewilliging. Vanuit de lucht valt blauw in onze schoot.
Light, in light breezes and a favouring sun, You moved, like a dancer, to the glancing ball, And the dance and the game seemed one To me, unmarked spectator by the wall –
Always spectator – inapt at any sport – And you free burgess of the summer air: Embraced within the Iron Maiden, Thought, I of my body’s poverty am aware.
How could I guess that all-consoling night, Confider and concealer of secrets, should conduct You home to port within my clumsy arms?
Yet, by the chances of the game betrayed, Your mouth on mine made known its silent need, And all my sense found peace among your limbs.
Purkis
The red king lay in the black grove: The red blood dribbled on moss and beech-mast.
With reversed horseshoes, Tyrrel has gone Across the ford, scuds on the tossing channel.
Call the birds to their dinner. ‘Not I,’ said the hoarse crow. ‘Not I,’ whistled the red kite ‘Will peck from their sockets those glazing eyes.’
Who will give him to his grave? ‘Not I,’ said the beetle ‘Will shift one gram of ground under his corpse, Nor plant in his putrid flank my progeny.
Robin, red robin, will you in charity Strew red Will with the fallen leaves?
‘I cover the bodies of Christian men: He lies unhouseled in the wilderness, The desolation that his father made.’
Purkis came by in his charcoal-cart: ‘He should lie in Winchester. I will tug him there – Canons and courtiers perhaps will tip me, A shilling or two for the charcoal-burner.’
Purkis trundled through the town gates, And ‘Coals!’ he cried, ‘coals, coals, coals, Coals, charcoal, dry sticks for the burning!’
Ik zou graag de monnik in uw klooster willen zijn. Ik zou dag en nacht bij de poort zitten, en de goed afgesloten tuin bewaken. Ik zou niemand binnenlaten in het paradijs alleen Gabriël op zijn eenhoornjacht met de drie honden: geloof, liefde, hoop. Ik hoor de jachthoorn al vanaf de kantelen.
Wat voor kleur heeft zand? Zonder zon gaat het niet: in het zand met zand spelen. Niet honderd procent hemelsblauw de lucht: wolkplukken zijn er door aanlandige winden amorf gestompte hompen luchtkasteel in. Maar dan meneer homo sapiens: die bolleboos schept uit de muil van de gretige zee zijn gezinsformaat verschansing, -Daar maar?
Ook in geval van een aangekondigde overstroming: zand in zakken doen: zand tegen water, water tegen zand, het water altijd ijskoud van het smelten of de harde wind.
een solide zomerhuis met een vlaggenmast van een ijslollystokje waaraan fier het lila papiertje wappert. Navelstaren, smakeloos, maar mag. Menig kwal wordt door fluorgroene schepjes begraven in een terp. Gejoel. – Hé mam, kek hesje! – Even omkijken! (…even kijk ik om: aarde plus hemel zijn alwéér nieuw gemaakt; en door wie anders dan door de elementen die gedurig & plichtmatig onder steeds wisselende belichting aan de planeet knabbelen.) -Mag ik?
Lillende billen showen spookachtige onderdelen van het blanke ras. Toch is er ook reden tot lachen: eten genoeg, en de gehuurde stoel blijft even staan in je rooie dijen. (Als je opstaat om mij in te smeren.)
Zeegeur kleeft met zonnebrand tussen drooggezouten kwabben. Taart na taart na taart moet ik smikkelen – hier twee oliebollen – dank je, héérlijk. Soepel door de vingers vallend tussen tenen kruipend vanavond in bed nog schurend – Die kleur is in de mode deze zomer -Wat voor kleur, papa? Schijnbaar op commando antwoordt het streeploze zonlicht royaal met grijs wit beige khaki oker geel rood bruin roze groen zwart doorzichtig zandkleur-zand. -Kom je?
Een zeilende meeuw, met zijn schuwe, haast schuldbewuste koppie muurvast tussen de hoge schouders ingeklemd imiteert serieus een cello. Ik wil hem/haar even aaien, geruststellen, want zo slecht klonk het niet, maar argwaan of eerdere ervaringen maakten de oogjes reeds droef: hij/zij weigert voor mij te landen. Zou dit muzikale exemplaar, geklommen op de ladder van de evolutie, óók hier komen om patat te eten, of is hij/zij gewoon een dagje uit van de vuilnisbelt.
Na de zoveelste maal uit zee te zijn gekropen – Wél warm genoeg – tracht het gezinshoofd zichzelf op een luwte – om te zwemmen, hoor! – te trakteren. Maar een dansant beletterde pagina flappert weerbarstig en prikt wit de ogen in, omdat – nee niet in m’n ogen, niet doen, níet in mijn ogen strooien! – vaders zonnebril in etui verdomme nog op het gangtafeltje ligt.
