Zo roerloos als kan in beweging; met mist op de wei nog het liefst — wel licht is het dan maar niets is er dat iets hoeft te zijn al, geen koe en geen hek en geen stad in de verte; wat er is, is alleen maar een fiets met aan weerszij draaiende benen.
Ook trap je, hoe ver ook van huis en hoe donker de nacht, met gemak zelf je vriendelijk licht bij elkaar. En is soms je koplamp kapot, zingt altijd nog je dynamo, wat ook al zo prettig geruststelt.
Maar vooral, als je aankomt, je bent het dan helemaal zelf die aankomt — leeg, opgewekt, hondsmoe.
Zo moet het straks ook vooral jij zijn en geen ander die stilvalt.
EEN MAN WORDT OUDER
Moe, zappend, lusteloos en onderuit, zie ik ze zingen: pronte knotjes, glimmende dassen, Veluwse kelen, dat we gezond en vrolijk in de morgenstond gewekt, stromen van zegen klaterend als plas- regens op onze hoofden neer ons flink verkwikken weer. Die exultatische trompet, trombone die potsierlijk rekt zich in het bolle koper van een luchter, die wat schutterige knaap in moedertrui, met hoornen bril, achter het juichend orgel — ik kan het nu weer hebben, ben ik bang.
HOE?
Als vuur dat zich gulzig vervangt steeds, alleen naar zichzelf verlangt, nooit eens een liggend bestaan leidt,
of als water dat diep in zichzelf wil gaan liggen, zich rekt naar verdwijning;
als een knikker op straat, een ring in een oor, als het rood in het grijs van Corot, het schillende mes om een appel, de lasso van de begeerte,
maar niet als de vierkante orde die leidt tot behoefte aan doodslag.
Zhuangzi roept de vlinders op naar zijn doodsbed. Ze komen ook. Al is het op klaarlichte dag, ze komen toch, de nachtvlinders, de bessenvlinders, zelfs de snorrende kolibrievlinders
dartelen om hun leraar heen. Die zegt: ‘Vandaag droomde ik dat ik een vlinderleraar was. Ik gaf hun allemaal les, de grote en de kleine, de lichte en de donkere,
de bonte en zelfs de harige. Mijn lessen werkten. Allen ontwaakten. De vlinders ontwaakten en zagen dat ze vlinders waren…’ Maar de nacht viel in.
O, die tikken om de lamp heen. Lichte vleugeltjes in de melk. Schitterend vleugelstof op de afgesleten tafel, mensenstemmen, -ogen, het geknetter van een voorouderlijk vuur.
Lang wachtte hij in een feestzaal waar de regen door het dakgebinte druppelde, lang meende hij de stem te horen van de liefste die hem zocht, hem, een man door kou voltooid.
Maar niemand kwam. Wat was en is, schuift als een ezelskaakbeen in de jongste dag om er ontbloot en onderzocht te worden; iemand heeft
zich niet zo bij elkaar dan dat hij, zonder struikelen en steeds het woord herhalend dat hij zocht, een naam waarvoor geen uitgang bestaat –
de zaal verlaat.
Stilleven met geweer en tinnen kroes
De kunstenaar verschuift met meesterhand de grendels van de kleuren op het schil- derij, zodat de afgebeelde tinnen kroes en het geweer niet meer bestaan in werkelijkheid, alleen nog op het doek. De artistieke kolf bloeit in een woud van droge korenbloemen en een druiven- tros vertilt zich aan het handvat van de tinnen kroes. Nu wachten wij maar op het donderend geweerschot van een lelijk echt geweer dat deze vastgeverfde pose afbreekt en de kleuren vochtig laat verzamelen op de bodem van de lijst, tot meesterhanden hen naar boven verven, in een nieuw stilleven.
Cameo
Het meisje in een hoes van licht, spiertjes en haren doet het goed naast haar opgesteven grootvader: ze is al wandelend een kiekje van hen beiden, prent het zonlicht voorgoed schattigheid in: nooit zal het hier op deze plaats nog strak, onaangedaan schijnen.
Ze heeft een eigen bed en een geheim; ’s avonds sterven ouders uit haar hoofd, ’s morgens leert ze snel haar naam, kent aan de ontbijttafel kleuren hun complement toe, halsstarrig rangschikkend.
Nu gaat ze, losgekoppeld, wandelen over het stralend plein, haar wereld. Een ouderling schreeuwt een bevel dat smelt; schemer hinkelt langs de schaduwpaadjes van de boomtakken tot voor haar voeten en maakt kennis.
