Tellen de dagen dat het zin heeft, dat hij honger heeft, thuisblijft, zijn jas vergeet, meegaat, stilzwijgt, zijn veters strikt, dooreet, moddergooit, wazig is, opstandig, bloedend, doodmager, projectielig.
Leggen onze gevoelens daaromtrent in doordringende kleuren op tafel, heldergeel, jammerzwart, gekoesterd bruin, levend rood, mul groen, bruin in draden, in frommels, in klonten, in scheuren.
Nodigen rook, wolken, elektriciteit, gevoelens, angsten, aura uit in bewaarpot. Sluiten.
Gaan ernstig kijken. Tellen de tabellen en kleuren op. Uitkomst is een weiland om het even waar omstreeks een uur of tien met een vlieger die hard trekt.
Nu ontpoppen de zaden vangt het barre ochtendlicht de handen
De kale schuur legt zijn muren voor ons neer
Nu – godswonder rommelt de donder
helle stralen belichten een langzaam toneel
de donkere stier die zijn lief ontkleedt en paart in een uithoek
dienstplichtig wapperen de vaandels gedempt vallen vruchten in het zand
Nauwelijks hoorbaar was de dag gegaan laatste verstommende kreten
Vertrek
Wanneer ik in een duistere plek in mijzelf en de wereld op haar achterste tandwiel begint het wapperen.
Het leven doet ons pijn het is een mossige scherpte glijden het strand in, snijden het water open.
Het ongemak wolft zich door de straat.
Woede slakt uit het woonhuis. Mijn man in zijn pijnlijkste lichaam.
Schiet nog eenmaal het zaad het lichaam in, mist, raakt het bed. We houden onze nek vast. Zoveel van vastigheid overschat we treffen elkaar binnenshuis. Hij heeft een meisje met lange benen mee. Ik draag een man met regenlaarzen aan. Het licht als een scherf in onze nek.
Ik moet weg, ik zeg het hem. Hij maakt een afwijzende beweging. Het stuiptrekken, het missend grijpen in onze ogen is geen ontmoeting geen vallen enkel een wond waarbinnen ons kind.
En ze vroegen me terug voor dat radioprogramma ik weet nog steeds niet waarom want ik had vooral gezwegen maar de presentator benadrukte dat men daar nood aan heeft vandaag de dag. Dus zat ik daar weer achter een microfoon en zweeg en ontkrachtte vervolgens alle fenomenen, ideeën, gestalten, dingen en wezens. En mijzelf natuurlijk en de presentator die zenuwachtig aan zijn snor ging wrijven. Dat ging me goed af. Ik had mijn talent ontdekt. En vanuit het niets vertelde ik over het vonkje, klein en zoemend waardoor ik voorzichtig weer in de wereld, getallen, fenomenen, planeten, materialen en mensen ging geloven. Er zit een vonk in u. Jazeker vonk in u. Want die vonk is in mij, ik weet verder niets mijn denkkracht is nihil, geen zicht, geen gehoor, ik zwem in het niets maar ik weet er is een vonk in deze tafel, deze lamp en in u beste luisteraar. Ik was dusdanig op dreef dat mijn woorden vlam vatten. Er zit een vonk in u beste presentator! Ik smeet het over de tafel. Hij werd zo bleek en ongemakkelijk dat ik mijn woordvoering staakte. Vlammend en trillend begaf ik mij naar huis, ging vlammend en trillend in mijn bed liggen. Viel in een vlammende en trillende slaap werd vlammend en trillend weer wakker.
En schreef meteen bij het ontwaken een brief naar de krant waarin ik mijn droom uitlegde. Alles moet vlam vatten lieve mensen. En van geestdrift ging ik naar buiten op straat de mensen de hand schudden want stilzitten op een bankje in het park daar kon ik niet meer aan. Ik wilde alle mensen aanraken en bevestigen er is een vonk in u schreeuwen. En zo slijt ik mijn dagen tegenwoordig ja nogal een contrast met hoe ik ooit doof blind stom en leeg begon. Nu bedenk ik hinkel- en andere kinderspelletjes en bij elke sprong op de stoep roep ik hard en eenvoudig Vonk! Vonk! Nu!