Bij ijzel, op het tuinpad, ja, bij ijzel op het tuinpad wél zand strooien, zand tegen het wegglijden. De mens, als kerstboom behangen met allerlei hulpmiddelen, horloge balpen sleutels telefoon, stort rinkelend ter aarde, want op die runder-, varkens-of kangaroe-leren zolen glijdt hij weg, zelfs op die zorgvuldig bewerkte andermanspoten glijdt hij knullig weg, dagelijks node missend de praktische duimteen, en véél, véél onnozeler dan dat hertje, wiens vacht hij ook nog stelen moest. Eindelijk in bed, ligt hij nóg met zijn slaapbril op, tegen het ochtendlicht.
Kort daarop lopen er drie schoenen onder, kalft de burcht af, en zakt hopeloos onze kuil in als er een langharige zee-hond overheen roetsjt.
Van schrik laat ik mijn appel vallen. -Zullen we?
Douchend, stofzuigerend neurie ik rozig een requiemmetje voor die parelmoeren fledders die na te zijn gestrand, ook nog gedood werden, vermoord door kinderen, mijn kinderen, zo uitgelaten en zonder schaamte, spijt
Op stranden spoelen soms bootresten aan, jerrycans, vodden, plastic-tas-flarden, lege sardineblikjes. Vandaag werd dat ons bespaard, waren dat onze stranden gelukkig niet, functioneerden de verdedigingswerken naar behoren. Architect en ingenieur krijgen hiervoor een pluim, worden aanstonds geridderd op grond van hun verdienste voor hun mooie land.
Franciscus van Assisi preekte tot de dieren. Hij leerde hen met zijn wijsvinger de vroomheid van mannen van zijn eigen soort, zoals Orpheus ooit de dieren had voorgezongen. Toen vloog er een vlinder op zijn vinger. Zo, mijn ziel, zing ik over de bloemen, praat ik tegen de mensen over de dieren. Als ik al lang weer zwijg vliegt voor mijn mond jouw vlinder op het puntje van mijn tong.
Thammuz … Whose annual wound, in Lebanon, allured The Syrian damsels to lament his fate, In amorous ditties, all a summer’s day; While smooth Adonis from his native rock, Ran purple to the sea, supposed with blood Of Thammuz yearly wounded … Milton: Paradise Lost, Book 1
1 AUTUMN RITE
I
Dull Time’s unwinking sickle has close-clipped My laurel boughs (Once more, and yet once more Ye myrtles brown) and winter’s cat’s-tongue breeze Has rasped away my roses, and has stripped The quivering covering of my garden trees, Hurling along the brown neap-tided shore Autumnal discontent of unquiet seas.
And O you wind, as you come chattering Between these broken strings, choke not my speech.
Break not this song, O break not this one song, But bear about the winter-world some smattering Of spring’s shrill bird-bright runes, song-spells, and each Flower-character inscribed my summer long.
This is that dying season when the Dead Thicken the air, out of the still-born night Wandering with yellow leaves, drifting with thin- Spun webs of spider-silk; now should be said, In the old way, for them, some litany, some rite. I have no strength, but yet I will begin.
II
All the year’s gold and silver is gone underground Into your cold dark caves, you fortunate Dead. Helen and Cleopatra and all the crowned Queens of the ancient world lie low in that bed; King Caesar has cast aside his sword and his diadem, And Homer untuned his fiddle, to sleep with them.
It’s time, oh it is high time, I should be lying Down in those shadowy fields where no wind blows; In funeral garlands for me they will be tying With death-cold ivory fingers the deathless rose. Up in this autumn world will the naked trees be mourning, In twisted smoke from dank fires the old year burning.
Het groene doek over het verval. De aarde slikt wat ik niet slikken kan. Het gat in de bloempot. Door de pupil zie ik wat ik niet wil zien. De bloemen bloeien uit de kerkhofgrond. Zij kijken naar mij. Ik zie je vergaan. Je oog spreekt tot mij vanuit de oogkas: Bederf het water van ons bloempje niet.
Verlicht heeft me lang geleden een omgekeerde bloempot als lamp. Hij hing aan zijn draad aan het plafond en uit de fitting scheen de zon.
Het hoofd is nog niet wakker, het lijf wordt beschermd door een schildpadschild van een ongewenst goedkope donsjas. Tanden zijn gepoetst, doch dusdanig wordt de hondenadem gevreesd dat kauwgum vierentwintig uur paraat is. Oksels omstandig aangestreept met deodorant, ronduit meisjesachtig zijn de rode wangen die oplichten bij schrik en bewondering, in gesprek met al het onverwachte, in geval van diefstal, toneelspel, zang en dans.
