Is het ook een hond die zoveel op ons lijkt en op de bank in slaap gesukkeld is?
Er staat in de voorschriften hoe wij moeten liggen en slapen hoe we een feestmaal moeten bereiden en een huis schoonmaken en ook staat er hoe we met honden moeten doen en zij met ons.
Dat om ons heen anderen het meubilair nog voor zonsopgang reinigen met water en zeep de nacht verdrijven zich voor ons opstellen en vragen staan wij stil, zijn dit onze handen hoe houden wij de honden op afstand?
Wij snellen naar de boeken om de juiste pagina’s te vinden De zon komt blaffend op.
Betrekkelijk
Hier, achter de muur en verderop in het park, legt het licht een zachte arm van god op de naar elkaar gebogen schouders. Weerschijn die niets loslaat van de betrekkingen, waarin deze mannen verzameld zijn.
Het gesprek, half afgewend onder de bladeren.
In beide stemmen geruis dat de gebeurtenis vertraagt.
Een zin die even luistert naar de ritselende overwegingen.
Hun driftige gebaren maken duidelijk hoe ernstig zij het leven nemen.
Hun verwoede pogingen het moment te verlengen
of is het dit bedrieglijke licht?
Logos
Een man bedenkt Venetië en wetten vol met fouten (poëzie dus). Een man die desgevraagd beweren zal:
Een woord komt altijd op gedachten. Het gaat er om dat het er is waarmee men rekening kan houden.
Venetië? Mooi woord! Nietwaar?
Zo moet het zijn. Een woord dat de bedoeling is en aan een ander woord doet denken. Een stad in haar idee bestorven
een innemende gedachte Venetiaans, poëtisch, mogelijk.
Mooi ook zijn de vele vertellingen die hij nimmer zal bedenken.
Het shirt raakt zijn nek en vlijt zich tegen zijn rug. Het glijdt langs de zijkanten naar beneden. Het gaat zelfs tot onder zijn riem – tot in zijn broek. Gelukkig shirt.
Zwaar slaapt de tong, een wezen leegt zich in het oud geworden bed. Stof kust de ruit en ligt op steen en tegelvloer.
Wie leent de radiostem een rozig, bloeiend oor? Wie neemt de hoorn?
De avond slinkt en slinkt. Grijs klimt de eenzaamheid en in de mond groeit hard een eeuwig groene plant.
Soms hoort men nog zijn echo gaan. Een bal die, half onzichtbaar, naar zijn einde rolt.
Schloss Schönbrunn
VI. Amor dei intellectualis
De kruinen van de bomen
Bijgeknipt tot regelmaat. Een ruïne die geen Ruïne was maar opzet. En wat een labyrint Kon lijken, ontpopte zich als geometrisch spel Met de alleeën. Hierdoor liet het zich begrijpen
Als een werkzaamheid – een visie die Zich tot geen standpunt te beperken heeft, Een bundel alomvattende bevelen. Want wat Nog vreemd was, moest zich in vertrouwde vormen
Kleden. En wat gebouwd werd, moest bij voorbaat Aan het vreemde overgeven. Zo is het overal aanwezig In het samenspel. Nooit legt het zich in één Verschijning vast. Ten hoogste soms waait naar
Je toe wat haast een geur is. Je meent in Zand een spoor te zien, en te herkennen.
VII. De moraal
Als de beweging van een degen
Besteeg de weg de helling. Dat je De klim begon was navoltrekken en Beseffen wat de opdracht is, de Plicht waar men zich niet kan
Aan onttrekken: dat wat men ziet, Zijn eisen stelt. Je was niet langer Om jezelf bezorgd, en klom zoals Klimop op luwe muren klimt:
Met grootste vanzelfsprekendheid. Wat je wou bereiken en wat daarna Komen zou, zijn vragen met een Antwoord als een laatste wens. Je krijgt
Waarom je vroeg – maar daarna is de Tijd van krijgen onherroepelijk voorbij.
Christus is duizendmaal ter dood gebracht in de koude streken van Noord-Europa. Plotseling verschijnen er brood en kaas op een bord, naast een glimmende tinnen beker bier.
Zeg me nu dat de Heilige Geest niet zetelt in het lichtspel op het bestek!
