Job Degenaar, Rudy Kousbroek, Huub Oosterhuis, Szilárd Borbély, Ilse Aichinger, Jean-Simon DesRochers, Hermann Broch, Jean Tardieu

De Nederlandse dichter Job Degenaar werd geboren in Dubbeldam op 1 november 1952. Zie ook alle tags voor Job Degenaar op dit blog.

 

De treinreis

Grauwe middag en de trein snelt voort,
hoopjes sneeuw liggen onttoverd
langs de baan –

tegenover mij neemt ze plaats, en inderdaad
zo in de ruit onder het pasgeboren licht
ontwaakt ze, wordt ze onweerstaanbaar

mythisch als haar hoofd over de velden
raast, oplichtend bij ’t verzitten, een
messias op verkenning in het avondland

 

Verlies van landschap

Wat had ik je lief, mooie vrouw,
je polyfonie van oktoberlichtval,
als herfst je weiden bedauwde, je
lichaam de naglans droeg van zomers

En nu? Een raadsel ben je, gebrekkig
decor voor de chaos van een geest

Ik sta voor het raam en zie je
als in een vertraagde film,
je lichaam scheef in een rolstoel

In mij sterven de tuinen
Een weggegroeid kind duwt je
de oude lanen door

 

Maart en knikkers

Verraden door de winter
die onverwacht verdween
verbrokkelt de marmeren vijver
en stroomt met wolken vol

In struiken waar, tussen resten
van vorig leven, al wat groenigs lekt,
ligt verwilderd, haast van hout weer,
een waaier van kranten uit oktober

Langs tochthoeken botsen
knikkers met eeuwigheid

 

 
Job Degenaar (Dubbeldam, 1 november 1952)

 

De Nederlandse dichter, schrijver en essayist Rudy Kousbroek werd op 1 november 1929 in Pematang Siantar in Indonesië geboren. Zie ook alle tags voor Rudy Kousbroek op dit blog.

Uit: Bestaan er gradaties in het geloof?

“Er zijn in de wereld nog altijd massa’s mensen die geloven. Zijn daar gradaties in mogelijk? Is geloof quantificeerbaar? Dat is een vraag die zich voordoet in deze tijd, nu steeds meer mensen zich niet langer op een van de gevestigde godsdiensten beroepen en in plaats daarvan volstaan met de belijdenis: ‘er moet toch “iets” zijn’.
Op de vraag wat dit ‘iets’ dan wel inhoudt komt meestal geen duidelijk antwoord, maar wat er in alle gevallen mee bedoeld wordt is dat de wereld ‘uit meer bestaat dan alleen het stoffelijke’. Een coherente religie kun je het niet noemen, het is meer een metafysische grabbelton. Zo is uit recent onderzoek gebleken dat in Nederland, zowel onder kerkelijken als onkerkelijken, één op de vier mensen in engelen en gebedsgenezing gelooft, en bijna de helft in wonderen. Ook blijkt van tijd tot tijd dat de letter van het Christendom de mensen meer en meer onbekend is. Nog onlangs werd een 17de-eeuwse gevelsteen in een veelgelezen krant als volgt beschreven: ‘Een kleurige gedenksteen beeldt het bijbelse verhaal uit waarin een jongetje wordt gered door een walvis’. Het is kortom religie zoals beleden door analfabeten, met aanvullingen afkomstig uit allerlei populair bijgeloof (occultisme, zielsverhuizing, astrologie, wedergeboorte etc.).
Dat is dus grosso modo waar het over gaat als er sprake is van ‘een beetje geloven’ of ‘ietsisme’. De vraag is dan of mensen met deze opvattingen, hoe vaag ook, gezien moeten worden als gelovigen. Volgens mij is daar geen twijfel aan. Sinds jaar en dag heb ik betoogd dat ‘een beetje geloven’ een vorm is van geloof en niet van ongeloof; ook een beetje geloven is geloven, schreef ik, ‘zoals een beetje zwanger zwanger is’.
Over deze uitspraak is nogal wat te doen geweest en van tijd tot tijd laait het vuur weer op. ‘Volgens Rudy Kousbroek,’ schreef Ger Groot in De Groene Amsterdammer, ‘kun je niet een beetje geloven. Toch is “een beetje geloven” precies wat katholieken altijd hebben gedaan.’
Het merkwaardigste van deze discussie is dat de door mij gebruikte metafoor door iedereen die het er niet mee eens is wordt opgevat als een ontkenning: ‘volgens K kun je niet een beetje geloven’, ‘K zegt een beetje geloven kan niet’. ‘K ontkent dat er verschillende manieren van geloven zijn’.


Rudy Kousbroek (1 november 1929 – 4 april 2010)

 

De Nederlandse priester, theoloog en dichter Huub Oosterhuis werd geboren in Amsterdam op 1 november 1933. Zie ook alle tags voor Huub Oosterhuis op dit blog.

 

Psalm van David

Jonatan mijn broeder uw borst heeft mij bewogen
de tempel van uw tanden de vlam van uw handen
uw lichaam uw liefde uw hart in uw lijf
– mijn hart in uw handen mijn broeder mijn geliefde

uw liefde van verre van boven
uw lichaam gekust en verkregen
uw ziel zo begeerd ik sta verlegen
om uw schoonheid mijn broeder mijn geliefde

gij zult mij vrij maken gij zijt
mij zozeer als mijn leven
geliefde waar zijt
gij gebleven

 

Woord en vriend

Men vindt eenmaal een woord
men wordt eenmaal gehoord
en andermaal verstaan –
dan heeft men afgedaan.

Men wordt eenmaal bemind
men wordt eeuwig, men vindt
eenmaal een vriend, men maait
wat men niet heeft gezaaid.

Dan nooit meer. men heeft
alles gezien. men leeft
voorgoed in duisternis.
Maar men weet wie men is.

 

 
Huub Oosterhuis (Amsterdam, 1 november 1933)

 

De Hongaarse dichter, schrijver, vertaler en letterkundige Szilárd József Borbély werd geboren op 1 november 1963 in Fehérgyarmat. Zie ook alle tags voor Szilárd Borbély op dit blog.

Uit: Die Mittellosen (Vertaald door Heike Flemming en Lacy Kronitzer)