Op de fiets door de dageraad snellend met haar, krakend van gel, denk ik voor het eerst aan de zin van het leven. Het snaarstijve lid is geketend door middel van twee onderbroeken over elkaar, een van mijn oudste broer geleende truc die op de klassenavond hopelijk wonderwel van pas komen gaat.
Gisteren heb ik mijn speelgoed verbrand onder het motto ‘Ik ben wel jong maar ik ben toch niet zo jong meer als ik was’.
Er zijn zwarte en witte leerlingen en puistenkoppen. Hoe ze te vermijden, aan te raken of uit te roeien is de vraag. Waarom niet gewoon met een mes bewerken en met alcohol overgieten? In de klamme spijkerbroek brandt de nieuwe aansteker.
Precies even onbenullig als een smeltend Playmobil-poppetje lacht de lerares bij binnenkomst, ze passeert de prullenbak waarin op de bodem mijn kaasbelegde boterhammen liggen.
Als met woedende bordenwisser enkele fluimen zijn verwijderd gaat de bel, begint de dag, en gaat de bel alweer.
In de pauze, na mijn eerste sigaret, snijdt een cirkelzaag mijn lichaam los van mijn geest, en zie ik mijn razend karkas tollend tasten naar een vriend.
Ik wil een gedicht van liefde schrijven…
Ik wil een gedicht van liefde schrijven ik wil met Johannes V. aan de lichttafel zitten.
strelende halmen van licht openen een buitenruimtelijke ervaring, het mozaïek van Eros, het verborgen mechaniek van de bundel Gods iets wat met ‘blank’ zeggen al verschrompelt
handen, weg van console, – voor de mond – en roerloos
geen 1 kunnen zeggen
hermetisch ruisende vlakken, doorzichtige zuilen, heldere uitschieters van melkwitte halfgloed.
Ik kan beter ik kan beter hem het werk laten doen.
Als jonge man heb ik ook mijn Verzen over jasmijn geschreven. Maar in de jamben destijds Hadden de bladluizen geen plaats, die ik nu vrolijk tolereer op de nieuwe tak voor mij in de vaas – en in dit gedicht.
“Vader lachte nooit, maar hij deed zijn vrouw lachen met droge geestigheden. Voor de rest floot hij, zachtjes en tevreden. De kinderen werden geslagen noch berispt. Er stak geen kwaad in. Het ergste dat moeder hun aandeed was zwijgen, niet lachen, en vader floot dan voort als wist hij van niets. Het leven wees zichzelf. Wat te heet was raakten ze niet aan, wat te zwaar was lieten ze liggen, wat van een ander was werd geëerbiedigd zooals zij voor het hunne stonden: niemand moest wagen er omtrent te komen. In zulk goed huis, midden in de velden, waar de menschen rustig worden, wijs en gelaten, kreeg Thijske zijn gevoel voor onrecht dat hem lijden deed en leed om het kanarievogelken. Als een kat geen vogelen mag vangen, zeide moeder, mogen de vogelen ook geen vliegen of rupsen opeten, dat is hetzelfde. Groot eet klein op, zoo gaat het. Thijs bekeek haar en kon niet antwoorden; zij sprak waarheid en overtuigde hem niet. Vader langs zijn neus weg: Nu moet ik hem den kop inslaan omdat hij de kat kapot gemaakt heeft. Moeder schaterde, maar schudde zich opeens alsof ze kou had, trok Thijs beschermend tegen hare borst, en wreef genezend over zijn ronden harden jongenskop, als had hij daar reeds pijn. Alsof hare handen het woord in hem losgemaakt hadden, schreeuwde Thijs woest en bleek: ik kan geen onrecht zien: Vader zei dat hij dat van Nonkel Dolf gehoord had. Waarom maakte moeder zich uit de voeten? Vader Do en moeder Dina, stuurden hun kinderen naar school. Thijs’ broer geraakte zoo ver als het nat weer of koud was, anders speelde hij en bleef onderweg tot de anderen terugkwamen. Maar Thijs ging elken dag. Hij stelde belang in Jozef door zijne broeders verkocht en haatte de Romeinen die België veroverden, dat niet van hen was. De meester beschreef de wilde gevechten in de bosschen; de Belgen waren zoo dapper dat ze streden tot er geen vijftig op de duizend meer overschoten. Thijs stak den kop omhoog en vroeg wat die vijftig op de duizend dan deden. Wat konden zij gedaan hebben, maken dat ze uit de voeten waren, de veldslag was verloren, de Romein was meester. Thijs blies verachtend door den neus naar die vijftig op de duizend en moest verkroppen dat het onrecht won. Of hij ook volhield dat ze dan toch nog met vijftig geweest waren, de meester glimlachte en zeide zooals moeder: zoo gaat het. Hij hield de armen wat open om te toonen dat hij er zelf ook machteloos tegenover stond. Maar het woog op den knaap.”