Ik stond wéér op en ging aan mijn tafel op zolder zitten. “Het zijn de kleine dingen,” dacht ik, “die de onsterfelijkheid bezingen, onsterfelijkheid in de knop.” Ik rukte een rafel
van mijn mouw, het was diep nacht. En ik dacht: “Een leeg doosje lucifers is eigenlijk net een klein vers met een heel heelal aan vracht”.
Een potloodstompje lachte idioot en zacht. Ergens ritselde er een medalje. “De onsterfelijkheid is net een raar kavalje”,
dacht ik, “op vier wielen en met een schuiftrompet als stuur”. Ik ging terug naar bed. Op mijn tafel stond een potje met vet.
HET BLAUWE UUR
er waait geen wind, geen auto rijdt pannen kleven dieprood aan het dak de kamperfoelie wacht vogels hurken op een tak
is de hemel niet te diep
het lichaam voelt alsof het zich niet overgeven kan aan niet weten of gevoelens vast genoeg van stof zijn om de nacht te overleven, niet weten wat verwateren van vorm en lijn in ons verricht, wat aan dromen wordt gevonden in het donker
is dit zweven in nietszeggendheid of in ontroering
is dit hetzelfde blauw als dat we zien als we wakker worden in de vroege ochtend en de tuin inlopen, na de ergste kou op blote voeten lopen door het gras blauw schittert in de druppels dauw in webben tussen takken we onze dromen achterlaten als een kudde runderen die teruggaat naar een bos, hun koppen worden flets, hun oogglans flauw
worden wij gewaarschuwd of gerustgesteld tot iets aangespoord
het blauwe uur verdwijnt een wandelaar die na lang aarzelen en kijken achterom de hoek omslaat
Nu meteen, nu meteen zou ik iemand anders willen worden. Kan dat? Ik weet het niet. Ik hoor stormgebulder, een trein doet de spullen op tafel schudden, dan is het over. Ben ik nu
veranderd? Nee. Waarschijnlijk niet. Ik open het raam, de sneeuw valt naar binnen, een verandering, ik drink een glas sinaasappelsap met een extract van grapefruitzaadjes
en mijn gezicht raakt gevlekt, rood bespikkeld. Was dat een verandering? Ik kijk in de spiegel, echt, nu heb ik een heel ander gezicht. Ik ben een ander mens. Zo wil ik niet zijn.
Ik wil veranderen. Nu, dadelijk, nu meteen wil ik heel anders worden. De storm gaat liggen. Er rijdt geen enkele auto. Ben ik veranderd? Ik weet het niet. Waarschijnlijk niet erg.
in die dierbare tijden hadden we inderdaad geen gebrek aan zingende zusjes en brabbelende broers.
zo werden we ondermeer bezocht door Piet Sybrandi – de nederlandse Pat Boone -, in staat binnen vijf minuten een ruwhouten kruis in elkaar te zetten, dit tijdens een zgn. jeugddienst.
en de drie gebroeders Spaargaren, Zeeuwen, voerden de kruisvlag in top van hun opvouwbaar orgeltje. één van hen speelde, twee zongen – eerste en tweede stem – dat het langs de wolken ruiste;
verwekten hierdoor in iedere keel een brok vlak naast het pepermuntje.
God ziet alles.
Men verplaatst zich
Men verplaatst zich, maar nooit even snel, in tegengestelde richting.
Nooit met eenzelfde zakdoek mooi symmetrisch wuivend – even wit, even droog.
Eén blijft er staan, verwijdert zich.
Bij gebrek aan wie verliet langzaam kleiner wordend.
Hou toch op!
Of het al niet erg genoeg is, heb je mensen, om de paar jaar kraaien ze om het hardst: ik ben aan een nieuwe uitdaging toe.
Alsof, als ze daarop ingingen, het beste in hen waar we al zo lang op zaten te wachten vanzelf naar boven kwam dan.
En alsof, was dat al het geval, dat voor iemand anders dan voor henzelf ook maar van het minste belang zou kunnen zijn.
Alle mensen zijn zwanger, sprak Diotima, hun lijf is zwanger en zwanger is hun geest, o, wat willen ze uit alle macht graag baren. Schoonheid is baren. Geboorte is waarlijk schoon.
Zo sprak Diotima tegen Socrates. Socrates vertelde het verhaal verder op het feest van Agatothon. Dat hoorde de jonge Aristodemos, en hij vertelde het later door aan Apollodoros, die het zijn vrienden vertelde.
De kleine Plato speelde buiten met kevers. Waar komen al die kevers vandaan, dacht hij, misschien uit een hele grote kever hoog in de hemel? Die we niet zien?
’s Avonds legde zijn moeder hem in de kamer te slapen. Bij Agathon begon een homofeest, en omdat niemand meer kon drinken, gingen ze discussiëren: laat ons vandaag spreken over de liefde. Spreken over de schoonheid.
