Muurbloemen bloeiden voor het lage raam. Het late middaglicht was warm en bronzen, en de ongerepte stilte klonk als gonzen van vele kleine vleugelen te zaam.
En achter het beschutte, kleine huis verhieven zich de wit-geblaakte duinen: een strakke hemel stond boven hun kruinen; haast niet te horen was het zeegeruuis.
Hier scheen de macht van ’t onheil te vergaan, één ogenblik. Hier scheen ’t geluk bereikbaar, de lome druk der daaglijksheid ontwijkbaar binnen de grens van een beperkt bestaan.
Welke is die mensen ingeschapen drang, die geen vervulling duldt van het begeerde, maar altijd van hun zwakke harten weerde, waarnaar zij joegen, heel hun leven lang ?
Feestavond
Roode lantarens hangen in het loover Der boomenrijen langs de gracht en over Het water liggen plekken rooden schijn, Als uitgestorte, vurig-lichte wijn.
Onder de boomen gaan gearmde paren; Zacht klinkt hun spreken als ’t geruisch der blaren, Zacht is hun lachen — de avond is zoo zwoel. — Heel in de verte juicht kermisgejoel.
Ik loop alleen langs die geluk’ ge menschen, Verlangend, maar ik weet niet wat te wenschen… Ach ja: óok lachend en gearmd te gaan Door de avondstilte in deze luwe laan.
Futura
Als eens de hooge vloed der jeugd gaat dalen, Dan vloeit mijn leven kalm en toch zoo schoon ‘Lijk ’t water in de Hollandsche kanalen: Doodstil, maar spieglend lucht en boom en woon.
Dan leef ik in een wit huis, weggedoken Ter zij van de’ allen winden open dijk, Temidden van de honinglijke roken Van linden en van rozelaars in prijk.
De kamers groot en laag, en lange gangen, Waarin de steenen vochtig zijn als mos, En bieden wien de hitte heeft bevangen Heraadming als na verre heide een bosch.
Achter den tuin zijn diepe, groene weiden, Waardoor het staal der slooten lijnrecht snijdt, En slechts van vogels, die hun wieken breiden Of wolken een doorzichten schaduw glijdt.
Ik zie den hemel daags in vele verven, Alle schakeeringen der teerheid, staan, En sluit, wanneer het land den dag gaat derven, Mijn luiken niet voor ’t loutre licht der maan.
Als dan mijn lijf, het raam —nachtschouw —verlaten, Gelijk het dorpje in vroege rust verzinkt, Hoor ik in halven slaap nog hoe een late, IJzeren hoefslag langs de klinkers klinkt.
De hooge vloed des zomers is vergleden; Nog gister wiegden we in zijn diepen schoot, Nu proeven wij, bij ’t ’s morgens buiten treden, Iets in de lucht van zaligheid en dood.
Dit is de teerste maand van ’t jaar: October, Die, van in damp gebroken licht verzaad, Geheiligd, onaantastbaar-kuisch en sober, Langs een gewijde en stille wereld gaat.
Een nieuwe weelde lokt: het zijn de stralen, Van warmte en wellust algeheel ontdaan, Die door een sfeer van ijle nevels dalen, Als najaarsdraden in een vochte laan.
En, nauw-omstrengeld, zwerven door die prachten Twee zielen, waarvan de een voor de’ ander zwicht, Broeder en zuster van mijn herfstgedachten: De dunne schaduw en het dunne licht.
De schaduw heeft allengs het fulpen donker Van ’t zomerlijke lommer afgeleid. En aan het milde licht bleef glans noch flonker, Alleen een wonderlijke helderheid.
De luister van deze aarde is niet te dooven. Mijn liefde wemelt in een zonnestraal Rondom de laatste rozen dezer hoven Als spel van luiten aan een koningsmaal.
En mijn verlangens trekken met de scharen Van vogels krijtend langs de blauwe lucht, Die dichtbij ’t stralend hart des hemels varen, Terwijl mijn loomte aan de aarde kleeft en zucht.
Ik denk aan U, droom van dit korte leven, En van zijn barren gloed het rustloos vuur, Het bloed mijns harten wilde ik U geven — Zie, ’t werd een roode wingerd langs den muur
0 latere geliefden langs deez’ paden — Wanneer mijn stof al wervelt op den wind, Herdenkt mij: toen mijn voeten hen betraden, Heb ik dit landschap ook zóózeer bemind.