Naar het verschil tussen proza en vers gevraagd, zal ik antwoorden in prozaïsche verzen: Taal is water. gevatheid, dauw, iets door en door vloeibaars, dat de kiezel nat maakt, die glinstert op het strand – een geboortewater van de innerlijke vorm, verloskundigenhumor zogenaamd, met beide voeten in de lucht, niet vijf op de grond. Wanneer de politici allitereren in vrede en vrijheid, gaan de dichters vrijwillig in prozaïsche ballingschap.
Herinner je die zwembadmiddagen. Erotische voorzetten bij volleybal, geknoei met fietssleuteltjes, bovenstukjes. Het kolderieke puberlijf aan de kledinghaak afgegeven – voor enkele uren vervangen door een andere blasfemische nepmachine, de imaginaire borstkas gevuld met Olympus –
kijk ik vol ontzag op van het plexiglazen chloor naar u, stoïcijnse reiger van beton piramidetop van woensdagse stoerheid, snijpunt aller Tarzannen:
Hoge duikplank
Achteloos raken grotere jongens de meisjes aan (daarna: gestolen gympies, onverrichter zake naar huis)
Zondag
Wie met tedere hockeystick gemaand wordt zich van de velden te verwijderen en nu achter de hekken kijkt naar de film die hij op zijn kamer had willen draaien, broedt zich huiswaarts spoedend op een zieke wraak die hij zijn medeleerlingen aan kan doen door met puisterige horrorkop voor een hunner slaapkamerramen te verschijnen, een liefdesbrief in de hand.
De gedempte foep van de tennisbal lanceert geen gedachte dan die aan een grootse toekomst zonder begin.
Elk sportgeluid stoort omdat het afleidt van de heilige sfeer van de zondag, die uitsluitend voor een groots en tranengolvend zieden is gereserveerd.
Duidelijk is dat het verschiet ver achter mij ligt, en terecht concluderen mijn met lome tegenzin negens halende hersens:
De jeugd valt nooit iets te verwijten. Immers bezit zij feilloze antennes voor de onvervulbaarheid van de beloftes die gedaan zijn door de generaties die gedurende de achterliggende jaren gevolmachtigd waren de wereld te verzadigen met de werkelijke resultaten van hun zijn.
Ferm kerf ik het mes in mijn wang.
Stilleven
Vaas vol bloemen Dode haas, roemer.
Een schilderij voor boven je bed.
Het is een soort testbeeld, doen alle kleuren het, doen mijn ogen het nog vandaag?
Zo’n schuimende zeeslag is toch wat anders.
Hoe oefent een acrobaat zijn dodensprong? Drie keer mis en dan pas raak. Waarom is de gymzaal dan niet bezaaid met dode turners?
Vóór de fotografie was er geen stilstaand beeld, een schilder moest het uit de tijd vissen een forel uit de rivier.
De hommels op de paarse bloemen van de bieslookstengel in de tegelkieren zuigen honing uit de bloemkleur . De koperetsers bijten graag insecten. Onder het vergrootglas zag ik een hommel; de dood had hem al in het hart gestoken. De dode hommel met gekruiste poten. Van alle kanten kan ik hem bekijken.
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria (pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoria op dit blog.