»Warum haben sie es weggenommen ?«, frage ich, um etwas zu fragen. Damit sie mit mir spricht. Doch sie antwortet nicht.
Ich frage sie erneut, weil die Stille nicht gut ist. Sie gebiert Angst. Schnüffelt an einem herum wie ein Hund. Hat keine Stimme, taucht plötzlich auf, geräuschlos. Lauert einem immer auf. Er tut dir nichts. Schmiegt sich heimtückisch an dich. Verharrt in deiner Nähe. Doch zuvor entscheidet er, ob er es mit einem Dieb zu tun hat. Man muss dann warten, bis sein Herrchen auftaucht und die Stille, die in den unteren Ästen des Baumes hockt, aufschreckt. Der Ton lässt sie davonfliegen. Und der Hund verzieht sich hinter den Rücken seines Herrchens.
Die Bauern hassen die Herren«, sagt sie, »aber sie hassen auch einander.«
»Sind die Alecskas keine Bauern ?«, frage ich.
»Sie waren es nie. Sie kamen aus Szlatina. Wir sind nicht so wie die hier. Kotzt ein Bauer das Essen aus, frisst es sofort der andere, damit nichts umkommt«, sagt Mutter. Und sie spuckt aus. Meine Mutter kann eigentlich nicht so gut spucken. Spucken muss man geradeaus. Scharf. Mutter spuckt nur zwanghaft wegen des Brechreizes. Weil sich ihr der Magen umdreht. Sie hat einen bitteren Geschmack im Mund. Die Säure beißt sie. Aber sie hat nichts zum Ausspucken. Die Männer können richtig spucken. Scharf, kräftig. Gelb, schleimig. Man kriegt es kaum weg, wenn es getrocknet ist. Es kommt wahrscheinlich vom Tabak.
»Die hier sind allesamt Bauern, zu jeglicher Verschwendung unfähig. So wie sie auch nicht träumen können. Wenn sie merken, dass ein Kind träumt, lassen sie es so lange nicht schlafen, bis es sich das Träumen abgewöhnt hat. Die Großen verheimlichen es, aber irgendwann kommt es doch heraus. Dann werden sie gewissen sofort, was zu tun ist.
Man muss es dem Kind abgewöhnen, sagen sie.
Und dann, wenn es schon sehr müde ist und sie es vergeblich schütteln und nicht aufwecken können, schaffen sie eine schwarze Katze herbei. Sie muss schwarz sein, das ist wichtig. Mit dem Katzenjungen geht es am besten. Sie nähen die Katze in ein enges Säckchen, damit sie nicht zappelt, und schlagen sie neben dem schlafenden Kind tot …«
»Das ist nicht wahr, oder ?«, frage ich meine Mutter.
»Doch, sicher ist es wahr. Und sie beeilen sich dabei nicht, machen es ganz sachte. Weil die Bauern alles gemächlich machen. Gleichgültig. So schlagen sie auch die schwarze Katze tot. Langsam, mit gelangweiltem Gesicht. Lustlos wie bei der Arbeit. Sie müssen es. Weil sie keine Freude mögen. Die Freude nach einer gelungenen Arbeit. Sie kennen das nicht. Sie wollen, dass das schlafende Kind nicht aufwacht, aber die Qual der Katze hört. Damit die Todesangst des Tieres in das Kind übergeht.«quält, bis man sie gebrochen hat. Die Großen verheimlichen es. Aber die Kinder plaudern es noch unvorsichtig aus.”

 


Szilárd Borbély (1 november 1963 – 19 februari 2014)

 

De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Ilse Aichinger werd met haar tweelingzusje Helga geboren op 1 november 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ilse Aichinger op dit blog.

Uit: Das vierte Tor

“Die Tramway fährt so schnell daran vorbei, als hätte sie ein schlechtes Gewissen, und verschwindet rot und glänzend im Dunst der Ebene. So bleibt denjenigen, die es suchen, keine andere Wahl, als beim dritten Tor schon auszusteigen und mit schnellen Schritten die kleine Mauer entlang zu gehen, verfolgt von den neugierigen Blicken der Menschen, die vergessen haben, daß es ein viertes gibt. Nur wenige suchen es! Wohin führt das vierte Tor?
Fragen Sie doch die Kinder mit den scheuen klugen Gesichtern, die eben – beladen mit Reifen, Ball und Schultasche – von der letzten Plattform abgesprungen sind. Sie tragen keine Blumen in den heißen Händen und sind nicht geführt von Vater, Mutter und Großtante, wie andere Kinder, die man behutsam zum erstenmal einweiht in das Mysterium des Todes! Nicht wahr – das erschüttert Sie ein wenig und Sie fragen neugierig: „Wohin geht ihr?“ „Wir gehen spielen!“ „Spielen! Auf den Friedhof? Warum geht ihr nicht in den Stadtpark?“ „In den Stadtpark dürfen wir nicht hinein, nicht einmal außen herum dürfen wir gehen!“ „Und wenn ihr doch geht?“ „Konzentrationslager“ sagt ein kleiner Knabe ernst und gelassen und wirft seinen Ball in den strahlenden Himmel. Sie frösteln und haben plötzlich ein leises beklemmendes Gefühl in der Herzgegend, fast bereuen Sie es, gefragt zu haben! Doch ein unerklärliches Etwas zwingt Sie, die Unterhaltung fortzusetzen: „Ja, habt ihr denn gar keine Angst vor den Toten?“ „Die Toten tun uns nichts!“ Sie wollten noch etwas fragen, aber steht nicht dort an der Ecke ein Mensch im hellgrauen Anzug und beobachtet Sie? Könnte es Ihnen nicht schaden, mit diesen Kindern hier gesehen zu werden? Sicher ist es besser, vorsichtig zu sein! Sie verabschieden sich also schnell und wenden sich um. Vielleicht gelingt es Ihnen, Ihre Herzbeklemmungen loszuwerden? . . .
Auf dem jüdischen Friedhof blüht der Jasmin, strahlend weiß und gelassen und wirft Wolken von Duft in das flirrende Licht der Sonne. Er blüht restlos und hingegeben, ohne Angst, Haß und Vorbehalt, ohne die traurigen Möglichkeiten des Menschlichen. Über die Gräber wuchern Sträucher und Blattpflanzen, die niemand mehr pflegt, ranken sich rund um den Stein, beugen sich tief hernieder und zittern leicht in der Wärme des Mittags, so als wären sie sich der Berufung bewußt, Zeugen einer Trauer zu sein, die in alle Winde verweht wurde, einer unnennbar schweren erschütternden Trauer, der Trauer der Verstoßenen! Und wachsen und wachsen wild und unaufhaltsam wie das Heimweh der Emigranten in Schanghai, Chicago und Sydney, wie die letzte Hoffnung der Verschleppten, wie der letzte Seufzer der Getöteten und verbergen mitleidend die eingesunkenen Hügel. Gelassen liegen die Toten unter den zerfallenden, überwucherten Steinen. Ganz selten nur hört man das Knirschen von Schritten auf Kies, das Geräusch des Grasschneidens oder das leise Weinen Hinterbliebener.”

 


Ilse Aichinger (1 november 1921 – 11 november 2016)

 

De Canadese schrijver Jean-Simon DesRochers werd geboren op 1 november 1976 in Montréal, Québec, Canada. Zie ook alle tags voor Jean-Simon DesRochers op dit blog.