Na haar dood hadden wij grijze amber uit haar potvisachtig lijk geput. Wij vonden in een keukenkast een pot met goud, bedekt met poederlagen gember. Wij vonden goedgerolde sigaretten die, langzaam verbrand, een fijne rook uitwasemden tot schone silhouetten van glorie en van aangename reuk. Wij vonden dranken die een bres sloegen in hersencellen, waar genot en angst even als een klamme wind kloegen. Uit dankbaarheid, meenden wij, zou een mes, een bord sardines, een ontwormde kaas mijn tante in haar droog praalgraf vervoegen.
Familiefoto
Wij werkten zwetend aan het fries van roomijs op ons bord. Klassieke moten werden onder snorren fijngekraakt. Een nieuwe schaal, nog dampend van het vriesvak, stond te wachten op de winnaars. Kinderen bleven eten, kregen pijn en braken door het hagelwitte scherm van kelners; tikken van de lepels op de borden knikkerde de vijver in. Als er niet meer geconverseerd werd schoor zon met haar blinkende tondeuses eerste schaduwen van tafel weg en kookten de likeurglazen in kelen over. Twee nichtjes zaten uitgebreid in engels kortgehouden gras. Men vond het nu wel tijd worden door de familiefoto: overhemden straalden, bloemen lagen in coma op de jurken. Op de achterkant van het fotopapier zou datum komen en een spreuk. Ter ere van ’t communiefeest.
De heiligen
Hun voegen zijn gebreeuwd met kunstlicht en hun onderkaak is volgeschonken met een lauw insecticide dat nog meer dan kevers of wormen een dode uitbijt onder de houten pij. Op hun gezwollen lijven staan hoofden gekroond met mager bladgoud. Stuntelig en rammelend blijven ze hun protectie uitoefenen. Iedereen wordt voortdurend behoed, zelfs wie zijn huis hier onterecht gevuld heeft, al de koppen gods verduisterd en weer opgelicht in nieuwe constellatie. Hoor hun spieren kraken, denk aan hen. Wie zij al niet in hun gedacht houden. Het krachtig aangedreven schip der kathedraal vaart schuimend van hen weg, de sluitspier van hun aureool is voorgoed dicht. Verbrand een kaars, een gouden calorie, attentie voor hun wormstekige stofwisseling.
Kijk hem. Waarom is die man verdrietig? Is er iets gebeurd? Ik weet het niet. Misschien wel. Misschien inderdaad. Misschien is er inderdaad iets gebeurd. Maar misschien ook niet. Misschien is hij helemaal niet verdrietig.
Misschien was het gisteren. Maar misschien niet. Misschien wel. Misschien een paar dagen eerder. Misschien nooit. Misschien toch een keer. Er werd stevig gedronken. Misschien meer dan goed was.
Misschien minder. Er had misschien meer gedronken moeten worden. Er was toch een meer? Waarom heb je het meer niet leeggedronken? Maar misschien was er geen meer. Maar meer een rivier. Misschien zelfs de zee. Misschien was er helemaal geen water.
Misschien was er een meisje. Misschien een ander meisje. Is er iets gebeurd? Ik weet het niet. Misschien wel. Maar misschien niet. Er werd vreselijk gedronken. Maar misschien ook niet. Misschien was er helemaal geen water.
Den Haag. Ik voel me er zo ver van huis, dat ik me wel een brief zou willen schrijven. Hoe gaat het met me, daar? Eerlijk gezegd niet goed. Het blijft voor mij een soort van België – snel wil je er weer uit op weg naar waar het echt gebeuren moet. Tussen de spoordijken volkstuintjes in de regen. Uit het asiel waait altijd akelig geblaf. Stoplichten, zeven, springen, tweemaal elke dag op slag op rood als ik kom aangefietst. En uit mijn kamer zie ik trams banaal hun lussen draaien naar Den Haag Centraal.
Krokussen op het Voorhout in het vroege voorjaar en in het Mauritshuis een meisje van Vermeer, lang gras tussen de rails naar Scheveningen en bij Kijkduin de rook van Ockenburg, dat moest ik maar eens tot mijn zegeningen gaan tellen. Want dan schreef ik me niet meer.
Evenwicht
Ik vond, ik had nu de lucht door gaten er in te springen meer dan genoeg beschadigd, het eigen hoofd al van veel te veel haren beroofd. Borstpijn had ik van ’t bekloppen.
Ik ontzei me dus grotere gevoelens, Ze mochten wel binnen nog, maar daar zou ik ze drastisch aftoppen, als was ik een ambtenaar.
En ik was niet meer blij, maar verheugde, ik had geen verdriet, maar betreurde, trots maakte plaats voor voldoening. En ik leefde nog lang en banaal.