Uit: Alles is oké
Ik heb lasagne meegebracht. Meestal arriveer ik rond het middaguur, zodat we samen kunnen lunchen, en ze in principe nog niet meer dan één glas gedronken heeft. Bij binnenkomst begin ik op haar verzoek met een korte rondgang door het appartement. Als een parodie op een derderangsdetective beweeg ik me door de flat. Til mijn voeten hoog op – mijn knieën raken bijna mijn neus. Hou met grote ogen mijn wijsvinger voor mijn lippen. Open hier en daar een kast, of til de hoek van een tapijt op en stel met een knipoog vast dat de inbrekers zich ook daar niet hebben verstopt. Dan trekt ze haar mond scheef en zegt: manneke, ge kunt nooit weten. (Ik ben geen detective, ik ben de inbreker.) Haar appartement is een overzichtstentoonstelling van meubels en voorwerpen uit haar leven, en dat van ons gezin en mijn jeugd, die het huis waarin ik ben opgegroeid weer tot leven wekt; het huis dat ze na de dood van mijn vader heeft verkocht. De lage servieskast, waarvan de scherpe hoeken zich op de ooghoogte van een vierjarige bevinden en waarop de buste staat die mijn grootvader van haar liet maken in het eerste oorlogs jaar. Dezelfde korte haren, dezelfde lege blik. Een buffetkast met dubbele klapdeuren in donker, gelakt hout waarvan de linker een stel aperitiefglazen en flessen sherry, port of Pineau des Charentes bewaakt terwijl de rechterdeur een muur van kleine laden en opbergvakken verbergt die mysterieus en beloftevol ogen. Ooit zal deze kast een groot geheim prijsgeven; wie weet zal ik daar haar befaamde dagboeken terug vinden waarover ze aan de telefoon zo geheimzinnig kon fluisteren. In de slaapkamer staat het ouderlijk bed, zoals ik dat altijd heb gekend, strak opgemaakt. Als twintigjarige heb ik er één keer dronken seks in gehad, met een getrouwde vrouw uit de buurt. De kamer die haar bureau en computer delen met de al even nutteloos geworden boekenkast is opgeruimd en stofvrij. Ook het stapelbed in de krappe logeerkamer, waar mijn vrouw en ik slapen wanneer we hier blijven overnachten, ziet er altijd onberispelijk uit. Het rondje eindigt in de keuken. Aan de deur van de koelkast hangen krantenknipsels en recepten, en foto’s van mensen die ik niet ken maar van wie ik bij de eerste aanblik onmiddellijk kan zeggen of ze leven of dood zijn. Er is iets wat verandert in foto’s zodra de persoon die erop afgebeeld staat overlijdt. Het is mij al vaker opgevallen. De ene keer kijken ze blij verrast in de cameralens, alsof ze kunnen zien dat de toekomst nog diverse glorierijke gebeurtenissen voor hen in petto heeft waarop ze niet meer gerekend hadden, en bij een volgende bezoek is er iets onbegrijpelijks veranderd in hun ogen; hun blik is door een onzichtbare kracht gebroken en berustend staren ze voor zich uit in het besef dat ze een herinnering zijn geworden.
Het kerkhof rond de veldsteenkerk is opengelaten voor de levenden. De oude bomen schenken hun schaduw aan de jonge moeders met hun kinderwagen. Ik zit op de bank, en onzichtbaar zit naast me de Opgestane. Hij leent me zijn naam voor de tijd dat ik me hem nog kan herinneren.
“Zijn
strijd heeft Thijs op den ouderdom van acht jaren ingezet. Met een kat.
Hij zat op een vroegen zomerdag met zijn rug tegen den steenput in de
schaduw van een vlier fluitjes te snijden. De lucht was korenblauw, het
dak rood, de muur wit, met groene deur en blinden, de grond ervoor zwart
van de sinteltjes, alles helder, rustig, vredig en Thijs dacht: ik ben
blij. De kat zat al meer dan een half uur slapend te loeren op den rand
van het lage dak; een halve meter onder haar had vader het
kanariekooitje aan den muur gehangen. Opeens viel ze met de kooi naar
beneden, het kanarievogeltje vloog gek van hier naar daar. Thijs zag de
kat het kleine gele diertje bij den kop door de tralies trekken. Ze
verdween er mee. Al zijn bloed stond stil, hij werd vlak in het hart
gestoken, de rand van den steenput verkilde in zijn rug tot een klomp
ijs. Hij stond op, met looden beenen; hij hijgde diep alsof hij aan de
lucht die er was opeens niet meer genoeg had. Staande kon hij zich ook
niet geduren. Hij ging en wist niet waarheen. Onbewust koos hij de
richting van den beemd waar zijn vader wissen aan ’t snijden was. Maar
hij kon over de gracht niet, waar hij honderden keeren over gesprongen
was. Hij volgde ze tot waar zij in de beek vloeit. Daar bleef hij
zitten, moe, door een last gedrukt en hij dacht: ik heb pijn. ‘s
Avonds kookt moeder botermelk en bakt aardappelen met wat ajuin in
zoete lies. Thijs at en sprak niet, al hadden de anderen het over den
kanarievogel. Hij beet zelfs op de botermelk. Voor zijn oogen lag de kat
achter de stoof te pinkoogen. Na den maaltijd gaan broer en zuster nog
wat buiten spelen, vader gaat gehurkt naast den dorpel zitten fluiten,
moeder ruimt de tafel af en wascht het gerief. Maar Thijs zocht in
vaders’ werkschuurtje den zwaarsten hamer, zette zich op zijn knieën
achter de kat, haalde zijn zwaai met twee handen en haar kop deed krak.