APPELS EN PEREN
Dit is de kleinste ruimte mij te wringen in het lichaam van appels en peren. O god hoe moet ik dit overleven die knetterende traagheid
ik wil racen, struikelen, schitteren en nu lig ik hier. Welja goed ik heb innerlijke communicatie met alle andere peren in deze straat, in de wereld feitelijk maar het enige wat ze me zenden is beelden van de zon die op of ondergaat, glooiend landschap het geplukt worden krakend vermorzeld.
Uit: Quichot (Vertaald door Martine Vosmaer enKarina van Santen)
“Er woonde eens, op een reeks tijdelijke adressen her en der in de Verenigde Staten van Amerika, een reiziger van Indiase komaf, gevorderde leeft ij d en afnemende geestelijke vermogens, die, vanwege zij n liefde voor hersenloze televisie, een veel te groot deel van zij n leven in het gele licht van smakeloze motelkamers had doorgebracht met onmatig tv-kijken, en als gevolg daarvan een merkwaardige vorm van hersenbeschadiging had opgelopen. Hij verslond ochtendprogramma’s, dagprogramma’s, latenightshows, soaps, sitcoms, vrouwenfilms op Lifetime, ziekenhuisdrama’s, politieseries, vampier- en zombieseries, de ware belevenissen van huisvrouwen uit Atlanta, New Jersey, Beverly Hills en New York, de relaties en ruzies van hotelketenerfgenames en zelfbenoemde sjahs, de capriolen van mensen die beroemd waren geworden door vrolijke naaktheid, de vijftien minuten roem van jonge mensen met veel volgers op de sociale media vanwege hun door plastische chirurgie verkregen derde borst, of hun na een ribverwijdering verworven taille waarmee ze het onmogelijke figuur van de barbiepop van Mattel probeerden te imiteren, of, nog eenvoudiger, vanwege hun talent om grote karpers te vangen in schilderachtige decors gekleed in niets meer dan een minimale string-bikini; naast zangwedstrijden, kookwedstrijden, wedstrijden voor ondernemingsplannen, wedstrijden om in de voetsporen van topmanagers te treden, wedstrijden tussen op afstand bediende monstertrucks, modewedstrijden, wedstrijden om de liefde van vrij gezellen, mannen en vrouwen, honkbalwedstrijden, basketbalwedstrijden, voetbalwedstrijden, worstelpartij en, kickbokspartij en, extreme sporten, en natuurlijk, missverkiezingen. (Hij keek niet naar ijshockey. Voor mensen met zij n etnische overtuiging en tropische jeugd was hockey, dat in de VS ‘veldhockey’ werd genoemd, een sport die op gras werd gespeeld. Hockeyen op ij s was, in zij n ogen, het absurde equivalent van schaatsen op een grasveld.)Omdat hij bij na volledig opging in de stof die hem geboden werd, via, in de oude tij d, de kathodestraalbuis, en in de nieuwe tijd van flatscreens, via lcd, plasma en organische licht-emitterende diodeschermen, viel hij ten prooi aan die steeds vaker voorkomende psychische stoornis waarbij de grens tussen waarheid en leugens vloeiend en vaag is geworden, zodat hij nu en dan merkte dat hij niet in staat was het een van het ander te onderscheiden, realiteit van ‘reality’, en zichzelf begon te beschouwen als een vanzelfsprekende burger (en potentiële bewoner) van die denkbeeldige wereld achter het scherm waaraan hij zo verknocht was, en die hem, en dus iedereen, dacht hij , de morele, sociale en praktische richtlijnen bood waar alle mannen en vrouwen zich aan zouden moeten houden.”