Zee (1)
Ze is zo groot.
En, hoewel grijs in middels, Zo mooi in haar groenblauwe jurk nog.
We mogen met z’n allen aan haar zitten, nog steeds. Vindt ze niet erg.
We mogen er zelfs in, helemaal. Merkt ze niet eens.
Het schemert reeds. Reeds schemert het. Aan de bomen komen takken. Aan de takken komen bladeren. Aan de bladeren komt kleur. Aan de kleur komt een toon. In de toon komt diepte. In de diepte zachtmoedigheid.
Op de vloer komt een tapijt. Op het tapijt komen pantoffels. Op de tafel komt een glas. In het glas komt water. Tegen de muur komt behang. Op het behang komt een patroon. Op de planken komen boeken. In de boeken komen letters.
Op het kussen komen haren. Onder de haren komt een gezicht. In het gezicht komen ogen. Om de ogen komen oogleden. Bij de oogleden komen wimpers. Over de wimpers komt een rilling. Door de rilling komt een beeldscherm. Op het scherm komen dromen.
De dromen bewegen op het netvlies. Jij beweegt je elleboog. Ik raak je aan. Je draait je om. Onder de deken komt warmte. In de warmte komt een droom. In de droom komt de zon.
In een weg zitten gaten
In een weg zitten gaten. In de aarde zitten gaten. Als ik verder ga, merk ik het: in mijn laarzen zitten gaten. Daar doorheen zijn mijn sokken te zien, met daarin gaten, ik zie het, ik weet het, want in mijn schedel zitten gaten.
Als regen op water valt, zitten in het water gaten. De druppels tikken, ik hoor het, want in mijn oren zitten gaten: ik sta stil en adem, want in mijn neus zitten gaten, ik loop verder en denk. Ja, in mijn gedachten zitten gaten.
In mijn woorden zitten gaten. Volgens Laozi was leegte het allerbelangrijkste – maar zeg op, vriend, waarom leegte, als daar niet overal gaten naast gaten in zitten? Grote gaten. Kleine gaten.
Het bestaan bestaat uit gaten. Geboorte en dood zijn gaten. Zwarte gaten in het universum – misschien kun je eruit, ergens naartoe, waar misschien andersoortige gaten zitten. Uitgangen zijn gaten. Mond, hart, darmen – gaten.
Ze wandelen heel gemoedelijk voorbij, hun seizoen is een apart seizoen. Ze hebben geen behoefte aan een wandelstok, ze gaan met een reserve aan kracht begonnen in de winters van hun jeugd.
En als ze stilstaan om naar iets te kijken staan ze zonder beven stil; de zon maakt van hun oude, montere, blote benen iets bijzonders, als een pose op een plein vol licht.
Maar mooier nog zijn hun gepolitoerde knieën of de glaswol op hun kuiten, Zo worden ze bekeken door bewonderaars die anoniem blijven terwijl ze zelf met mildheid naar de dingen kijken, naar de groene bomen en de witte klok
die beter loopt dan zij en iets vertelt over hun afgezaagde tijd; zij kennen hem van buiten.
De tuinman
Hij eet het fruit met pit en al, trekt wortels uit de grond die on- gewassen in zijn zak bewaard worden voor later. Je ziet hem niet direkt onder de ritssluiting van gras, maar zeker is hij bezig, stelt de mol een ultimatum, legt zijn oor te luisteren aan een donker, koud stramien om het dreunen van de mieren op te vangen. Als kind al roosterde hij met een grote glazen schijf insekten in de zomerzon, tot er een toefje rook uit hun gebarsten rug opsteeg. Vooral de grote blauwe vliegen bloosden in de dood. Hij was van geen insekt bang, hield van planten boekhouding in een verkleurend schrift dat in de schuur lag. Nu kookt hij kruiden door voor ons. Hij doet het zwijgend en wij zien in zijn pupil waarachter donkere humus kruid van eeuwen opgetast tot groei moet voor- bereiden. Na zijn dood als onze tuinman.
De pruimelaar
De pruimelaar in onze tuin, scharminkelig maar niettemin nog vol van licht, keerde zich van het voorjaarsgorgelen en stierf verder. Luis groef hem langzaam uit de grond omhoog.
Richting vijver en bij naderende storm kon je doorheen zijn kruin de dondervliegjes zien, met elektriciteit bezenuwd. Zo kwam de zon daarna ook altijd door zijn poort de tuin binnen.
Nog wordt hij dagelijks gelezen dat het kraakt: een stam vermagerend tot op een dunne, dodelijke naald, zwart en nauwkeurig.
Het schemert reeds. Reeds schemert het. Aan de bomen komen takken. Aan de takken komen bladeren. Aan de bladeren komt kleur. Aan de kleur komt een toon. In de toon komt diepte. In de diepte zachtmoedigheid.