Uit: Les inquiétudes

“L’idée venait de sa femme. «On peut pas laisser le plancher de même, voyons, Alex, c’est plein de rayures pis de marques… C’est laitte. » Xavier passe une fois de plus devant la maison, il roule à pleine vitesse, le front bas, comme s’il voulait battre un record. Alexandre se souvient des affiches collées aux murs. Des joueurs de hockey, des légendes.
Gretzky, Lemieux, Savard, Coffey, Kurri, Tretiak. Ses idoles de papier. Il repense à cette partie qu’il avait jouée sachant que Denis Savard était dans les gradins. Il avait marqué deux fois. Des buts de gros ouvrage. Des rondelles récupérées dans le coin à coups d’épaules et de coudes, rien d’élégant.
Alexandre n’était pas ce type de joueur.
L’horloge au mur indique dix-huit heures. Diane devrait arriver dans quelques instants. D’une main lente, Alexandre clique sur le dossier où sont stockés les photos et les extraits de presse de sa dernière saison, il y a quatre ans. L’uniforme noir, violet, gris et blanc des Royals de Reading, les articles du journal local, ses bonnes parties, ses bagarres, ses deux entrevues, sa blessure au genou. Au-delà des images, il y a les souvenirs plus nets, ce bruit d’os qui craque, celui de sa carrière qui prend fin sans prévenir. Son cri, la surface de la glace à peine entamée, le silence dans l’aréna vide aux deux tiers. Le verrou de la porte principale glisse.
Alex? T’es là? Xavier? T’es où, mon grand?
Y fait le tour du bloc en bicycle.
Ah. On mange quoi?
D’la pizz.
Encore? Maudit, Alex… J’essaye de maigrir.
Alexandre recule sa chaise à roulettes jusqu’au couloir.
Sa femme accroche son manteau à un crochet mal vissé. Elle porte un tailleur acheté le printemps dernier, lors d’une vente de fin de saison. Une maille file à l’un de ses bas.”

 

 
Jean-Simon DesRochers (Montréal, 1 november 1976)

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver Hermann Broch werd op 1 november 1886 in Wenen geboren. Zie ook Zie ook alle tags voor Hermann Broch op dit blog.

Uit: Der Tod des Vergil

“Blattwehendes und Schmetterlingswehendes, vieles pfeilartig, vieles gabelschwänzig, vieles mit langen Peitschenschwänzen, vieles so durchsichtig, daß es bloß unsichtbar-stumm gleich schweigenden Schreckensrufen umherflog, manches dagegen bloß harmlos und einem blöd-durchsichtigen Lächeln gleichend, das sonnenstäubchenhaft vervielfacht, mückenhaft unbekümmert leer umherschwärmte, den Kandelaber in des Raumes Mitte umtanzte, an den erloschenen Kerzen nippte, freilich sofort wieder durch Nachstürmendes, Nachsausendes, Nachtanzendes verdrängt und weitergedrängt, das Hohlgedränge der Gestaltlosigkeit, in dem neben Gesicht und Ungesicht, neben zwiegestalteten Szyllen und seltsamen Robben und gesträubten Hydren, neben blutig einhersausenden, blutig umbänderten Köpfen zerflattert zerschlängelten Haares, sich allerlei Verwachsenes tummelte, sausend allerlei Bekörpertes und Befußtes, allerlei Behuftes, kleinverkümmerte oder unfertige Zentauren und Zentaurenreste, geflügelte und ungeflügelte; es barst der orkusgeschwängerte Raum vor Fratzengetier, Krötiges und Eidechsiges und Hundspfötiges tauchte auf, Gewürm unbestimmbarer Beinzahl, beinlos, einbeinig, zweibeinig, dreibeinig, hundertbeinig, oftmals zappelschrittig im Bodenlosen, oftmals beingestreckthölzern, steifgestreckt dahinsegelnd, oftmals eng aneinandergepreßt, als wollten sie sich, bei aller Geschlechtslosigkeit, fliegend begatten, oftmals einander pfeilgeschwinde durchdringend, als wären sie durchlässiger Äther, als wären sie Äthergeschöpfe, äthergeboren und äthergetragen, wahrhaftig, das waren sie, da ihr übereinanderkollerndes, übereinanderkriechendes, übereinanderpurzelndes Fliegegewühl, obwohl sie einander verdeckten und überdeckten, bis zu den letzten Grenzen des mit ihnen vollgepackten Raumes und bis in die letzten Einzelheiten mühelos vom Blicke erhascht und erfaßt werden konnte, oh, sie waren das ätherbeschuppte, ätherbefiederte Äthergezücht aus dem Vulkan der Äonen, stoßweise emporgeworfen, sturzartig, flutartig, immer wieder verdampfend, immer wieder verflüchtigt, so daß immer wieder der Raum leer wurde, sphärenleer und leer wie das Weltall, nur noch durchtrabt von einem einsamen Roß, das gesträubter Mähne hoch in der Luft vorüberstampfte, nur noch durchschwebt von einem einsamen Mannstorso, dessen flachdurchsichtiges Gesicht, bettwärts gekehrt, sich zu einem leeren höhnischen Spiegellachen verzerrte, ehe es von der neuanschwellenden Ungezieferflut des Grauens wieder überschwemmt wurde -, und keines dieser Geschöpfe atmete, denn in der Vorgeborenheit gibt es keinen Atem; zur Furienkammer war das Gemach geworden, und es bot Raum für das ganze Grauengeschehen, obschon dieses unaufhaltsam weiter wuchs:…”

 


Hermann Broch (1 november 1886 – 30 mei 1951)
Cover

 

De Franse dichter en schrijver Jean Tardieu werd geboren op 1 november 1903 in Saint German de Joux. Zie ook alle tags voor Jean Tardieu op dit blog.

 

III Meneer meneer aan zee

Een dag aan zee zaten
Meneer en Meneer in hun eentje
rustig te praten,
ze aten een appel
en keken naar de lucht.

– Kijk toch, zegt een van hen:
Het Aangename Niets!
En wat een zalige rust
nu in de onmetelijke
afgrond dingen en mensen
als vanzelf ontgrenzen!
Voor wie op God gelijkt
zijn de dagen, de een na
de ander, niet meer van node.

– Daar gaat het niet om
Meneer (antwoordt Meneer):
wij zijn slechts schimmen.
Kijk: de totaliteit
van de grote Eenheid
is ons ontzegd en dus
onttrekken wij ons
eraan door hoeveelheid.
En wij maar optellen,
en wij maar oppotten!
Zo is verscheidenheid
op deze aarde voor ons
een bittere noodzaak.
Kijk die vis
die geen vogel is
die geen appel is
die geen walvis is
die geen schip is…

– Ach, voor mijn gevoel,
valt Meneer in de rede,
zijn voor het oog van
de eeuwigheid walvis
en appel gelijk.

Bij deze woorden steekt de wind op
en nemen hun hoeden de vlucht
en de twee personages
in de mooie, blauwe lucht
lossen eensklaps op.

 

Vertaald door Rein Bloem

 


Jean Tardieu (1 november 1903 – 27 januari 1995)

 

Zie voor de schrijvers van de 1e november ook mijn blog van 1 november 2015 deel 1 en eveneens deel 2 en ook mijn blog van 1 november 2009.

Job Degenaar, Rudy Kousbroek, Huub Oosterhuis, Szilárd Borbély, Ilse Aichinger, Jean-Simon DesRochers, Stefaan van Laere, Hermann Broch, Jean Tardieu

 

De Nederlandse dichter Job Degenaar werd geboren in Dubbeldam op 1 november 1952. Zie ook alle tags voor Job Degenaar op dit blog.