Zij schoot weg om buiten onder den vlier te sterven en nu eindelijk kon
de kleine Thijs schreien, de beklemming loste, zijne gerechtigheid was
geschied. Van
buiten riep vader wie de kat doodgeslagen had, binnen riep moeder: Onze
Thijs. Ze lachte, vader floot voort, floot alleen maar iets rapper. Moeder
lachte altijd. Haar klein huisje was onderhouden en proper. Zeteltjes,
vogelkooitjes, een hoos over de hesp aan ’t plafond, een standerd voor
drie bloempotten, alles door den man gevlochten uit gekleurde wijmen,
maakten het vriendelijk en gezellig. Haar man was stil, goed en sterk,
haar kinderen waren schoon en ferm, twee jongens, een meisje.”
De Nederlandse presentator, blogger, journalist, dichter en columnist Tim Hofman werd geboren in Vlaardingen op 9 juli 1988. Zie ook alle tags voor Tim Hofman op dit blog.
Aftrekkelijk
Ik val al dagen in slaap met papier naast mijn bed; soms leeg of beschreven maar meestal bevlekt.
Dat worden geen woorden Maar het zaad dat er staat Trekt wat ongeboren Is af van de daad.
Tijdelijk
Gelukkig stierf hij op de laatste dag van zijn leven.
Elk ietsje eerde rwas zonde geweest, al was het maar heel even.
Ik geloof niet in de werkelijkheid. Ik geloof in mijn droom: dat alles eenmaal leven moet, ook de stenen, de huizen, de aarde aan mijn schoenen. Ik geloof dat ook de regen eens zal ademhalen en verliefd worden. Daarom streel ik de regen. Daarom sla ik de zon.
Het mechanisme van de inspiratie
Met toevallig gekozen woorden schrijft hij een gedicht dat handelt over een droom waarin hij zelf optreedt als de glorieuze uitvinder van een vreemde machine die dromen voortbrengt waarin hij voorkomt schrijvend aan een gedicht waarin hij met toevallig gekozen woorden handelt over een droom waarin hij zelf optreedt als de glorieuze uitvinder van een vreemde machine die dromen voortbrengt waarin hij voortkomt schrijvend aan een gedicht met toevallig gekozen woorden.
Du bist eine ehrliche Haut. Ich glaub dir kein Wort. Du redest verrücktes Zeug aus Angst, ich könnte dich anfassen. Du stellst nie Fragen.
Hast du einen Wortschatz?
Schliesskorb
Triefend vor Häßlichkeit, Ungestalt, Abgestalt Auge, verweilst du, wo? auf dem alten, aus reinen Weiden geflochtenen Korb. Mit Blindheit Geschlagene flochten die Ruten.
Unansehnlich, triefend, häßlich auch sie, Auge, du hast sie gesehn, blaukittlig, blöd und dunkel in ihrer Werkstatt, trüb, von schimmelnden Nächsten hergeliebt.
Als Knaben ließ meine Mutter mich kaufen bei Blinden diesen Schließkorb, beisammenzuhalten meine sieben Sachen auf den Schul- und Irrwegen.
Liebste Augenweide meines Zimmers ist er nun, ein Flechtwerk, ein Staat aus innig Umschlungenen. Wie Rinde von Ruten ist Blindheit abgestreift.
Schmetterlinge
Franz von Assisi predigte den Tieren. Er lehrte sie mit seinem Zeigefinger die Frömmigkeit von Menschen seinesgleichen, wie Orpheus einst den Tieren vorgesungen. Da flog ein Falter ihm auf seinen Finger. So, meine Seele, sing ich von den Blüten, ich rede zu den Menschen von den Tieren. Als ich längst schweige, fliegt vor meinem Mund dein Schmetterling auf meine Zungenspitze.
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en politiek activiste June Jordan werd geboren op 9 juli 1936 in New York. Zie ook alle tags voor June Jordan op dit blog.
Nobody riding the roads today
Nobody riding the roads today But I hear the living rush far away from my heart Nobody meeting on the streets But I rage from the crowded overtones of emptiness Nobody sleeping in my bed But I breathe like windows broken by emergencies Nobody laughing anymore But I see the world split and twisted up like open stone Nobody riding the roads today But I hear the living rush far away from my heart
Poem About Process And Progress for Haruko
Hey Baby you betta hurry it up! Because since you went totally off I seen a full moon I seen a half moon I seen a quarter moon I seen no moon whatsoever!