Op de vloer komt een tapijt. Op het tapijt komen pantoffels. Op de tafel komt een glas. In het glas komt water. Tegen de muur komt behang. Op het behang komt een patroon. Op de planken komen boeken. In de boeken komen letters.
Op het kussen komen haren. Onder de haren komt een gezicht. In het gezicht komen ogen. Om de ogen komen oogleden. Bij de oogleden komen wimpers. Over de wimpers komt een rilling. Door de rilling komt een beeldscherm. Op het scherm komen dromen.
De dromen bewegen op het netvlies. Jij beweegt je elleboog. Ik raak je aan. Je draait je om. Onder de deken komt warmte. In de warmte komt een droom. In de droom komt de zon.
een hand houdt mij bij de enkels, ik hang met het hoofd naar mijn buik, ik ben uit mijn schoot gejaagd.
Licht botst tegen mij aan, geluiden vallen op mij.
ik schreeuw; ik kan niet terug.
Plotseling ben ik te groot, hang ik aan leven bloot.
Op verzoek
Dat ik van je hou, dat wil ik dan ook wel eens schrijven, nu je dat zo vraagt. Want ik hou van je en niet eens zo zelden, gezien de vierduizend dagen en nachten.
Dat het lijkt of je nauwelijks ouder geworden bent, dat je soms nog ver weg kijkt als was je verliefd, dat je handen nog mooi zijn, verder zou ik toch niet willen gaan.
Dat ik je wang soms zoek en niet je mond.
Zijn stoutste dromen
Dat hij nog eens krakend door ’t ijs zal zakken en – zonder brommen zachtjes uitgekleed, verschoond – aan dampende anijs de mond zal branden,
dat hij nog eens met tranen in de ogen zal horen hoe zijn moeder aan granieten aanrecht psalmen verhaspelt bij het kloven van een kip,
dat hij ooit nog eens veilig thuis zal komen, als in een streekroman met Kerst een moegezworven zoon,
dat alles is nog slechts bereikbaar in zijn stoutste dromen.
Nu meteen, nu meteen zou ik iemand anders willen worden. Kan dat? Ik weet het niet. Ik hoor stormgebulder, een trein doet de spullen op tafel schudden, dan is het over. Ben ik nu
veranderd? Nee. Waarschijnlijk niet. Ik open het raam, de sneeuw valt naar binnen, een verandering, ik drink een glas sinaasappelsap met een extract van grapefruitzaadjes
en mijn gezicht raakt gevlekt, rood bespikkeld. Was dat een verandering? Ik kijk in de spiegel, echt, nu heb ik een heel ander gezicht. Ik ben een ander mens. Zo wil ik niet zijn.
Ik wil veranderen. Nu, dadelijk, nu meteen wil ik heel anders worden. De storm gaat liggen. Er rijdt geen enkele auto. Ben ik
Dawn has already broken. Already, dawn has broken. Branches appear on the trees. Leaves appear on the branches. Color appears on the leaves. Tone appears in the color. Depth appears in the tone. Softening into the depth.
A rug appears on the floor. Slippers appear on the rug. A glass appears on the table. Water appears in the glass. A tapestry appears on the wall. A pattern appears in the tapestry. Books appear on the shelves. Letters appear in the books.
Hair appears on the pillow. A face appears in the hair. Eyes appear on the face. Lids appear on the eyes. Lashes appear on the lids. A shiver appears on the lashes. A screen appears in the shiver. Dreams appear on the screen.
Dreams move on the screen of the retina. You move your elbow. I touch you. You turn over. Warmth appears under the blanket. A dream appears in the warmth. The sun appears in the dream.
Right now
Right now, right now I would like to change into something different. Can I? I don’t know. I listen to the angry blizzard, a train rattles the things on the table, then is gone. Did I change
now? No. Probably not. I open the window, snow falls in, this is change, I drink a glass of orange juice with grapefruit seed extract
and my face goes red, mottled. Was that change? I look in the mirror, now I am really, entirely, another face. Another person. I don’t want to be like this.
I would like to change. Immediately, now, to change into something different. The storm goes quiet. No cars on the roads. Did I change? I don’t know. Probably not so much.