 

Hij is zo’n zomerdromer

Hij is zo’n zomerdromer
hij wil je welvingen bezingen
je hand die in zijn nanacht streelt

Als lijnzaad ritselt in cocons, vlas
in schoven bijeen ligt, de zeelucht
vlugschriften van augustus aanvoert

rookt hij in zijn tuin een cigarillo
en wacht, terwijl de wind
snuffelt in z’n broekspijpen

Nog voor de zee verherfst, kil
als visschubben wordt, sta je
uit zijn waas van woorden op

 

Vooruitzicht

De dag komt dat je het brood laat staan
de deur sluit, de lamp uitdoet, je windsels
als voorbije beloften aflegt
en de laatste gedachten schrapt

dat de spiegel, liefste, langzaam dooft
de wereld zich in je oplost, het nacht wordt
zoals het nooit nacht geweest is en je
misschien ontwaakt in het lichtste licht

En mocht jij van ons daar eerder zijn
weet dat eens de tijd ook mij zal duwen
over de drempel, met beter vooruitzicht
weliswaar: de zachte landing in jouw armen

 

 
Job Degenaar (Dubbeldam, 1 november 1952)

Lees verder “Job Degenaar, Rudy Kousbroek, Huub Oosterhuis, Szilárd Borbély, Ilse Aichinger, Jean-Simon DesRochers, Stefaan van Laere, Hermann Broch, Jean Tardieu”

Jean-Simon DesRochers, Aras Ören, Günter de Bruyn, Henri Troyat, Jean Tardieu, Stephen Crane

De Canadese schrijver Jean-Simon DesRochers werd geboren op 1 november 1976 in Montréal, Québec, Canada. Zie ook alle tags voor Jean-Simon DesRochers op dit blog en ook mijn blog van 1 november 2010.

Uit: La canicule des pauvres

« Monique ouvre la porte et sort la tête pour répondre avec son sourire de convalescence. Oui, elle veut un café. Deux laits, deux sucres, comme d’habitude. Elle aurait aussi besoin d’un avis sur ses cicatrices, celles sous sa ligne de fesses. Christian en est conscient. Conscient aussi que ce premier juillet représente sa vingt-cinquième journée sans sexe. Dix de plus que sa limite acceptable, proclamée devant témoins à bord d’une Buick Skylark fraîchement volée, il y a plusieurs années.
Christian a les mains posées sur le comptoir de cuisine. Il attend la demande de Monique. Son œil demeure éteint. Il essaiera de tâter le terrain, se fera repousser une quinzième fois, reviendra au même bout de comptoir mettre du café dans le percolateur. Il s’en doute.
– Minou… j’aurais besoin de toi…
Monique pourrait se servir d’un petit miroir pour vérifier l’état de ses cicatrisations. Constater d’elle-même que tout se porte à merveille. Puisqu’il est là, aussi bien qu’il serve à quelque chose, le mâle… Elle contemple son visage parfaitement lisse, aussi tendu qu’à ses vingt ans, mais avec un petit quelque chose en plus. L’expérience… Le chirurgien avait fait un travail de maître. Il lui avait promis de lui enlever dix à quinze ans. Il avait réussi à lui effacer le double. Ce type est un génie… un artiste… vraiment…
Christian pousse la porte avec deux doigts. Monique se contemple dans le miroir. Elle est nue. Ses seins, refaits l’année passée, pointent fièrement vers le haut. Son ventre, liposucé il y a six mois, est aussi plat que celui d’une ballerine. Ses fesses, rondes et relevées, tiennent du miracle médical, dignes de figurer dans une revue spécialisée. L’intervention de début juin lui a sculpté un parfait cul de vierge.”

 

 
Jean-Simon DesRochers (Montréal, 1 november 1976)

Lees verder “Jean-Simon DesRochers, Aras Ören, Günter de Bruyn, Henri Troyat, Jean Tardieu, Stephen Crane”

Jean-Simon DesRochers

De Canadese schrijver Jean-Simon DesRochers werd geboren op 1 november 1976 in Montréal, Québec, Canada. Zie ook alle tags voor Jean-Simon DesRochers op dit blog.

 

Uit: La canicule des pauvres

 

“6 h 2 – Humidex : 31 °C

Il reste sept minutes avant la seconde sonnerie. Monique est consciente. Elle sait à quel point la sonnerie du radioréveil de Christian est stridente. Christian à côté qui dort encore, bouche ouverte. Monique reste étendue, les yeux plongés dans la pénombre du minable appartement. Il fait chaud. Tant au-dessus du drap qu’en dessous. Plus que six minutes.

Comme tous les premiers du mois, Monique passera la journée à la réception. Une journée à écouter les excuses des uns, à recevoir les chèques des autres, sauf si les locataires décident de régler avec leur petite monnaie accumulée, roulée en tubes, comme le Marsouin depuis trois mois. Comment il fait pour ramasser autant de pièces sans les boire ? Monique imagine ce boiteux en train de rouler des dollars accumulés au fond d’un contenant d’eau de dix litres. Elle le voit entasser ses piles avec une certaine fierté, s’assurer de rouler l’argent avec les faces placées du même côté. Trois cent cinquante dollars pendant trois mois… mille cinquante pièces dorées roulées en paquets de vingt-cinq… Plus qu’une minute avant la sonnerie. Il n’en a plus pour longtemps avec ce qu’il boit, le Marsouin… comment peut-on arriver à rouler des dollars et se soûler avec de l’alcool à friction… au moins, il paie son loyer… de l’alcool à friction, franchement… ça doit lui brûler l’intérieur, il y a de quoi crever…

Monique tourne les yeux. Voilà un moment que l’heure est bloquée à 6 h 8. Dès qu’elle passera à 6 h 9, Monique pressera le bouton snooze, se lèvera, grattera sa cicatrice sous le sein gauche. Elle tentera de ne pas regarder l’état de l’appartement.

Autrement, l’envie de dévisager Christian deviendra insurmontable. Son médecin lui a déconseillé les expressions qui sollicitent trop de muscles faciaux pour la prochaine semaine. Elle doit sourire légèrement, garder les coins de bouche et les sourcils relevés, les narines détendues. Sinon, la douleur pourrait causer de nouvelles migraines. Pas une option pour un premier du mois, surtout avec cette maudite chaleur…”

 

 

Jean-Simon DesRochers (Montréal,1 november 1976)

Günter de Bruyn, Huub Oosterhuis, Jean-Simon DesRochers, Henri Troyat, Jean Tardieu, Stephen Crane

De Duitse schrijver Günter de Bruyn werd op 1 november 1926 geboren in een katholiek arbeidersgezin in Berlijn. Zie ook mijn blog van 1 november 2008 en ook mijn blog van 1 november 2009 en ook mijn blog van 1 november 2010

 

Uit: Deutsche Zustände. Über Erinnerungen und Tatsachen, Heimat und Literatur.

“In einer Unterhaltungssendung des Fernsehens, die den Absatz von Büchern fördert und Nicht-Leser unter den Zuschauern zum Mitreden in literarischen Fragen befähigt, war kürzlich von einem Buch die Rede, das man, vor allem fehlender Indiskretionen wegen, für eine gänzlich verunglückte Hervorbringung hielt. Vierstimmig, mit Variationen und verhaltenen Gegentönen, fand man das Buch überflüssig und langweilig.