Herdenkt, herdenkt mij dan, maar niet verweven Met de gedachte aan die de harten bluscht, Maar als gij naar de grenzen reikt van ’t leven, In najaarsnachten, warm van liefde en lust.
Aanvaarding
Toen ik jong was, bestond ik in vormen Van het leven dat komen zou: Een vervoerend de wereld doorstormen, Een lied en een eindlijke vrouw.
Het is bij dromen gebleven; Ik heb, wat een ander ontsteelt Aan het immer weerbarstige leven, Slechts als mogelijkheden verbeeld.
Want ik wist door een keuze verloren Ieder ander verlokkend bestaan. Ik heb dan ook niets verkoren, Maar het leven is voortgegaan.
En het eind, dat ik wilde ontvluchten, Is de aanvang gelijk, die het had: Onder Hollandse regenluchten, In een kleine Hollandse stad.
Ingelijfd bij de bedaarden Wordt het hart, dat geen tegenstand bood. Men begint met het leven te aanvaarden En eindlijk aanvaardt men de dood.
Dichterschap Is dit genoeg; een stuk of wat gedichten, voor de rechtvaardiging van een bestaaan In ‘t slecht vervullen van onnoozle plichten Om den te karigen broode allengs verdaan?
En hierom zijn der op een doel gerichten bevredigende dagen mij ontgaan; Hierom blijft mij slechts zelf en lot betichten in ‘t zicht van ‘t eind der onherkeerbre baan.
van al de dingen die ‘k droomen zocht Erger: van alle, die ik wel vermocht, Is, nu hun tijd voorbij is, niets geworden
En ik kan zelfs niet, als mijn onbevreesd erkennen mij verwijst naar de verdorden, Aanvoeren: maar mijn bloei is schoon geweest.
Het kerkhof aan het meer
Een klein rond perk, met weinge witte stenen; Hier zijgt de tijd, een vege zwaan,terneer. Erachter dampt,door grijze zon beschenen, Een gelukzalig lentemeer.
Daar rusten,na het enkelvuldig leven Van eeuwoud werk in weide en stal en schuit, De eertijds ontslapenen in deze dreven Van hun gelijke daden uit.
En als de voorjaarswind de lege kruinen Doet beven van de’ onheuchelijken nood Tot bloeien boven woekerende puinen, Suizelt de onsterfelijke dood.
Voorjaar
De zon brak door de barre voorjaarslucht. Plotseling kantelde er een vogelvlucht. Op de aarde smolt de dungezaaide sneeuw. Hart, gij zijt vrij; gij waart om niets beducht.
Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De’ in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
De stilte, nu de klokken doven, Wordt hoorbaar over zondags land En dorpse woningen, waarboven Een schelpenkleurge hemel spant
De jeugd keert weer voor d’ in gedachten Verzonkene, die zich hervindt Een warm, van onbestemd verwachten, In zondagsstilte eenzelvig kind.
En tussen toen en nu: ’t verwarde Bestaan, dat steeds zijn heil verdreef; De scherpe dagen, waar de flarde Van ’t wonde hart aan hangen bleef.
Niet te verzoenen is het leven. Ten einde is dit wellicht nog ’t meest: Te kunnen zeggen: het is even Tussen twee stilten luid geweest.
In Memoriam
De blaren vallen in de gele grachten; Weer keert het najaar en het najaarsweer Op de aarde, waar de donkre harten smachten Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.
Hoe had hij dit bemind, die duistre straten, Die atmosfeer van mist en zaligheid, Wanneer het avond wordt en het verlaten Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.
Hij was geboren voor de stille dingen, Waarmee wij leven – maar niet even lang – Waarvan wij ’t wezen slaken in ons zingen, Totdat wij zinken, en met ons de zang.
Het was een herfst als nu: de herfsten keren, Maar niet de harten, na hun korte dag; Wij stonden, wreed van menselijk begeren, In de ademloze kamer, waar hij lag.
En voor altijd is dit mij bijgebleven: Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is; Dat het een daaglijks wonder is, te leven, En elk ontwaken een herrijzenis.