Vertaald door Brandon Lussier
Hasso Krull leest het gedicht “Dawn has already broken” tijdens Poetry International
“Nog nooit was in Zürich iemand met zoveel hartelijke eer begraven als op 18 juli 1890 Gottfried Keller. De stad zelf organiseerde de plechtigheid. Achter de baar, met ontelbare kransen versierd, liep heel Zwitserland. Vertegenwoordigers van de Bondsraad, alle regeringspersonen van de stad Zürich, vertegenwoordigers van de Kanton- en Stadsraad, van beide universiteiten, van de belangrijke verenigingen, van de academische jeugd uit het hele land, volgden de dode. Een woud van ruisende vaandels omsloot hem. Langs de weg die de stoet volgde stond, het hoofd ontbloot, een zwijgende menigte. In de volle Fraumünsterkerk werd met het spelen van de treurmars uit de ‘Eroica’ de plechtigheid begonnen. Een liturgisch gebed, een professorale rede, het zingen van liederen. Toen werd de kist in een lange optocht door de donkere, regenachtige avond naar het stedelijk kerkhof gebracht. De stadspresident bracht de dode de laatste groet van het dankbare vaderland. Men kwam bij het crematorium. In de schemerige hal van de kleine tempel werd de witte, met bloemen overdekte dennehouten kist neergezet. Een klok luidde. De kist gleed zacht naar een ijzeren deur. Deze ging open. Een gloed als van de zon lichtte op. Na een ogenblik ging de poort onhoorbaar dicht. Wat aan Gottfried Keller sterfelijk was, werd in een kort bad van vuur vernietigd. Maar tegen middernacht drong uit alle lichte vensters van de stad het gezang van de jeugd, het klinken van wijnglazen. De studenten herdachten, in hun stijl en in zijn stijl, de grootste Zwitserse schrijver. De man, die met zoveel plechtigheid uitgeleide werd gedaan, zou zich waarschijnlijk, als hij ertoe bij machte was geweest, aan al dit eerbetoon hebben onttrokken. Toen hij vijftig werd, hadden ze hem met hun feest overvallen en hij had zich aangenaam verrast overgegeven aan een hulde die hij liever was ontlopen. Bij zijn zeventigste verjaardag was hij inderdaad niet thuis. In zijn geest, menen de biografen, was eigenlijk alleen de wijze waarop de studenten hem na zijn dood eerden: met fakkeloptocht en drinkgelag. En hij had tijdens zijn leven de wens uitgesproken, dat die jongelieden zijn as in de Limmat, de rivier van Zürich, zouden strooien. ‘Natuurlijk moesten ze dan met een goed vat wijn worden beloond’ had hij eraan toegevoegd. Toch is het te gemakkelijk om van Gottfried Keller iemand te maken, die men met de beker wijn in de hand had moeten cremeren of wiens lichaam men naar een stil en beschouwelijk dichtergraf had moeten dragen, zoals hij ook eens heeft gevraagd. Want hij was een gretige drinker, hij was een schrijver van blijmoedige boeken en hij was een romantisch dichter.”
Alfred Kossmann (31 januari 1922 – 27 juni 1998) Gottfried Keller. Portret door Leo Reiffenstein, 1890
“Door de dood van mijn vader kon ik niet studeren. Ik weet nog goed hoe de familiale wanhoop om dit feit het rouwbeklag bijna ging overstemmen. Zo’n knappe kop. Ik zou de eerste meester in de rechten, of de eerste dokter in de familie Blanka geworden zijn. Wij waren bezig, van arbeiders-tot burgerstand, van burgerstand ‘gegoeden’ te worden. Dat was een sociale terugval, die premature dood van de verdiener. Ik zelf was daar, diep in mijn hart, niet al te rouwig om. Ten eerste leefde ik zo bij de dag, dat toekomstdromen mij opgedrongen leken en ik mij er niet in vermeien kon. En verder had ik, ondanks de knapheid, die mij aangewreven werd, een vage vrees niet aan die hooggestemde verwachtingen te zullen beantwoorden. Het is potsierlijk vanuit een onontwikkeld en klein-burgerlijk gezin naar hogerop in intellectuele zin gestuwd te worden. En nog potsierlijker, wanneer je dan nog zou mislukken. En bovendien, was ik dan een pion, die op het schaakbord van hun levensspel een Pyrrhus-overwinning moest behalen? Want had ik ook geen kwellend langoureus verlangen naar zelfstandigheid? Ik had nog jaren van m’n vader zakgeld moeten krijgen, en van m’n moeder te zijner tijd een zomerpak, een winterjas. Ik had nog jaren kind-van-mijn-ouders moeten blijven en mijn vrijheidszin zou in het duister door een achterdeur z’n rechten hebben laten gelden. Nu kwam die frank de voordeur uit, na werktijden op zondag. En het beviel me dadelijk uitstekend, in de stad, toen ik daar aan De Krant kwam en op kamers woonde; ik had lang geen spijt van graad of titel, die ik misgelopen was. Ik stelde veel belang in letterkunde en ik las, ik las de nacht door, soms wel tot het ochtendgloren en het ontwaken van de vogels; ik leerde Spaans en turnde. Ik wilde leren tekenen, ik deed het. Uit mijn tekenperiode bezit ik nog een map vol schetsen; alle zijn het dwaze karikaturen van mensen om mij heen. Ze hebben niet de minste waarde, dan alleen voor mij. En als ik ze nog eens bekijk, dan is dat nog in hoofdzaak om dat stuntelige, mooie portret ten voeten uit van Jonas, mijn vriend. Hij stond toen in de tuin en keek naar een ontloken magnolia. Hij deed dat, weet ik nu, op een manier die weinig stervelingen met hem gemeen hebben. Hij stond met ingetrokken buik en kromme rug, de handen in de zakken, slungelig, maar met een prachtige, hautaine, dromerige aandacht. Zijn benig, bleek profiel was lang, er viel een sluik stuk haar over zijn mooi voorhoofd.”