Steppe, gewatteerde grassen zover het oog reikt kafjes, blaadjes knopen en vachtdragers in marstempo geuren, een golf, het zachte op en neer van kudden, kafnaalden, bloed en een hoop mieren op de stervende schouder van een gnoe – dat ben jij.
Gnoe dus jij – door het gras, met je neusgaten trilt vooruit en alle verwanten, zwaden zoemende zwaden rond je kromme bulten. Bij jou ontstaat een keelgeluid, rauw, anderen volgen langbenig, rood getint, over droge aarde het spoor in het gesis van de stengels. Stil. Nu til je een hoef op. Nu druk je hem in deze oever.
Komen samen deze cellen met een vorm van ambitie glijden slanggelijk een buis door die ons klemt hier moeten we wennen zoveel keren willen we vluchten! In plaats daarvan spreken we ons moed in, een oor wordt gevormd, we zullen horen! We dragen ogen we zullen zien, we knipperen plichtsgewijs, de vingers groeien we zullen tasten. Vreugdevol worden we en vol verwachting. We komen naar buiten, slaan een kreet nog schriller dan het licht. We zijn blind, doof, stom en lam tegelijk. Horrific thoughts enter dan zijn we een van hen. Ze vieren onze komst uitbundig. Noemen ons baby. Het zit ons niet mee trekken ons terug ergens ver in de hersens zo veel humptiedumptie kunnen we niet aan. We laten ons volgieten met al hun gedachten, ze hijsen ons in broekpakken, luiers, we kirren en het is slechts bij flitsen ineens voor de zee van IJmuiden, dat we ons vaaglijk herinneren waren wij niet eens zo’n zee die opspringt aan rotsen, die fonkelt.
Zand
Ik werd wakker dat jaar aan het strand mijn vogellichaam sterk vermagerd.
Ik schrok van mijn vriend die naast mij lag. Volledig van zand. Begon hem zachtjes te graven.
Hij bood geen enkele weerstand kwam enkele keren klaar maar totaal misplaatst ik voelde me eenzaam ondertussen.
Ik riep er dieren bij en kinderen: zij groeven mee, werktuigelijk of vastbesloten sommige uit innerlijke roeping.
Wij vonden vele zaken, voorwerpen, substanties, het allervieste en eveneens een woord tussen de zandhersens geklemd, licht trillend. Ik nam het tussen mijn vingers we vormden een kring en bekeken het woord dat zich nog in zo’n oertoestand bevond. Het was nog onuitgesproken, ongevormd maar het was bijna op een zinuiglijk niveau konden we het tasten. Ik hield zijn handen, in hoeverre dat kon, toen we allen gezamenlijk het woord, dat hij zo ziep verborgen en in oerprincipiële toestand bij zich had begonnen uit te spreken. En hoe langzaam herhalend en de honden die blaften ondersteunend en het waaide onafgebroken zijn ogen begonnen te glanzen en toen eindelijk werd hij wakker.
neem deze kapseizende dagen in de holle vorm van de stad strijken uren de zeilen het reservoir is leeg in het broze wad heeft iemand de stop eruit getrokken en weg kolkt de zee van de dag in eergisteren. we’re closed.
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robben werd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ookalle tags voor Jaap Robben op dit blog.
Eenpersoonslijf
Jij wil vrijen zoals een vos een konijn uitkleedt.
Dat helpt niet.
Mijn hart houdt het jouwe niet bij en daarnaast heb ik al te weinig plek voor mijzelf in dit krap eenpersoonslijf.
Wij begonnen niet zoals alles altijd met zomaar twee mensen, tussen twee momenten.
Wij waren niet de kans op toeval.
Jij vond ons uit.
Verloren liefs
Verloren dingen worden weer van zichzelf. Kwijtgeraakte knikkers, zonnebrillen in zee en weggewaaide woorden.
Behalve het liefs dat ik jou nog nariep, maar dat je niet meer hoorde omdat je al bij de brug fietste.