Een vrouw maakt kant, met een spaniël met vochtige ogen liggend aan haar kleine welgevormde voeten. Zelfs het dienstmeisje met de po is er; het ondeugende meisje met de rode wangen…
En de koopmansvrouw, nog steeds in haar gele kamerjas op het middaguur, doopt haar pen in Oost-Indische inkt met een air van behoedzaam genoegen.
Ik heb het raam dichtgedaan om de zomer niet te horen maar de zon brandt door de muren en de vliegen draaien hun motoren klem in de gordijnen.
Een hond en een kind kunnen blij en slapen tot het gisteren wordt. Auto’s die nog stilstaan. Adem, zonder te bewegen. Het glas in mijn hand bevat schommelend water.
Maar de zomer is een luid blaffende hond. De zomer is een optocht van geluiden en de vliegen raken niet op. Het raam heeft geen enkele functie.
Vuur en het hart
Het hart is in de bergen. We hadden niet moeten gaan.
We waren slaperig geworden, ondanks de kou en zichtbaar maar wat je ziet is niets vergeleken met de verstikkende rook van het vuur dat uit de schuren naar buiten slaat met de uitlopers van het hart, slingerend door het dal wegen versperrend, zich vertakkend in alle woorden die wij met elkaar wisselen.
Dicht bij het vuur vertakken zich ook onze woorden dringen binnen in de slaap van de zwaarste buigen zich over de oudste kruipen als nachtvlinders over het gras dwalen door de nacht, met het hart op de lippen en vallen uitgeput neer in de uitgebrande bankstellen aan de voet van de berg.
Voltige
Het touw brak. De hemel verliet mij en wierp zich – of was ik het? – tussen de leeuwen en de duiven die niet stopten die doorgingen alles te verwoesten zoals de trapezewerkers hun zachte vlees.
Boven alles uit klonk de juiste muziek Het is die muziek zeggen de heiligen van de trapeze die wij opvouwen en meenemen tussen balen stro geklemd en verdeeld over diverse wonden.
Als primitieven hebben we de kat begraven met haar waterbak. Met blote handen schraapten we zand en grind terug in het gat. Het viel met een sissend geluid en een klap op haar zij, op haar lange rode vacht, de witte veren tussen haar tenen en haar lange, om niet te zeggen haar adelaarsneus.
We stonden op en veegden elkaar schoon. Er zijn smarten die scherper zijn dan deze.
De rest van de dag werkten we in stilte, aten, staarden en sliepen. Het stormde de hele nacht; nu klaart het op, en een roodborstje mummelt vanaf een druipende struik zoals de buurman die het goed bedoelt maar altijd het verkeerde zegt.
Blik die niets aan toeval overlaat, Die struiken leest, de optelsom van Bomen maakt. Noem het een denkbeeld, En bedrog – het wordt door namen
Niet geraakt. Het was alsof je Vleugels kreeg en, op de vleugelslag Van geest en ogen, wildernissen oversteeg. Tenslotte zag je nog slechts tuinen,
Slechts bedoeling, en waartoe. De Vraag naar hoe bleek opgeheven. Want wat Daar ging, het was de zon – maar waar Ze ging, bewoog ze slechts voor mij. En ook,
Niet ik was het die verderliep. Gazons, het kiezelpad, Zij trokken aan mijn oog voorbij.
IV. A rebours
Een panorama als een droom – het bracht
Je terug tot wie je altijd was geweest, en Naar een tijd die, zonder voorbehoud, al zijn Gedachten, beelden en beweging nog niet in Zichzelf, maar in de hele wereld vond. Ze waren
Als vanzelf ontstaan, van geen bepaalde Plaats vandaan en toch, ze waaiden door het Blikveld zoals door de herfst gebladerte en Kranten – net zo onafscheidelijk.
Het woord was nog slechts vlees geweest, de zon Aldus genoemd omdat zij warmte geeft en Licht, en enkel voor jezelf zijn door Je vader opgelegde herendienst verricht.
Een roos was een roos was een roos. De taal Een etymologie.
V. Pathétique
De loden jassen van het zwijgen
Dichtgeknoopt. De handdruk van De takken, het welzijn van de Steen, de ijslaag op de ogen van De vijvers niet meer aangeraakt. En
Vooral dit: de blokken van de bouwdoos Het verlangen opgeborgen. Je werd een Middelpunt van onbeweeglijkheid. Een Engel die de mantel van zijn blikken
Over alles had gespreid. En tenslotte zou je Marmer zijn, en marmer kijken. En wat je Zag, het zouden louter spiegels blijken Van een eeuwig beeld -. Van enkel op de
Trappen staan. Van enkel blank en gaaf en Geen verwering.