Nu weer hervind ik mij in het gewijde Seizoen, waar de gevallen blaren zijn Als het veeg zonlicht van een dood getijde, En denk: hoelang nog leef ik in die schijn?
Wat blijft ons over van dit lange derven, Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer? Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven: Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.
Schoon en stralend is, gelijk toen, het voorjaar, Koud des morgens, maar als de dagen verder Opengaan, is de eeuwige lucht een wonder Voor de geredden.
In ’t doorzichtig waas over al de brake Landen ploegen weder trage paarden Als altijd, wijl nog de nabije verten Dreunen van oorlog.
Dit beleefd te hebben, dit heellijfs uit te Mogen spreken, ieder ontwaken weer te Weten: heen is, en nu voorgoed, de welhaast Duldloze knechtschap –
Waard is het, vijf jaren gesmacht te hebben, Nu opstandig, dan weer gelaten, en niet Eén van de ongeborenen zal de vrijheid Ooit zo beseffen.
De korte liefde en ’t lange lijden, Het wordt een ding, dat men vergeet. Herdenkt men ’t nog, dan zegt men: ‘k weet, Het was destijds niet te vermijden.
Benijdt men soms de niet-bevrijden Tot deze afwezigheid van leed? Toch, korte liefde en langer lijden, Het wordt een ding dat men vergeet.
’s Verleden levens koud en heet Voelt men zich in de loop der tijden Vanzelf gelijk het uur ontglijden. O jeugd, was ’t dit waarom men kreet? Men wordt een ding en men vergeet.
Herfst
Van ’t najaar keren weer de schone dagen – Van het hoeveelste? en hoeveel malen nog? Tot het ontrijzen aan zijn nederlagen Lokt den verslagene zijn zoet bedrog.
Dit is de tijd, dat men zou moeten lopen, Gerooide velden langs of door een laan, Aan ’t eind waarvan een vergezicht gaat open Op herfstland en een edeler bestaan.
En, thuisgekeerd, bij een vroeg vuur gezeten, Den avond rekken met een schaarse kout, Een enkel woord over de diepst-geweten Bewogenheden, die het hart behoudt.
Of in de stad, voor licht-beslagen ruiten, Terwijl een dunne mist de grijze gracht Befloerst, te zien, hoe ’t schemerende buiten Geleidelijk teloor gaat in den nacht.
De nacht, die naderkomt, duister en heerlijk, En even heul brengt voor de levenspijn In de armen van het hier alleen begeerlijk Geluk: bemind en niet gekend te zijn.
In stede: Dag. Een gemelijk ontwaken In de slagschaduw der toekomstige plicht, In slaafse haast zich wreevlig op te maken Naar geestloze arbeid, wrokkende verricht.
Avond. De gang terug. Vermoeid, versmeten, Voor elke daad te ledig, onbemind, Den slaap te zoeken in dit ene weten: Dat morgen ’t eeuwig eendre herbegint.
Zo is het dag na dagen. Om der wille Van wat? Van enkle verzen, die vergaan? En de herfsthemel straalt, waar grote stille Wolken verheven en doorschenen staan.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!
Cornelis Springer(25 mei 1817 – 1891)
Gezicht op de Heerengracht bij de Amstel
Nieuwjaarsboudate
Wie in deze tijd nog gedichten schrijft
En zich richten wil tot een volk dat kijft,
Tot een volk dat niets dan welvaart wil
En bewilliging van iedre modegril,
Hij is meer dan rijp voor het gekkenhuis
En de gekken vinden hem ook niet pluis,
En dus moet hij naar een ballingsoord,
Waar papier en pennen zijn behekst,
Waar de kale muur siert de bijbeltekst:
(Slechts) In den beginne was het Woord.
Jan Jacob Slauerhoff (15 september 1898 – 5 oktober 1936)
Nieuwjaar
De nieuwjaarsklokken luiden door de radio.
Stortregen valt. De dag is onbeschrijflijk goor.
Men is alleen gelaten en aanvaardt het zo.
Men vraagt zich zelfs niet af: waarom is ’t en waardoor ?
Tegen het leven is toch immers niets te doen;
de wereld heeft geen oorden meer om heen te gaan,
en ’t hart wordt niet, gelijk de landen, jaarlijks groen:
er is geen vlucht uit een voorgoed mislukt bestaan.