(…)

Lesen gelernt im buchstäblichen Sinne habe ich als Kind an Karl Mays Romanen; an Böll aber habe ich als junger Mann erst so richtig begriffen, wie die Bücher mit den Erlebnissen und Erfahrungen, mit politischen Ansichten und historischen Situationen zusammenhängen; und bei beiden Autoren, denen ich noch einige weitere hinzufügen könnte, haben die Kunstfehler, die beide (natürlich in kaum vergleichbarer Weise und Stärke) aufweisen, den Genuß an ihnen, ohne welchen weder der Lernprozeß noch die Lebenshilfe möglich gewesen wären, in keiner Weise gestört, ja, ich habe sie kaum bemerkt.”

 


Günter de Bruyn (Berlijn, 1 november 1926)

Lees verder “Günter de Bruyn, Huub Oosterhuis, Jean-Simon DesRochers, Henri Troyat, Jean Tardieu, Stephen Crane”

E. du Perron, Odysseas Elytis, Leo Perutz, Bilal Xhaferri, Thomas Mallon, Daniil Andreyev, Augusta Peaux, Jules Barbey d’Aurevilly, Jean-Simon DesRochers

De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Charles Edgar (Eddy) du Perron werd  geboren op 2 november 1899 in Jatinegara (West Java). Zie ook mijn blog van 2 november 2006 en ook mijn blog van 2 november 2007.

 

Uit: D.H. Lawrence en de Erotiek

 

„Eenmaal toegegeven dat het systeem in deze roman steeds voelbaar blijft, is de wisselwerking van de faktoren onderling, de innerlike techniek, als men het zo noemen kan, meesterlik. Niet alleen zijn vele scènes, als het gesprek der intellektuele kameraden in het 4e hoofdstuk, de reis van Lady Chatterley naar Venetië, en bijna alle scènes waarin Mellors optreedt, buitengewoon overtuigend geschreven, maar zelfs de traagheid van Lawrence’s beschrijvende stijl verlaat hem, wanneer hij zijn figuren laat optreden en, in de dialoog vooral, hen maakt tot de vertolkers van eigen voorkeur en haat. Mellors tegen Chatterley, Mellors tegen Connie’s zuster Hilda, Mellors op het atelier van Duncan Forbes, zijn onverbeterlik: deze neo-primitief is in ieder opzicht de man naar Lawrence’s hart en zijn talent doet ons hem ook als zodanig aanvaarden. (Mellors met Connie raakt in de meeste gevallen het enkel-erotiese deel, en vraagt een afzonderlike beschouwing.) Een bizonder staal van Lawrence’s innerlike techniek is het 7e hoofdstuk. Connie’s verlangen naar Mellors, de boswachter die zij niet dan enkele keren ontmoette, bestaat dan al, ofschoon ongeweten door haarzelf; zij gaat op zichzelve letten en ziet zich verwelken, een plant die geen water krijgt; alle kennissen, in deze zelfde tijd, spreken over haar slechte uiterlik; zij meent dan rust te moeten nemen, wandelt in het bos en laat Mrs. Bolton in huis komen voor Clifford. Terwijl zij dus, ongeweten, de aantrekkingskracht van Mellors reeds ondergaat, verslapt de enige macht die Clifford uitoefent op haar verpleegstersinstinkt; en daar hij impotent is, kan zij zelfs het gevoel hebben dat zij hem aan een andere vrouw overgaf. Ook in de volgende hoofdstukken, en in het hoofdstuk zelf waarin Mellors haar voor de eerste maal bezit, dezelfde volledige psychologiese verantwoording; hier blijkt de volle tegenstelling met de alleen-maar erotiese roman: al deze botsinkjes, het afstoten bij wederzijds sex-appeal, het remmen van de toenadering, dat maatschappelik immers verantwoord wordt omdat Connie de vrouw is van Mellors’ meester, deze hele serieuze logika, die een ernstige fout moet zijn voor de lezer van de ‘twede rij’, is misschien de voornaamste kwaliteit van het boek, berust op de simpele waarheid dat een vrouw die men gekleed heeft gekend en begeerd, ook eroties een grotere waarde vertegenwoordigt dan de vrouw, die men drie minuten na haar te hebben toegesproken in een hand-omdraaien ontbloot. Het getuige zijn van de fysieke liefde van mènsen, vertegenwoordigt voor de lezer een andere emotie dan het gevarieerd programma, uitgevoerd zelfs door de bekoorlikste marionetten.

 

Als Connie en Mellors tot de fysieke liefde overgaan, krijgt men de schokkende woorden, die in de voorafgaande scènes met Michaelis nog werden vermeden. Toch lost Lawrence de moeilikheid niet geheel op; nergens gebruikt hij in zijn eigen beschrijving de gevreesde woorden; het weefsel van zijn eigen verhaal schijnt evenmin tegen de springstof bestand. Hij legt de woorden Mellors in de mond, met een dubbel doel, dat misschien zelfs driedubbel is: (1) aangeven hoe verwoed deze man de ‘natuur’ terugverlangt; (2) zijn psychologies portret vervolmaken, door de macht die hij over Connie krijgt, en het kontrast met de mannen die zij tot dusver heeft gekend; en (3, meer verborgen) de prikkeling, niet alleen van Connie, maar van de hiervoor gevoelige lezer of lezeres, voor wie deze woorden, omdat zij schokkend zijn, de bizonderheid van het ogenblik verhogen, op wie zij dus werken als een intenser prikkeling.“

 

DuPerron

E. du Perron (2 november 1929 – 14 mei 1940)

 

De Griekse dichter Odysseas Elytis (pseudoniem voor Odysseas Alepoudhelis) werd op 2 november 1911 te Iraklion op Kreta geboren. Zie ook mijn blog van 2 november 2006 en ook mijn blog van 2 november 2007.

 

VERJAARDAG

Mijn leven gedragen naar dit,
het oord waar een jongeling
op de rotsen eeuwig worstelt
met de zee en de borstwering
van de wind.

Waar een mens huist, niets
dan een mens, in dauwdruppels
begaan met zijn groen bestaan,
luisterend naar de wateren van
zijn visioenen, krijsend met de
vleugels van zijn wroeging.

O, lot van een kind, gedijd
in een mens aan zee, bij de
leermeester van de zon, die
de tanende schaduw van de
zeemeeuw als zijn adem
begeert.

Ik heb mijn leven gedragen
naar dit, de witte rekening
de zwarte som, de enkele
bomen en natte stenen, de
lichte vingers om een voor-
hoofd te strelen, maar welk
voorhoofd ?

Heel de nacht weenden mijn
hoop, mijn verwachtingen.  Want
niemand is gebleven.  Geen enkele
vrije stap laat zich nog horen.
Geen stem wil nog fris ontluiken.
Geen voorsteven de pier beplassen
en een nog blauwere naam schrijven
op de omtrek van de horizon.

Slechts jaren. Slechts golven.
Gevoelig bewogen riemen in de
baaien rond de liefde.

Ik heb mijn leven gedragen naar
dit, de bittere groeve in het zand die
zal worden uitgewist.  Laat hem die
met zijn twee ogen de stilte beroert
en, vermengd met haar zonlicht,
duizend werelden omsluit, zich in
zijn bloed de andere zonen herinneren,
want vlakbij het licht woont de
glimlach die betaalt voor de vlam.