Er is gewoon geen verklaring voor geluk, of de manier waarop het opduikt als een verloren zoon die terugkeert naar het stof aan je voeten nadat hij ver weg een fortuin had verkwist.
En hoe kun je niet vergeven? Je maakt een feest ter ere van wat verloren was gegaan, en neem het beste kledingstuk van zijn plaats dat je voor een gelegenheid hebt bewaard die je je niet kon voorstellen, en je huilt dag en nacht omdat je weet dat je niet in de steek werd gelaten, dat geluk zijn meest extreme vorm bewaarde voor jou alleen.
Nee, geluk is de oom die je nooit hebt gekend, die een eenmotorig vliegtuig de met gras begroeide landingsbaan opstuurt, de stad in lift, en bij elke deur gaat vragen totdat hij je halverwege de middag slapend aantreft, zoals je zo vaak doet tijdens de onbarmhartige uren van je wanhoop.
Het komt naar de monnik in zijn cel. Het komt naar de vrouw die de straat veegt met een berkenbezem, naar het kind wiens moeder bewusteloos is door de drank. Het komt naar de minnaar, naar de hond die op een sok kauwt, naar de dealer, naar de mandenmaker, en naar de bediende die blikjes wortelen opstapelt in de nacht. Het komt zelfs tot aan de rots in de eeuwige schaduw van dennenbomen, naar de regen die op open zee valt, naar het wijnglas, moe van het torsen van de wijn.
“La mère, je crois, était secrétaire du truc de cheminées, un peu femme au foyer, un peu dans l’ombre du père. Rien de spécial, ni riches ni pauvres, des Parisiens de la petite classe moyenne. Aucun des fils n’a fait d’études, ils sont partis de la maison avant d’avoir passé le bac. L’aîné pour travailler dans le commerce, le deuxième dans l’armée et mon beau-père pour faire son service militaire dans les Alpes. Il ne retourna jamais à Paris. Les parents étaient plutôt sévères, et avaient élevé leurs enfants à l’ancienne, avec justice et discipline. Il était fier de cette éducation un peu à la dure, ainsi que de son passage chez les scouts, comme de tout ce qui avait trait à la formation qu’il avait reçue. Tout avait contribué à faire grandir sa force et son envie de vivre, de connaître, de conquérir. J’ai du mal à l’imaginer dans la banlieue parisienne. Je l’ai toujours vu dans la montagne, en vêtements de sport, en habits de chantier. Il a pourtant été un jour vêtu comme un petit citadin qui va à l’école religieuse, la chemise repassée, les chaussures cirées, les cheveux plaqués, jusqu’à ses dix-huit ans. Après, il est parti à Briançon où il a découvert l’escalade, la haute montagne, le parapente, une vie plus libre, plus sauvage, sans chemises, sans plus jamais attendre le métro ni se faire la raie sur le côté, sans messe le dimanche, une vie de grand air et de lumière. En 1983, quand il rencontre ma mère, il a vingt-quatre ans. Ils sont ensemble dans une formation pour accompagnateurs en moyenne montagne. Il est grand, sportif, sympathique. Dans le groupe, il aime bien prendre les situations en main, diriger les opérations quand une urgence se présente, quand on affronte un moment difficile, une paroi dangereuse, si un accident a lieu. Il est charismatique, il a beaucoup d’amis, il plaît aux filles.”
Wij zijn het die je hier ziet rijden door het midden van augustus vakantiefolders in en uit. De zomer bloeit, een dorpsidylle schapen in de luwte van de tijd.
Tot plotseling de auto stilvalt links op de foto van dit feit. De zon krast diep in de vallei. Wat in de jaren is versteend hangt boven ons als zware lucht.
We lopen naar het volgende gehucht. De weg voert langs een ansichtkaart. We zien een stipt vervallen huis een meer, een horizon maar niet gemeend eerder terloops, buiten bedrijf.
Twee zwoegende figuren in het landschap uitgezet. Straks, in dat derderangs pension waar wij weer andere poses imiteren brengen wij elkaar dit uur in rekening.