De lente, en ’t scheemren voor de duizlende ogen Als bij de knapen, en vanaf de straat De luidere geruchten, en ’t gedogen Van alles, wat het voorjaar lijden laat.
O hart, in ’t eeuwig keren der seizoenen Verlatener dan de eerste avondster, En nòg begerig als een boom te groenen, Maar steeds geknakt, en altijd eenzamer.
Daaglijksheid
Niet hunner is het reddeloost gemis, Die aan vervreemde omhelzingen ontkomen, Wanneer het venster, waar de dag gaat domen, Als lucht, weerkaatst in heimlijk water is.
Zij kunnen, als hen aanvuurt wat hen schiep, Elkander met hun huiden toch bereiken, Terwijl de harten van elkander wijken Naar paradijzen in hun eigen diep.
Maar het ontwaken, zich wassen en kleden, Het zitten aan ’t gezamenlijk ontbijt, Driehonderdvijfenzestig maal in ’t jaar –
Dit maakt dat zij, die boven daaglijksheden Elkaar voor immer dachten toegewijd, Hoewel in tranen, scheiden van elkaar.
Rotterdam
Hoe vreemd ligt deze stad nu open, Hoe is zij wonderlijk en licht: De huizenlooze straten loopen Van niets naar niets – toch niet ontwricht.
De hemel straalt als nooit te voren Op waar der eeuwen bouw verdween – De zomer heeft geen glans verloren, De zon schijnt zooals ze altijd scheen.
Men gaat in innerlijke afzondering, Herdenken hoe het is geweest, En vindt zichzelf tot zijn verwondring Geschokt veel minder dan bedeesd.
Klaag niet. Steeds bloesemen de tuinen Boven verganklijkheid en wee Een herder rust thans op de puinen Van Babylon en Niniveh.
In de lente is er moed nodig om te leven. Schaduwen zijn zwaar om te dragen. Het regent gras en bladeren en boven het zaailand hangt
een kraai aan een draad. Een luchtballon! Een parel. Een druppel weemoed. De geur van deeg rijst op uit de aarde. Een dorstige vlieg verdrinkt in een glas water.
Deemoed is een deugd
Deemoed is een deugd van lage deuren en van boer Bral. Hij loopt gebogen zoals een dak verzakt van het dragen.
Zoals bomen naar het oosten groeien met diepe kloven in hun schors en ogen als verse wonden in het uitgedroogde hout.
Herman Leenders (Brugge, 10 mei 1960)
De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gablewerd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Het volgdende fragment komt uit een script dat hij geheel (interactief) op Twitter heeft gepubliceerd. (Het moet dan ook van beneden naar boven worden gelezen) Lees het geheel op Twitter: http://twitter.com/twit_play Zie ook mijn blog van 10 mei 2009.
Uit: The 15th Line
9:16 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: I just wish I knew what that was. 9:16 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: It feels like everything’s gone off the rails in the past two months. But now I feel ready for the next part of my life. 9:15 PM Mar 25th via web Reply Retweet SETH: Not a coward, not a hero, not a lover, not a friend. What does that make me? That’s not a riddle, I’m genuinely confused. 8:52 PM Mar 25th via web Reply Retweet DUSTIN: This must be the final stage of grief. Acceptance. Now if only it felt more accepting. 8:23 PM Mar 25th via web Reply Retweet DUSTIN: @angiannini89 No worries. I wish you nothing but the best of luck. 8:13 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: @turnbullseth No. No, it’s not. 6:59 PM Mar 25th via web Reply Retweet SETH: @angiannini89 That’s okay. You’re still the Pepper Potts to my Tony Stark. That was the lamest thing I’ve ever said. 5:57 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: @dustykinder Hey, I think I’m cool sticking with Dr. Wheeler. But I’m grateful for everything that you’ve done to help. 5:03 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: @turnbullseth I can’t do the Peace Corps right now. I’m sorry. 5:03 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: It’s time to Etch-A-Sketch all of this.“
Jeremy Gable (Lakenheath, 10 mei 1982)
De Duitse schrijfster Petra Hammesfahr werd geboren in Immerrath op 10 mei 1951.