Maar hier, in dit ontwetend, zinkend
landschap, in de open en meedogenloze
zee, verwelkt het geluk.  Vlagen van
veders en momenten verbonden met
de aarde.  Een ruwe aarde voor
ongeduldige voeten.  Een aarde
bestemd voor  verbijstering.  Dode
vulkaan.

Ik heb mijn leven gedragen naar dit,
de steen gewijd aan het vloeibaar
element, verder nog dan de eilanden,
lager dan de golven, metgezel van de
ankers.

Wanneer de kielen een nieuwe hindernis
ontmoeten, ze hartstochtelijk verscheuren
en overwinnen en alzo met al hun dolfij-
nen de dageraad verwachten en de
zonsopgang in het hart van de mens,

halen de twijfelnetten een beeld van zout

binnen, pijnlijk gebeiteld, onverschillig
wit, wendend naar de zee de leegte
van zijn ogen,

schragend het oneindige.

 

Vertaald door Henri Thijs

 

HOLY SATURDAY, 25

ENTERING MY SLEEPLESSNESS last night
just briefly, for a moment, the little goddess

with the mauve ribbon smiled at me

from a lad she’s always passed me secrets

Then she vanished floating off to the right
going to empty the bin with my waste
– the soul’s cigarette-ends and poem-ends –
there where haughty and full of past youth
the sea simmers.

 

Vertaald door David Connoly

Elytis

Odysseas Elytis (2 november 1911 – 18 maart 1996)

 

De Oostenrijkse schrijver Leo Perutz werd geboren op 2 november 1882 in Praag. Zie ook mijn blog van 2 november 2006.

 

Uit: Der Meister des Jüngsten Tages

 

„Als einen Tag mit warmem Wind und wolkenlosem Himmel, so hab’ ich den 26. September 1909 in

Erinnerung. Mittags speiste ich mit zwei Regimentskameraden in einem Gartenrestaurant. Die Morgenblätter las ich erst nach Tisch. Sie enthielten Aufsätze über die Balkanfrage und über die Politik der Jungtürken – es ist erstaunlich, wie ich das alles noch weiß. Ein leitender Artikel besprach die Reise des Königs von England, und ein anderer befaßte sich mit den Plänen des türkischen Sultans.

»Zuwartende Haltung Abdul Hamids« stand fettgedruckt über den ersten Zeilen. Die Tageschroniken brachten Einzelheiten aus Schefket Paschas und Niazi Beys Lebenslauf – wer kennt heute noch

diese Namen? Auf dem Nordwestbahnhof hatte es in der Nacht ein Schadenfeuer gegeben – »riesige Holzvorräte vernichtet« hieß es in den Blättern. Eine akademische Vereinigung kündigte eine Aufführung von Büchners »Danton« an, in der Oper wurde die »Götterdämmerung« gegeben, mit einem Gast aus Breslau in der Rolle des Hagen. In der Kunstschau waren Bilder von Jan Toorop und Lovis Corinth ausgestellt, und die ganze Stadt lief hin, um sie anzustaunen. Irgendwo, in Petersburg glaube ich, gab es Streik und Arbeiterunruhen, in Salzburg einen Kircheneinbruch, und aus Rom wurden Lärmszenen in der Consulta gemeldet. Ganz klein gedruckt fand ich noch eine Notiz über den Zusammenbruch des Bankhauses Bergstein. Er überraschte mich keineswegs, ich hatte ihn kommen sehen und rechtzeitig meine Depots zurückgezogen. Aber ich mußte an einen Bekannten, den Schauspieler Eugen Bischoff, denken, der sein Vermögen gleichfalls diesem Bankhause anvertraut hatte. Ich hätte ihn warnen sollen,
fuhr es mir durch den Kopf. – Aber hätte er mir denn geglaubt? Er hielt mich immer für falsch informiert. Wozu sich in fremde Angelegenheiten mischen? – Und zugleich fiel mir ein Gespräch ein, das ich einige Tage zuvor mit dem Intendanten der Hoftheater geführt hatte. Die Rede war auf Eugen Bischoff gekommen – »der Mann wird alt, leider, ich kann ihm nicht helfen«,

hatte der Intendant gesagt und ein paar Bemerkungen über das Drängen des Nachwuchses hinzugefügt. Wenn mein Eindruck richtig war, dann bestand für Eugen Bischoff wenig Aussicht auf

Erneuerung seines Vertrages. Und nun mußte auch noch das Unglück mit Bergstein & Cie dazukommen. An all dies erinnere ich mich. So deutlich steht das Relief des 26. September 1909 in meinem Gedächtnis. Um so unbegreiflicher ist es mir, wie ich den Tag, an dem wir zu dritt das Haus auf der Dominikanerbastei betraten, gegen die Mitte des Monates Oktober verlegen konnte. Vielleicht hat mich die Erinnerung an verwelktes Kastanienlaub auf den Kieswegen des Gartens, an reife Trauben, die an den Straßenecken feilgeboten wurden, und an ersten herbstlichen Frost – vielleicht hat mich dieser ganze Komplex unbewußter Erinnerungen, die mir irgendwie mit diesem Tag verknüpft sind, irregeführt; das kann wohl sein. In Wirklichkeit war der 30. September der Tag, an dem die Entscheidung fiel, das habe ich mit Hilfe der Notizen, die ich aus jener Zeit besitze, festgestellt.“

 

perutz_telaviv

Leo Perutz (2 november 1882 – 25 augustus 1957)

 

De Albanese dichter en schrijver Bilal Xhaferr Xhaferri werd geboren op 2 november 1935 in Ninat bij Konispol. In 1945 werd zijn vader vanwege zijn anticommunistisch nationalisme doodgeschoten. Zijn moeder was in 1943 al gestorven. Pas in 1955 maakte Xhaferri de basisopleiding op zijn dorpsschool af. In 1962 en 1963 publiceerde hij zijn eerste gedichten en verhalen. Zijn eerste verhalenbundel “Njerëz të rinj, tokë e lashtë” („Jonge mensen, oud land“) verscheen in 1967. In 1968 kreeg hij een publicatieverbod. In 1969 vluchtte hij, eerst naar Griekenland, toen naar de VS. In 1974 richtte hij een tijdschrift, “Krahu i shqiponjës” (Vleugels van de adelaar““) op in Chicago, dat zowel in het Engels als in het Albanees verscheen. Aan de orde daarin kwamen ook thema’s als het verzet tegen de communistische dictatuur en de kwestie Kosovo. Fragmenten van nieuwe romans van Xhaferri verschenen in de jaren zeventig ook in dit tijschrift. In 1978 raakte Xhaferri door een aanslag van tegenstanders verwond en in 1981 werd brandgesticht in de redactieruimte van het tijdschrift. Veel documenten, manuscripten en ander materiaal ging daarbij verloren. Xhaferri stierf in oktober 1986. Op 3 mei 1995 verleende de president van de republiek Albanië hem postuum de medaille “Martir i demokracisë” (‚Martelaar van de democratie“)

 

DISTANT STATION

Distant station in a field:
I hear the dismal engine wail,
and from my roof the owl replies,
bird of ill-omen.

Who am I hoping for tonight ?
Who would set out in the dark
hunching through the driving rain
to visit this bleak exile ?