“Cali me Ishmael. Sinds hij tijdens zijn eerste jaar rechten Moby Dick had gelezen, schoten Hendrie Perenboom op dit soort momenten steeds weer die drie woorden te binnen, steevast gevolgd door een golf van trots omdat hij zich destijds door de originele, Engelstalige versie van dat boek heen had geworsteld, en daarmee dacht de af-stand definitief te hebben aangebracht tussen hem en de achterbuurt waar hij vandaan kwam. Maar na die trots, zoals altijd, de walging. Immers, voor de man die hij was geworden, de zelfgekroonde ‘nieu-we Hendrie’ – intellectueel en beschaafd – was het niet meer dan vanzelfsprekend een klassiek boek als Moby Dick in de originele taal te kunnen lezen en begrijpen. Die nawee van zelfgenoegzaamheid sloeg iedere keer weer het fundament onder zijn pretenties vandaan. Dit soort momenten. Momenten waarop hij het gevoel had met nog maar een paar draadjes te bungelen aan een reeds langgeleden in de steek gelaten wereld, maar tegelijkertijd een odyssee verwijderd te zijn van hetgeen er voor hem in liet verschiet lag. Momenten van eenzaamheid en vervreemding. Momenten waarop hij zich verloren waande in een eindeloos, kaderloon middengebied. Ontworteld. Een niemandskind. Hij was Ishmael, de verloren vreemdeling uit zijn fa-voriete boek, ogen tot spleetjes geknepen in de gure haven van Nan-tucket, klaar om aan boord van een walvisvaarder te gaan en maar te zien waar het schip hem brengen zou, gestuurd en voortgedreven door een kracht waarvan hij de dimensies niet kende. De machisti-sche romantiek van lotsbestemming. Hendrie, halverwege de trap van het strand naar de boulevard en verzwaard door zijn eigen pseudoromantische ijdeltuiterij, voelde de drang zich achterover te laten vallen. Een smak tegen de stenen tre-den zou de teller moeiteloos terugbrengen tot nul.”
der adressat bin ich inzwischen selbst ich adressiere an mich jede naturbeobachtung ich weiß nicht ob restlos klar wird was beobachtung meint (natur z.b. ist nebensächlich) es kommt (im moment) darauf an dass ich einen gesehen hab’ (für sekunden) der zweieinhalb wochen in der hotellobby über sein verlorenes gepäck nachgedacht hat. der trockenpfirsich im glas bei der ankunft in o. war natürlich er selbst.
dämmerung (schaubude)
beweis dass ich sehe (ich-taste) ich totes werkzeug stehe
im leeren raum versagt mir das licht wie zu boden gefallene milch
die ahnung
klopfenden flimmerns des films der ununterbrochen beginnt
die leinwand das gefrorene handtuch in dem ich verschwand
mein nicht geschnittener blick (immanenz), wirf mich durch etwas gegen null gehendes
“She was born on June 1, 1926 at 9.30 in the morning, an easy birth, easiest of her mother’s three deliveries. As the world knows, it was out of wedlock. At the time of Marilyn’s fi rst marriage to James Dougherty, the name of Norma Jean Baker was put on the marriage license (Baker by way of her mother’s first husband). On the second marriage to Joe DiMaggio, the last name became Mortenson, taken from the second husband. (Even the middle name, Jean, was originally written as Jeane; a quint-essentially prairie spelling like Choreanne for Corinne.) There is no need to look for any purpose behind the use of the names. Uneducated (that familiar woe of a beau-tiful blonde), she was also cultureless — can we guess she would not care to say whether Rococo was three hundred years before the Renaissance, any more than she would be ready to swear the retreat of Napoleon from Moscow didn’t come about because his railroad trains couldn’t run in the cold. Historically empty, she was nonetheless sensi-tive — as sensitive as she was historically empty — and her normal state when not under too much sedation was, by many an account, vibrant to new perception. It is as if she was ready when exhilarated to reach out to the washes of a psychedelic tide. So, talking to one publicity man, it would seem natural in the scheme of things that her last name was Baker — maybe that sounded better as she looked at the man’s nose. Another flack with something fl accid in the look of his muscles from the