Dat dwaalt met de wind voor altijd door eindeloos op zoek naar jouw oor.
Kwijt
Hoe kwijt kan iets zijn wanneer ik het met dichte ogen nog steeds kan zien?
I heard your name the other day Mentioned by someone in a casual way. She said she thought that you were looking great. A waiter passed by with a plate. She reached out for a sandwich, and your name Went back from where it came.
But like a serious owlet I stood there, Staring in mid-air. I frowned, then followed her around To hear, just once more, that sirenic sound – Those consonants, those vowels – what a fool! I show more circumspection as a rule.
I love you more than I can say. Try as I do, it hasn’t gone away. I hoped it would once, and I hope so still. Someday, I’m sure, it will. No glimpse, no news, no name will stir me then. But when? But when?
Evening Scene from my Table
Evening is here, and I am here At my baize table with a glass, Now sipping my unfizzy beer, Now looking out where on the grass
Two striped and crested hoopoes glean Delicious insects one by one. A barbet flies into the scene Across the smoky city sun.
My friends have left, and I can see No one, and no one will appear. This must be happiness, to be Sitting alone with birds and beer.
In a brief while the sun will go, And grand unnerving bats will fly Westward in clumped formations, slow And dark across a darkened sky.
Protocols
What can I say to you? How can I retract All that that fool my voice has spoken – Now that the facts are plain, the placid surface cracked, The protocols of friendship broken? I cannot walk by day as now I walk at dawn Past the still house where you lie sleeping. May the sun burn these footprints on the lawn And hold you in its warmth and keeping.
in de aanhanger met dekzeilen en touwen / rammelen ze het kleine stadje in gaan doordrenkt het café binnen / te goedkope chocolat chaud uitzicht op de rotonde
naar beneden naar het toilet / langs verpakte goederen snellen de ogen vooruit / stoppen suiker onder het shirt noodproviand voor onderweg
gepolijste pleinen bij de supermarkt bedelen ze of stelen.
Regarding his own missing wife he was silent. In his house of many photographs, whose walls and mantelpieces were populated by rock stars, Nobel laureates, and aristocrats, there was no image of Mrs. Golden, or whatever she had called herself. Clearly some disgrace was being implied, and we gossiped, to our shame, about what that might have been, imagining the scale and brazenness of her infidelities, conjuring her up as some sort of most high-born nymphomaniac, her sex life more flagrant than any movie star’s, her divagations known to one and all except to her husband, whose eyes, blinded by love, continued to gaze adoringly upon her as he believed her to be, the loving and chaste wife of his dreams, until the terrible day when his friends told him the truth, they came in numbers to tell him, and how he raged!, how he abused them!, calling them liars and traitors, it took seven men to hold him and prevent him from doing harm to those who had forced him to face reality, and then finally he did face it, he accepted it, he banished her from his life and forbade her ever again to look upon her sons. Wicked woman, we said to one another, thinking ourselves worldly-wise, and the tale satisfied us, and we left it there, being in truth more preoccupied by our own stuff, and only interested in the affairs of N. J. Golden up to a certain point. We turned away, and got on with our lives. How wrong we were. What is a good life? What is its opposite? These are questions to which no two men will give the same answers. In these our cowardly times, we deny the grandeur of the Universal, and assert and glorify our local Bigotries, and so we cannot agree on much. In these our degenerate times, men bent on nothing but vainglory and personal gain—hollow, bombastic men for whom nothing is off-limits if it advances their petty cause—will claim to be great leaders and benefactors, acting