Expeditie
We hebben onze expeditie grondig voorbereid. We kennen de plek waar we het spoor bijster zullen raken waar we door de grappen heen zullen zijn en een lawine ons gezelschap zal halveren. Daar zal december blijven duren en de storm zal onze sentimenten aanwakkeren op een manier die onze geldschieters zal bekoren.
De nacht voor het vertrek richten we ons met bloeddoorlopen ogen en bevroren neuzen tot de sterren. ‘Sterren, sterk dit hart met symbolist.’ Daarna bellen we een land dat de benodigde ontberingen in voorraad heeft en trouwen op het laatste moment geschikte vrouwen om achter te laten.
De kant van de zomer 1
Ik heb het raam dichtgedaan om de zomer niet te horen maar de zon brandt door de muren en de vliegen draaien hun motoren klem in de gordijnen.
Een hond en een kind kunen blijven slapen tot het gisteren wordt. Auto’s die nog stilstaan. Adem, zonder te bewegen. Het glas in mijn hand bevat schommelend water.
Maar de zomer is een luid blaffende hond. De zomer is een optocht van geluiden en de vliegen raken niet op. Het raam heeft geen enkele functie.
De hond zoekt tot hij mij boven vindt, met een geklepper van ellebogen gaat liggen, zijn kop op mijn voet legt.
Soms redt het geluid van zijn ademhaling mijn leven – in en uit, in en uit; een pauze, een lange zucht. . . .
7. PARDON
Een stuk verbrand vlees draagt mijn kleren, spreekt in mijn stem, verzendt verplichtingen, aarzelend of helemaal niet. Het is moe van het proberen onverschrokken te zijn, heel erg moe.
We gaan verder met de monoamine oxidase-remmers. Dag en nacht heb ik het gevoel alsof ik zes kopjes koffie heb gedronken, maar de pijn
stopt abrupt. Met de verwondering en bitterheid van iemand die gratie heeft gekregen voor een misdaad die ze niet heeft begaan, kom ik terug naar huwelijk en vrienden, naar roze gefranjerde stokrozen; kom ik terug naar mijn bureau, mijn boeken en mijn stoel.
Je zou niet zo depressief zijn als je echt in God geloofde.
4. VAAK
Vaak ga ik na het eten zo snel mogelijk naar bed zoals volwassen lijkt (Ik bedoel, ik probeer te wachten tot het donker is) om weg te drijven van de enorme pijn in de broze rieten huidboot van de slaap.
5.EENS WAS ER LICHT
Eens, toen ik begin dertig was, zag ik dat ik een lichtpuntje was in de grote rivier van licht die golft door de tijd.
Ik zweefde met de gehele menselijke familie; we waren allemaal kleuren – zij die nu leven, zij die gestorven zijn, zij die nog niet geboren zijn. Een paar
ogenblikken lang zweefde ik, volkomen kalm, en had ik er geen hekel meer aan om te moeten bestaan.
Als een kraai die heet bloed ruikt op asfalt kwam je aanvliegen om me uit de gloeiende stroom te trekken. “Ik zal je omhoog houden. Ik heb mijn dierbaren nooit laten zinken!” Daarna huilde ik dagenlang.
Ik was gaan kijken of het toonde: de stand van de zon, zwaluwen onder de dakgoot.
Moeilijk te zeggen. Al die lege schuren. Overal land
begon dit landschap te zijn en veel daarin wat niet hersteld kan worden.
Niet alleen hierheen gekomen maar ook ingehaald was ik
een akker naar dit hoofd gedragen om voor die akker te zijn geweest.
Dit liep uit op zand en stenen en ik lag daar tot de regen kwam.
Niemand die zich kan herinneren wat nog opgeraapt kan worden en met zorg gedroogd.
Ik bel mijn moeder
Ik hoor gerommel in de keuken artillerievuur, zwaar verkeer vanuit het centrum.
Ik bel mijn moeder op het nummer waarop ze voor haar dood bereikbaar was en ze neemt op.
Hoe gaat het? Het gaat goed, zegt ze. Ik wil haar vragen of ze weet hoe de zorg om wat er buiten gebeurt vanbinnen werkt.
Ach jongen, de dingen gebeuren omdat we niet weten hoe ze werken.
Het is goed geluid te vermijden, zegt ze. Dingen die niet kunnen zouden geen geluid moeten maken.
De boodschap van dit alles
Moeder hangt haar jas over de keukentrap. Dit is de man met de schouders die ik liefheb, dit is de juiste lengte torenhoog.