Uit: Der gläserne Himmel
“Tage wie dieser erinnern mich an einen Traum. Im Geist gehe ich noch einmal an der weißen Mauer entlang. Glasscherben auf ihrer Krone glitzern im Licht. Ich höre eine Frau singen und komme fast um vor Sehnsucht. Ich weiß, hinter der Mauer ist alles, was ich vom Leben erhoffen kann. Es ist sechs Jahre her, ich war gerade nach Kirchfelden gekommen, da träumte ich das oft. Im Traum sprang ich. Erreichte nach vielen vergeblichen Versuchen die Mauerkrone. Die Scherben zerschnitten meine Hände, bohrten sich in meine Schenkel. Und hinter der Mauer war nichts. Eine öde weiße Fläche – wie ein unbeschriebenes Blatt, durch eine Lupe betrachtet. Inzwischen kenne ich die Bedeutung dieses Traumes. Ich sollte vorbereitet werden auf einen Moment wie diesen. Ich sollte begreifen, was es heißt, einen Menschen ausgelöscht zu haben. Ich sollte endlich gestehen: »Ich habe getötet!« An Tagen wie diesem wird aus Zweifel Gewissheit. Der Himmel ist bewölkt; der heraufziehende Abend lässt ihn dunkel werden. Am Nachmittag hat es geregnet. Man sieht nichts mehr davon. Der Wind hat die Steinplatten im Hof längst wieder getrocknet. Nun treibt er sein Spiel mit den letzten Wolken und bringt den Geruch feuchter Erde ins Zimmer. Ein würziger Geruch. Ich liebe ihn. In den sechs Jahren hier war er ein Teil meines Lebens. Er gehört zum Sommer und zum Frühherbst, wie Sina zu mir gehörte. Sie liebte ich auch, liebe sie immer noch. Der Gedanke, dass sie mich betrog, machte mich rasend. Der Gedanke, dass ich sie verloren habe, bringt mich um den Verstand. Ich habe Angst.“
Petra Hammesfahr (Immerrath, 10 mei 1951)
De Italiaanse schrijver Roberto Cotroneo werd op 10 mei 1961 geboren in Alessandria.
Uit: Diese Liebe (Vertaald door Karin Krieger)
„Was war die Liebe zuvor gewesen?”, sinniert Anna, “Wo war sie mir begegnet? Diese Frage hatte sich die meiste Zeit meines Lebens nicht oft gestellt. Ich denke nicht, dass die Liebe an und für sich existiert, ich glaube, sie ist ein Kleid, das man sich auf den Leib schneidert, und dies über einen Zeitraum, der lange währen kann. Hin und wieder ein Nadelstich, und gelegentlich vielleicht sogar die eine oder andere aufgetrennte Naht, die in Ordnung gebracht werden muss. (…) vielleicht liegt das Ewige gerade in der Fähigkeit, einen flüchtigen Horizont lebendig zu halten und darauf zu warten, dass er noch einmal erscheint.”
(…)
“Vielleicht ist es an uns, in den Dingen der Welt eine Spur des Paradieses wiederzufinden. Wie Archäologen, die ihre Fundstücke mit einem Pinsel säubern. / Ich wusste immer, dass unsere Buchhandlung das Paradies ist, eine Kabbala aus Sätzen; Kombinationen, die es zu finden gilt, Glückssplitter in Buchstabenform. Starkes Licht von Bedeutung.”
De Duitse dichter en schrijver Ralf Rothmann werd op 10 mei 1953 geboren in Schleswig.
Restherz
Kein Geld für Pleiten, kaum Zeit für Glück, ich lebe so panisch gern. Verdunkeln mich auch die Motoren der Sonne, scheint auch der Mond auf Bullen und Blut: aushalten. Das Ende vor Augen Anfänge machen, gepanzert mit Verwundbarkeit, bis an die Zähne bewaffnet mit Angst.
And if we don’t fight if we don’t resist if we don’t organize and unify and get the power to control our own lives Then we will wear the exaggerated look of captivity the stylized look of submission the bizarre look of suicide the dehumanized look of fear and the decomposed look of repression forever and ever and ever And there it is
Rose Solitude
“I am essence of Rose Solitude my cheeks are laced with cognac my hips sealed with five satin nails i carry dreams and romance of new fools and old flames between the musk of fat and the side pocket of my mink tongue.”