I seen a equinox I seen a solstice I seen Mars and Venus on a line I seen a mess a fickle stars and lately I seen this new kind a luva on an’ off the telephone who like to talk to me all the time
real nice
For Alice Walker (A Summertime Tanka)
Redwood grove and war You and me talking Congo gender grief and ash
I say, ‘God! It’s all so huge’ You say, ‘These sweet trees: This tree’
Not being Oedipus he did not question the Sphinx, Nor allow it to question him. He thought it expedient To make triends and try to influence it. In this he entirely succeeded,
And continued his journey to Thebes.The abominable thing Now tame as a kitten (though he was not unaware That its destructive claws were merely sheathed) Lolloped along beside him —
To the consternation of the Reception Committee. It posed a nice problem: he had certainly overcome But not destroyed the creature — was he or was he not Entitled to the hand of the Princess
Dowager Jocasta? Not being Oedipus He saw it as a problem too. For frankly he was not By natural instinct at all attracted to her. The question was soon solved —
Solved itself, you might say; for while they argued The hungry Sphinx, which had not been fed all day, Sneaked off unobserved, penetrated the royal apartments, And softly consumed the lady.
So he ascended the important throne of Cadmus, Beginning a distinguished and uneventful reign. Celibate, he had nothing to fear from ambitious sons; Although he was lonely at nights,
With only the Sphinx, curled up upon his eiderdown. Its body exuded a sort of unearthly warmth (Though in fact cold-blooded) but its capacity For affection was strictly limited.
Granted, after his death it was inconsolable, And froze into its own stone effigy Upon his tomb. But this was self-love, really — It felt it had failed in its mission.
While Thebes, by common consent of the people, adopted His extremely liberal and reasonable constitution, Which should have enshrined his name — but not being Oedipus, It vanished from history, as from legend.
De Engelse schrijver, tekenaar, illustrator en dichter Mervyn Peake werd geboren op 9 juli 1911 in Lushan (Kuling) in Jiangxi, een province in centraal China. Zie ook alle tags voor Mervin Peake op dit blog.
Uit: Gormenghast
“This hall that ran along the top story of the north wing was presided over by the curator, Rottcodd, who, as no one ever visited the room, slept during most of his life in the hammock he had erected at the far end. For all his dozing, he had never been known to relinquish the feather duster from his grasp; the duster with which he would perform one of the only two regular tasks that appeared to be necessary in that long and silent hall, namely to flick the dust from the Bright Carvings. Entering at seven o’clock, winter and summer, year in and year out, Rottcodd would disengage himself of his jacket and draw over his head a long, grey overall which descended shapelessly to his ankles. Having flicked at the first carving on his right, Rottcodd would move mechanically down the long phalanx of colour, stopping for a moment before each carving, his eyes running up and down it and all over it, and his head wobbling knowingly on his neck, before he introduced his feather duster. One humid afternoon, a visitor did arrive to disturb Rottcodd as he lay deeply hammocked, for his siesta was broken by a rattling of the door handle which was apparently performed in lieu of the more popular practice of knocking at the panels. The sound echoed down the long room and then settled in the fine dust on the boarded floor. The sunlight squeezed itself between the thin cracks in the blind. Even on a hot, stifling, unhealthy afternoon such as this, the blinds were down and the candlelight filled the room with an incongruous radiance. At the sound of the door handle being rattled Rottcodd sat up suddenly. The thin bands of moted light edging their way through the shutters barred his dark head with the brilliance of the other world. As he lowered himself over the hammock, it wobbled on his shoulders, and his eyes darted up and down the door returning again after their rapid and precipitous journey to the agitations of the door handle. Gripping his feather duster in his right hand, Rottcodd began to advance down the bright avenue, his feet giving rise at each step to little clouds of dust. When he at least reached the door the handle had cease to vibrate. Lowering himself suddenly to his knees he placed his head and the vagaries of his left eye (which was for ever trying to dash up and down the vertical surface of the door), he was able by dint of concentration to observe, within three inches of his keyholed eye, an eye which was not his, being not only of a different colour to his own iron marble, but being, which is more convincing, on the other side of the door. This third eye which was going through the same performance as the one belonging to Rottcodd, belonged to Flay, the taciturn servant of Sepulchrave, Earl of Gormenghast.”
Uit: Die Hunde von Konstantinopel (Reisebilder, vertaald door Christa Rothmeier)
„Er
legte den Rechnungsbetrag auf die Untertasse und ging fort; die
Kellnerin nahm nicht einmal Notiz von ihm und sammelte bei Gelegenheit
das Geld ein. In den Münchner Cafés bedienen ausschließlich Frauen, und
der Kaffee wird auf französische Art erst am Tisch aus großen Kannen
eingegossen. Ja, bezüglich der Tracht muß ich noch eine Eigenheit
erwähnen. Einen Zylinder tragen hier als besonders markantes
Kleidungsstück nur die Schornsteinfeger. Die schwarzen, rußigen
Gestalten mit der Leiter über der Schulter und dem Seidenkamin auf dem
Kopf sehen sehr gut aus. Soldaten sind ausnahmslos mit Zeug aus blauem
Tuch bekleidet. Allerdings konnte ich in ihrer weniger geschmackvollen
Aufmachung keinerlei größeren praktischen Nutzen als bei uns entdecken.