Uselessly I think again
of those that loved me.
Tonight I think once more in vain
of those I loved.

In this rain
no-one will come.
The road is mud.
In this black night
nobody will come.

Thus, far from those that loved me,
far from those that I loved,
life oozes on.

 

MY HOMELAND

Like a shroud
the first September mists
cover my homeland.
So soon the landscape vanishes!
So fast the fog’s obliteration!

The glistening stars
are beads of sweat upon its brow;
round its body thorns and barbs
a frontier of grief.

I fled it like a lover
and set out on the road
to where I do not know…
When will I return ?

My poems were as golden gifts
I made for it from love –
but now my iron heart
is turned by tears to rust.

The glistening stars
are beads of sweat upon its brow;
round its body thorns and barbs
a frontier of grief.

I fled it like a lover
and set out on the road
to where I do not know…
When will I return ?

Bilal_Xhaferri[1]

Bilal Xhaferri (2 november 1935 – 14 oktober 1986)

 

 

De Amerikaanse schrijver en criticus Thomas Mallon werd geboren op 2 november 1951 in Glen Cove, New York. Hij bezocht Brown University en voltooide zijn studie aan Harvard. Van 1979 tot  1991 doceerde hij Engels aan het Vassar College. Mallon schreef o.a de romans Henry and Clara, Two Moons, Dewey Defeats Truman, Aurora 7, Bandbox, en Fellow Travelers. Hij was ook redacteur van het tijdschrift GQ, waarin hij tien jaar lang een column, “Doubting Thomas”, schreef. Bijdragen van hem verschenen ook in The New Yorker, The New York Times Magazine, The Atlantic Monthly, The American Scholar, and Harper’s.

 

Uit: Fellow Travelers

 Tim counted four big fans whirring atop their stanchions in the newsroom. Every window here on the seventh floor was open, and summer had officially departed six days ago, but that was Washington for you. When air-conditioning might come to the Star seemed to be a perennial matter of sad-sack speculation among the staff: “When hell freezes over,” went one answer Tim had heard in his three months here. “Because then we won’t need it.”

Miss McGrory, one of the paper’s book reviewers, arrived with a bottle of whiskey, which she set down next to the punch bowl and cake, whose single chocolate layer and frosted inscription, “Happy Trails, Sheriff,” would soon be cut into by the retirement party’s guest of honor, Mr. Yost, a pressman who’d been at the Star since 1912 and took his nickname from a weekend job he had as a constable over in Berwyn Heights.

More people drifted in. “We could use a piano,” opined Miss Eversman, the music critic. She’d covered Liberace’s concert two nights ago at Constitution Hall and was telling a police reporter that the pianist’s mother had been in the president’s box with one of Liberace’s brothers, Rudy, who’d served in Korea.

“So she’s got one boy who’s a soldier?” asked the re
porter. “Maybe she’s got hope of grandchildren after all.”

Miss Eversman laughed.

“Forget Liberace,” said Mr. Yost, who’d started to reminisce about his first years here at the paper. “I remember seeing Wilson himself–that’s Woodrow Wilson, not Charlie, to you youngsters–up in his box at Keith’s Theatre. You wouldn’t have figured it from an egghead like him, but did that man ever love his vaudeville. You could sell him any player-piano roll the minute it came out.”

“We really do need a piano,” Miss Eversman sighed, as the national and managing editors walked in. Mr. Corn and Mr. Noyes took up positions off to the side of things and remarked to each other, a bit shamefacedly, on the smallness of the spread.

“Well,” said Mr. Corn, quoting the late Senator Taft’s famously impolitic advice about higher food prices: “Eat less.”

Mellon

Thomas Mallon (Glen Cove, 2 november 1951)

 

De Russische dichter, schrijver en Christelijk mysticus Daniil Leonidovich Andreyev werd geboren op 2 november 1906 in Berlijn. Hij was de zoon van de vooraanstaande Russische schrijver Leonid Andreyev. Zijn peetvader was Maxim Gorky. Omdat zijn moeder tijdens de geboorte stierf werd de jonge Daniil door een zus van zijn vader opgevoed. Dat had twee dingen tot gevolg: Toen zijn vader in 1917 Rusland verliet, na de revolutie, bleef zijn zoon daar achter. Bovendien groeide hij op in een gezin dat diep religieus bleef. Bijna alle werken die Andreev schreef voor 1947 werden door de KGB vernietigd als „anti-Sovjetliteratuur“. Tijdens zijn gevangenschap slaagde hij er echter in een aantal van zijn gedichten opnieuw te schrijven. Zijn belangrijkste boek, De Roos van de Wereld, schreef hij na een aantal mystieke visioenen in de gevangenis, maar hij voltooide het pas na zijn vrijlating in 1957. Het verscheen in de zogenaamde Samisdat en werd pas postuum in 1991 officieel uitgegeven.

 

The Rose of the World

 

„I am completing The Rose of the World out of prison, in a park turned golden with autumn. The one under whose yoke the country was driven to near exhaustion has long been reaping in other worlds what he sowed in this one. Yet I am still hiding the last pages of the manuscript as I hid the first ones. I dare not acquaint a single living soul with its contents, for, just as before, I cannot be certain that this book will not be destroyed, that the spiritual knowledge it contains will be transmitted to someone, anyone.

But perhaps the worst will never come to pass, and tyranny on such a scale will never recur. Perhaps humanity will forevermore retain the memory of Russia’s terrible historical experience. Every heart nurses that hope, and without it life would be unbearable.

But I number among those who have been fatally wounded by two great calamities: world war and dictatorship. Such people do not believe that the roots of war and tyranny within humanity have been eradicated or that they will be in the near future. Perhaps the danger of one tyranny or war will recede, but after a time the threat of the next tyranny or war will arise. For me and others like me, both those calamities were a kind of apocalypse— revelations of the power of planetary Evil and of its age-old struggle with the forces of Light. Those living in different times would probably not understand us. Our anxiety would seem to them an overreaction; our view of the world would seem poisoned. But a conception of the logical consistency of historical events branded in the human mind by a half century of observing and participating in events and processes of unprecedented magnitude cannot be called an overreaction. And a conclusion that forms in the human heart through the efforts of the brightest and deepest sides of its nature cannot be poisoned.

I am seriously ill—my days are numbered. If this manuscript is destroyed or lost, I will not be able to rewrite it in time. But if, sometime in the future, it reaches only a few persons whose spiritual thirst drives them to surmount all its difficulties and read it through to the end, then the ideas planted within cannot help but become seeds that will sprout in their hearts. Whether that occurs before a third world war or after it, and even if no third war is unleashed in the near future, this book will not die if but one pair of friendly eyes passes, chapter by chapter, over its pages. For the questions it attempts to answer will continue to trouble people far into the future.“

 

Daniil_Andreev_Front

Daniil Andreyev (2 november 1906 – 30 maart 1959)

 

De Nederlandse dichteres Augusta Guerdina Peaux werd geboren in Simonshaven op 2 november 1859. Zij publiceerde de bundels Gedichten (1918) en Nieuwe gedichten (1926). Als dichteres leefde zij in de schaduw van de meer bekende Tachtigers, onder wie de door haar bewonderde Hélène Swarth die haar werk apprecieerde. Peaux blinkt uit in minutieuze impressionistische landschapsschilderingen waaraan zij een sombere, melancholische ondertoon weet te geven. Hoewel een aantal van haar gedichten in bloemlezingen verschenen zijn (o.m. ‘Eenzaam kerkhof’), heeft haar werk weinig aandacht gekregen. Ze ligt begraven op Rustoord, vak 222W. Haar naam staat niet op het graf.