solar plexus to the gut would inspire Mortenson. Since it was all movie publicity, nobody bothered to check. To what end? Who knew the real legal situation? If the mother, Gladys Monroe Baker, had been married to Edward Mortenson, ‘an itinerant lover,’ he had already disappeared by the time Marilyn was born; some reports even had him dead of a motorcycle accident before Norma Jean was conceived. There may also have been some question whether Gladys Monroe was ever divorced from the fi rst husband, Baker, or merely separated. And the real father, according to Fred Guiles, was C. Stanley Gifford, an employee of Consolidated Film Industries, where Gladys Baker worked. A handsome man. Shown a picture of him by her mother when still a child, Marilyn described him later ‘wearing a slouch hat cocked on one side of his head. He had a little mustache and a smile. He looked kind of like Clark Gable, you know, strong and manly.’ In her early teens, she kept a picture of Gable on her wall and lied to high school friends that Gable was her secret father. Not too long out of the orphanage where she had just spent twenty-one months, then veteran of numerous foster homes, it is obvious she was looking for a sense of self-importance, but we may as well assume some-thing more extravagant: the demand upon a biographer is to explain why she is exceptional.”
Norman Mailer (31 januari 1923 – 10 november 2007) Cover
„Die erste Frau der Welt stand lächelnd in einem Kornfeld, das genauso gelb leuchtete wie der Ginster hinter Pennys Kopf. Sie lächelte etwas an, das sich außerhalb des Bildes befand, und Penny hatte immer wissen wollen, was das war. Adam natürlich, hatte Tom gesagt, ohne einen Witz machen zu wollen. Wer denn sonst. Ihn selbst hatte immer bloß interessiert, wie das Kornfeld ins Paradies gekommen war. Er glaubte nicht, dass Adam und Eva so viel Getreide brauchten, dass sie gleich ein ganzes Feld anlegen mussten. Und Gott erschuf nur die wichtigen Dinge. Den Himmel. Das Meer. Aber bestimmt keine Kornfelder. Ach, die Bibel, hatte ihr Vater erklärt. Die Bibel ist so eine Art Märchenbuch. Man muss das alles nicht immer so wörtlich nehmen. Das Korn steht für etwas anderes, sagte ihre Mutter.Die Bibel ist voller Bilder, die weit mehr bedeuten als das Offensichtliche. Dass das Buch voller Bilder war, sah Tom selbst. Aber seine Mutter meinte gar nicht die Zeichnungen. Sie meinte etwas, das überhaupt nichts mit gemalten Bildern zu tun hatte, und Tom fand das anstrengend. Er verstand nicht, warum seine Mutter Dinge sagte, die sie nicht meinte. Er verstand nicht, warum in der Bibel Sachen standen, die eigentlich etwas anderes bedeuteten. Und er verstand auch nicht, wieso er, nur weil seine Schwester vor einem Ginsterbusch hockte, an dieses Bild vom Paradies denken musste. Immer weiter tanzte das grüne Licht über ihre Haut. Penny blinzelte an dem Glas vorbei in die Sonne und kniff die Augen zusammen.“
En, hoewel grijs in middels, Zo mooi in haar groenblauwe jurk nog.
We mogen met z’n allen aan haar zitten, nog steeds. Vindt ze niet erg.
We mogen er zelfs in, helemaal. Merkt ze niet eens.
Ze is zo groot.
Haar kou gooit ons terug als een visje.
Bij het zien van een weegbree in een scheur van het asfalt
Een weegbree – drie ovale blaadjes – gebroken uit een asfaltscheur
Nu je er toch bij stil moet staan, wil je er niets van denken.
Of, moest het toch, iets als allicht, de weegbree immers is heel algemeen op asfalt, tussen puin en bij gebouwen.
Maar wat je ziet ben je natuurlijk zelf, door je omgeving wreed gefnuikt maar niet vergeefs naar volle wasdom strevend, toch, de Zeeuwse wapenspreuk, zeg maar, maar anders, zoiets, en anders is het die etterbak die steeds waar je het niet verwacht z’n kop opsteekt of, evenmin onaardig, ’t onweerlegbaar teken dat het het leven is dat altijd wint.
Enfin, het is je blijkbaar niet gegeven een overblijvend, veel voorkomend plantje in z’n natuurlijke omgeving waar te nemen als wat het is: gewoon een weegbree. Jammer.
Anton Korteweg (Zevenbergen, 31 januari 1944) Portret door Lia Laimbock, 1996