Das Waffenvolk ist durchweg jung; kaum gedrillt, wird es beurlaubt.
Leibesübung ist beim Militär ein wichtiger Gegenstand. Schicker ist nur
die Leibwache, besteht aber überwiegend aus grauhaarigen, alten Leuten.
Den Polizeidienst versieht die Gendarmerie, die auf der Straße jeden
sehr wachsam mustert und einen Verdächtigen augenblicklich nach
Ausweisen fragt. »Spitzl« heißt man hier nur ein gerades Kipfel, mit
oder ohne Salz. * Sowohl
beim bayerischen Landbewohner als auch beim Städter zeigt sich
Wohlstand. Ersterer versteht es, auch wenn er unfruchtbaren Boden
besitzt, durch ständigen Fleiß und Gebrauch verschiedenster Mittel
trotzdem viel aus ihm herauszuholen. Dörfer sind hier sehr selten, und
ein Bahnpassagier erblickt erst dann eines, wenn er in Böhmen schon das
sechste gesehen hätte. Ein starker Handel existiert in München nicht,
die Eisenbahnen verdienen hauptsächlich am Transportgut. An den
ankommenden Ausländern profitieren aber die Münchner viel. Und was sie
hinzuverdienen, verstehen sie mit Ererbtem zu verbinden und zu
erhalten.“
„Das
ist gut, sagte Fassbinder, darüber machen wir unseren ersten Film. Und
zu dem Werkzeugmacher von Ford, der uns bei der Entwicklung der
Drehbücher beraten sollte, sagte er: “Also, da will einer beispielsweise
was Gutes, und er schafft es auch, und dann stellt sich heraus, dass es
für seine Kollegen was Schlechtes war. Was hat der Mann falsch gemacht?
Nun, sagt der Werkzeugmacher, vielleicht hätte er sich vorher mit
seinen Kollegen besprechen sollen. Eben, sagt Fassbinder zufrieden, und
da er es nun nicht getan hat, muss er daraus fürs nächste Mal lernen.
Und genau so einen Fall brauchen wir, und dann hätten wir den ersten
Film auch schon zusammen. Er hatte dem Werkzeugmacher nicht gesagt, dass
er einen Film über die Notwendigkeit solidarischen Handelns machen
wollte. Er hatte auch nicht gesagt, dass er den gewünschten Fall aus der
Wirklichkeit nur als Versatzstück für die Wirklichkeit gebrauchen
würde, weil es ihm eigentlich nur darum ging, eine bestimmte Haltung zu
zeigen, die die Menschen gegenüber der Wirklichkeit einnehmen könnten:
den unverbrüchlichen Glauben nämlich, dass sie selbst die Kraft haben,
den Lauf der Dinge zu bestimmen, anstatt sich ihm verzagt zu
unterwerfen. Die Kritiker haben diese Filme dann kritisiert, weil die
Arbeiter in den Filmen nicht so aussahen, wie in der Wirklichkeit, und
die Filme von Christian Ziewer gelobt, in denen die Arbeiter ihren
Vorstellungen entsprachen. Der einzige, der Fassbinder verteidigt hat,
war Christian Ziewer. * Alle
wichtigen Figuren in Fassbinder-Filmen scheinen mit der Identität, die
sie nun einmal haben, nicht einverstanden zu sein, sträuben sich nicht
nur gegen die Situation, in der sie sind, sondern auf eine merkwürdige
Weise immer auch gegen sich selbst – als ob sie aus ihrer eigenen Haut
herauswollten, als ob sie sich nach etwas sehnten, das sie auch sein
könnten, ohne doch vorher vorab zu wissen, was das denn wäre: etwas
leichtes, schwebendes, wolkenhaftes jedenfalls, kann man der
eindringlichen Aura dieser Figuren entnehmen, fernab von der Schwermut,
die sie in ihrem konkreten Leben wie ein Gefängnis umgibt, der Traum von
einer Utopie, die keiner beim Namen zu nennen weiß, die einen aber auf
eine verzweifelte Weise mit Hoffnung erfüllt. Fassbinders
Utopie hatte radikal naive, fast biblisch vereinfachte Züge: in einer
künftigen Gesellschaft, die so sicher kommen würde wie ein Tag dem
anderen folgt, würden die Menschen frei miteinander umgehen können, frei
von Armut und Not, frei von Unterdrückung und Bevormundung, frei vor
allem von jeder Art von Angst.“