Dit zijn haar woorden de man in haar stem de melk in de pan het brood op tafel.
Hoe dit alles de keuken verruimt. Hoe kinderen de minuten tellen.
Moet dan de betekenis nog worden opgezocht als de lucht over de messen waait en moeder rokend in de keuken staat als een braambos, als de slag bij Waterloo?
De boodschap van dit alles is eenvoudig: er is altijd een reden een keuken te bedenken maar meer nog
zie hoe alles wordt vervangen
de meld, het brood het goede van de messen in de keuken en het langzaam uitdijende fornuis.
Tryptizol, Ludiomil, Doxepine, Desipramine, Prozac, Lithium, Xanax, Wellbutrin, Parnate, Nardil, Zoloft. De gecoate ruiken zoet of hebben geen geur; de poederige ruiken naar het scheikundelab op school waardoor ik mijn adem inhield.
3. SUGGESTIE VAN EEN VRIEND
Je zou niet zo depressief zijn als je echt in God zou geloven.
(I) De eeuwenoude, bruin geworden neteldoek van schemerlicht versluiert de vitrines en de sarcofagen. Je moet derhalve diep voorover buigen en je ogen vlakbij het beschot,
de glasplaat, brengen. Pas dan, na die beweging – de oogbol van een laborant die neerdaalt naar zijn microscoop – valt er te onderscheiden. Zoeven zag je van Egyptisch
aardewerk de diggelen en die dan weer verspreid, verweerd – niet meer te lijmen. Wat voor je ligt, zijn scherven van een onherstelbare krokodil.
Wat voor een wezen werd gehouden is, zoals een schijndeur in het graf van farao’s, ontmaskerd door te veel oprechtheid en benadering.
Een openbaring
Hoe klemt de deur tot hij opengaat, zuigend Wij hijgen, zinken.
De niet blijde of droeve intrede in wellicht een kamer, waar voorwerpen vallen en niet klinken op de uitgestrekte vloer. Zwart stikt er in Wit. Zeer zeer Wit.
Er zijn geen gasten en ze zwijgen. Hoe ze zwijgen.
Electrocutie
Een masker dringt zich op. Zijn mond aanvaardt de zilversmaak en oud en als de waarheid wordt hij: het zwijgen opgelegd, een mantel omgeslagen. Afgezworen.
Stralend als de derde god. Een stang werd in zijn kruis geboord, een kroon van draad en snaren opgezet. Verblekend wacht hij op de stroomstoot. De voltooiing
En hij verliest controle. De bliksem,
De beving vertrapt de tempel van de leugen. Maar hij (nu koud en zuiver als alleen de dood) daalt naar de kelder van de geest. Zo diep in het huis, zo diep
De trappen afgestegen. Een duizeling bevangt hem van geluk. Alles, het slapeloze bed, het hangen zonder wurgen, het zal weldra
Toen ik werd geboren, wachtte je achter een stapel linnen in de kinderkamer, en toen we alleen waren, ging je bovenop mij liggen en perste de gal van verwoesting in elke porie.
En vanaf die dag maakte alles onder de zon en de maan me verdrietig – zelfs de gele houten kralen die schoven en draaiden langs een staaf aan mijn wieg.
Je hebt me geleerd te bestaan zonder dankbaarheid. Je hebt mijn manieren tegenover God verpest: “We zijn hier gewoon om op de dood te wachten; de geneugten van de aarde worden overschat.”
Ik bleek alleen van mijn moeder te zijn, leefde tussen blokken en katoenen hemdjes met drukknopen; tussen rode blikken lunchboxen en rapportkaarten in lelijke bruine cassettes. Ik was al van jou – de anti-drift, de verminker van zielen.
naar vreemd geworden takken. De zon hangt laag. De tijd bewijst zich en plukt loof, bederf – de vruchten van zichzelf, maar steeds opnieuw en
anders. Geen jaar is vergelijkbaar met een ander jaar, tenzij door weglating, verzwijgen. Elk seizoen is slechts zichzelf en al wat
namen draagt ontsnapt. Zodat er enkel deze herfst is en dat maar voor heel even. Zoals de rook boven het brandend loof meteen
verwaait. Zoals de straten amper nat zijn na een bui.
Er zat
Er zat dit kleine zwarte spatje op mijn oog.