 

 

Op de verbrande hoeven melden de hanen den dag

 

De hanen melden den dag,
als zij immer deden.
Gisteren woedde de slag,
gisteren heerschte de vrede…
De hanen melden den dag.

De hanen riepen het licht
over de wereld uit,
toen het doofde in een aangezicht
donker van aarde en kruit.

De hanen weten niet
hoe rood de morgen is,
dien hun eeuwen oud lied
krijscht door de duisternis.
De hanen melden den dag.

Geen die het hoort
op de doode hoeve,
zinverloren woord
in wereld droeve
geen die het verstaat.

Simonshaven_Kerkje

Augusta Peaux (2 november 1859 – 23 februari 1944)
Simonshaven, kerkje (Geen portret beschikbaar)

 

De Franse schrijver en moralist Jules Amédée Barbey d’Aurevilly werd geboren op 2 november 1808 in Saint-Sauveur-le-Vicomte (Manche). Barbey keerde, na een korte periode van scepticisme en republikeinse sympathieën, terug naar het katholicisme en royalisme van zijn jeugd. In navolging van de door hem zeer gewaardeerde Balzac werd hij, als criticus en journalist, een geharnast verdediger van Troon en Altaar. Een ietwat merkwaardig katholiek was hij intussen wel. `Ik geloof in God om het recht te hebben in de duivel te geloven’, zou hij eens gezegd hebben. De uitspraak is wellicht apocrief, maar de aanwezigheid van duivelse en demonische motieven in zijn werk is te opvallend om over het hoofd te zien. Van roomse blijheid is daarentegen weinig te bespeuren. Niet voor niets placht Baudelaire hem in zijn correspondentie aan te duiden als `le vieux mauvais sujet’ de oude losbol.

Barbey’s beroemde essay `Du dandysme et de George Brummell’ heeft grote invloed gehad op de latere waardering voor de dandy, in het bijzonder bij Baudelaire.

 

Uit: Le Chevalier des Touches

 

C’était un vieil appartement comme on n’en voit guère plus, même en province, et d’ailleurs tout à fait en harmonie avec le groupe qui, pour le moment, s’y trouvait. Le nid était digne des oiseaux. À eux tous, ces vieillards réunis autour de cette cheminée formaient environ trois siècles et demi, et il est probable que les lambris qui les abritaient avaient vu naître chacun d’eux.

    Ces lambris en grisailles, encadrés et relevés par des baguettes d’or noircies et, par place, écaillées, n’avaient pour tout ornement de leur fond monotone que des portraits de famille s
ur lesquels la brume du temps avait passé. Dans l’un de leurs panneaux on voyait deux femmes en costume Louis XV, dont l’une, blonde et pincée, tenait à la main une tulipe comme Rachel, la dame de carreau, et dont l’autre, brune, indolente, tigrée de mouches sur son rouge de brune, avait une étoile au-dessus de la tête, ce qui, avec le faire voluptueux du portrait, indiquait suffisamment la main de Nattier, qui peignit aussi avec une étoile au-dessus de la tête madame de Châteauroux et ses sœurs. L’étoile signifiait le règne du moment de la favorite. C’était l’étoile du berger royal. Le bien-aimé Louis XV l’avait fait lever sur tant de têtes, qu’il avait pu très bien la faire luire sur une Touffedelys. Dans le panneau opposé, un portrait plus ancien, plus noir, d’une touche énergique, mais inconnue, représentait l’amiral de Tourville, beau comme une femme déguisée, dans son magnifique et bizarre costume d’amiral du temps de Louis XIV. Il était parent des Touffedelys. Des encoignures de laque de Chine garnissaient les quatre angles du salon et supportaient quatre bustes d’argile, recouverts d’un crêpe noir, soit pour les préserver de la poussière, soit en signe de deuil, car ces bustes étaient ceux de Louis XVI, de Marie-Antoinette, de madame Élisabeth et du Dauphin.“

 

Aurevilly

Jules Barbey d’Aurevilly (2 november 1808 – 23 april 1889)

 

Nagekomen bericht

 

De Canadese schrijver Jean-Simon DesRochers werd geboren op 1 november 1976 in Montréal, Québec, Canada. Zijn belangstellingen voor poëzie leidde in 2003 tot de oprichting van het tijdschrift Dialogis, dit in samenwerking met Andrée-Anne Dupuis-Bourret, Éric Gougeon enLaurent Lamarche.

Op dit moment werkt hij naar eigen zeggen aan twee romans en houdt hij ook een uitgebreid blog bij.

 

Uit: L’Obéissance impure

 

„Un premier livre n’est jamais une simple affaire. Il y a cette impression qu’il faut tout dire, tout couvrir, comme si cette publication allait être la seule, l’unique. On se prend la tête à deux mains, on ne dort plus, on pète un plomb et un autre, on se demande si notre folie vaut le coût, on se questionne sur la pertinence réelle de nos textes. Car là était mon obsession : je ne voulais pas écrire un livre parmi d’autres livres, je tenais à me démarquer, à innover, à inventer, écrire un livre pertinent d’un point de vue littéraire. Je pataugeais dans un bien étrange marais.

 

À cette époque, je bénéficiais des conseils d’un poète bien établi, François Charron. Il m’aidait à préciser mon style, m’ouvrait les portes de sa bibliothèque, m’offrait l’alcool en échange de mes cigarettes. Néanmoins, je n’arrivais pas au résultat souhaité. Mes poèmes ressemblaient vaguement à ceux de Charron ou François Jacquemin d’un point de vue rythmique et philosophique. Ce n’était pas ma voix sur la papier. Le front bas, le nez plissé, je retourne à mes recherches. Un sale jour de septembre 2000, une nouvelle amie avec qui je travaillais sur le Livre 1, Andrée-Anne Dupuis-Bourret, me donne une copie d’un de son livre d’artiste intitulé Saison (un livre de poésie minimaliste imprimé en sérigraphie ton sur ton). Je retourne chez moi, ouvre l’objet, lis le texte (je devais incliner les pages pour bien lire) et tombe sur le vers suivant : Mesure l’étoile. Je dépose le livre sur mon bureau de chêne, lève mes yeux sur mon cahier de travail. « Et si je mettais mes verbes à l’impératif ? » En moins de deux heures, j’avais 20 poèmes qui ne ressemblaient à rien d’autre dans ma version de l’histoire de la poésie. Le lendemain, j’écrivais 26 autres poèmes, tous sortis du néant. Le surlendemain, j’en composais 17. En trois jours, j’avais la charpente d’un livre, je le savais. Retour chez Charron quelques jours après, même constat de sa part « va parler à François Hébert aux Herbes rouges, s’il publie pas ça, il est aveugle.”

 

DesRochers

Jean-Simon DesRochers (Montréal,1 november 1976)