(Iets prikte ook nog bovendien.)
Zo kende ik niet de trekken terug van haar mijn liefste maakten vrachten sneeuw haast geen verschil en keek ik nachtblind in het stralen van een zonsopgang.
Maar door dit spatje lijdzaam en geduldig wetend uit te staan
kon ik veel harder gaan.
Adolf, gelukkige wolf
Adolf, gelukkige wolf.
Verzonnen zwarte alfaman die zich op sexy horden, de boeleerders van het oergezonde roedel stort.
Oom wolf, gekaplaarsde gezelligheid: de zwarte as waarrond geolied en bloedwarm ons leven draait. Aanbeden graal van onze enigheid: de ogen dicht, de oren neergelegd, onz’ borstkas raakt de bodem haast.
Maar dat was ooit. Vandaag koopt elke wolf zijn BMW, Defender, Porsche of Chevy Corsica en tart zijn medewolf.
Ons kijkt ons boudweg in het oog.
De strijd en huiselijkheid verlegd naar het spookachtig lijf-aan-lijfgevecht op markten, airconditioned, overdekt.
Ik heb een hoop kleren gewassen en te drogen gehangen. Toen ging ik naar de stad en was de hele dag bezig. De mouw van je beste overhemd ging ceremonieel omhoog toen ik naar binnenreed; onze nacht- kleding verstrengeld en losgeraakt in een kleine windvlaag.
Voor mij werd het laat; voor jou, waar je was, niet. De oogstmaan was vol maar schaarse wolken maakten zijn licht niet helemaal betrouwbaar. Het bed aan jouw kant leek zo breed en plat als Kansas; jouw kussen stevig, koel, en allegorisch. . . .
V. Eens in een woud liep ik en dacht in droomen Aan u, tot bij een open plek mijn pas Inhield…. het scheen of even voor mijn komen Daar uw gestalte heengeschreden was.
Ik zag er langzaam nog het laat licht doven Zooals een lamp die men vergeten heeft – De hooge bloemen en het loof er boven Wiegden nog waar uw kleed was heengezweefd.
En alles wat in de eeuwen is verdwenen Was in die bloemen en hun wiegeling – Het eigen leven was toen lang al henen, Nauwlijks de schaduw van een mijmering –
En toen ik eindlijk opzag uit mijn droomen Stond aan de woudzoom dier geheimenis, Hoog voor het diepe duister van de boomen Uw vreemde zuster, die de Scheem’ring is.
VI. Uw zuster – zij, die ik de Scheemring noem En die ik liefheb…. Troostte zij mij niet Eens toen ik zwak was? Zong ik niet haar roem Eens in het eigen weemoed zingend lied?
Maar nu ik die verloor, en luistrend leun Tegen de steilte van den Tijd, en hoor In ’t donker diep der eeuwen zeegedreun Zingen wat de Aard eens zong, en lang verloor,
Is zij mij meer geworden dan een vrouw, Die troost en die een kind uit meêlij kust – Háar liefde werd mijn wonder en mijn trouw Geheim van wijsheid en mijn dal van rust –
Én mijn bedwelming, die zij om mij wond Wanneer zij mijm’rend naar mij zag, en naar Mijn mond haar langzaam openende mond Neeg in de breede schaduw van heur haar.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 – 5 augustus 1976) Portret door door Carel Willink, 1948
De hond en ik dringen door de ring van druipende jeneverbessen om de open ruimte hoog op de heuvel binnen te gaan waar ik hem van de riem af laat.
Hij springt snuffelend tussen bosjes mos; twijgen knakkend onder zijn gewicht; hij rolt en wrijft zijn wangen over de aromatische aarde; de roze tong uit zijn bek.
Ik zoek stokken van het juiste gewicht om voor hem te gooien, terwijl hij zit, alert en oprecht in zijn liefde, als het liefde is.
De hele nacht een kletsnatte regen en nu ademt de heuvel verlichting uit en de geur van warme aarde. . . . De zegge is sinds gisteren een centimeter gegroeid, en varens ontvouwden zich, en zelfs als ze het proberen kunnen de seringen bij de schuur niet voorkomen dat ze open gaan vandaag.
Ik verlangde naar de duizend zachte groentinten van de lente, en de roep van de witkeelmus die grenst aan grofheid. Weet je- sinds je wegging is alles wat ik kan doen wachten tot je bij me terugkomt.