in the common good, and calling all who oppose them liars, envious, little people, stupid people, stiffs, and, in a precise reversal of the truth, dishonest and corrupt. We are so divided, so hostile to one another, so driven by sanctimony and scorn, so lost in cynicism, that we call our pomposity idealism, so disenchanted with our rulers, so willing to jeer at the institutions of our state, that the very word goodness has been emptied of meaning and needs, perhaps, to be set aside for a time, like all the other poisoned words, spirituality, for example, final solution, for example, and (at least when applied to skyscrapers and fried potatoes) freedom. But on that cold January day in 2009 when the enigmatic septuagenarian we came to know as Nero Julius Golden arrived in Greenwich Village in a Daimler limousine with three male children and no visible sign of a wife, he at least was firm about Murray between 1901 and 1903 by the architectural firm of Hoppin & Koen, who, to make room for it, had demolished two of the original houses put up in 1844 by the estate of the merchant Nicholas Low.“
Ik stond naast een tafel en het verontrustte mij dat ik zo alleen was en opeens hoorde ik het kloppen erg zachtjes weliswaar maar iets maakte zich kenbaar. Het was zo subtiel dat ik moest knielen, zo vond ik de stoel en ik raakte het hout zoals je een tong raakt, ik legde mijn vinger in een nerf, het begon onmiddellijk te schemeren en dieren stonden om ons heen. Inmiddels was ik al niet veel groter dan een speldenpunt en innerlijk dronken de stoel zond mij zijn gedachten, vrij technisch maar gevolgd door het ruisen van bomen voor even, een seconde of drie werd ik stoel. Het was zalig, zalig dat hout in mijn wervels! De klop in mijn been, een bestaan zonder bloed of gedachten. En stil te staan eeuwig. En opgetild. En altijd die functie en een innerlijk waaien van de bomen afkomstig.
Aan tafel
Vragen wij vandaag aandacht voor de lucht Zie haar trillen! Kijk hier buigt zij rond de schoorsteen! Hier wordt zij uitgespuugd! Kijk hier raakt zij water! Vliegt zij over een ijsschots! en rent door de huizen! De lucht gaat in het schaap! De lucht gaat in de bever!
Hier verdwijnt lucht in het toetje! Kijk die vla haar vasthouden! Die moet! Die moet in een kind terechtkomen!
En jawel we tellen af! Drie! De lepel wordt geheven! Twee! Het vliegtuig vliegt al aan! Een! De lucht gaat in het kind
gemaaid gras: je tast het af in de borst, een groen gevoel, toetst de duurzaamheid van weiden, honger naar tuinen beauty beyond production uit rode klaver, het zoete uiteinde van de halmen in de mond een koele belofte.
Hier is het donker, lawine, golf, grot. Sinds een week of twee heb ik mij met de grootst mogelijke concentratie naar de stad toe bewogen en nu lig ik hier voor een uit steen gehouwen kade waarop illuminiserend licht valt. Naast mij een dier,zo weinig opmerkzaam,zijn hartslag rilt obsceen tegen mij aan.In die korte momenten waarin ik helder ben vraag ik mij af: ben ik een wezenlijk deel van de rivier? Wanneer ik ontsnap zal zij dan sterven? Is het de bedoeling dat ik ontsnap? Zijn er daar soortgenoten? Kan ik daar leven en ben ik daar eerder geweest? Ik word korzelig van al die vragen – terugzinken in de diepte tussen de makaziplanten of eruit kruipen? Iets moet gebeuren,zodat ik mijn nek,wervels,tong schrap zet alles doordrenk van mijn wilskracht uit het zwart te geraken,ik zing wanneer ik door de buis door de adem door de vlijmscherpe haken alles zo nauw en gevaarlijk maar ik zing en gevaarlijk vrij op de grond stort
Stad
Op hoeven draaft de stad de nacht door lange teugels om gebouwen zweepslagen op het plein van opwinding luiden de klokken bakstenen laten hun greep los fietsen ratelen de straat op, fornuizen. Genoeg. De stad strijkt neer bij een oever door het rinkelen en gongen ontwaken de vissen glad en radeloos
Uit: Tot in de hemel (Vertaald door Jelle Noorman)
“Het staatsburgerschap wekt honger naar de onontgonnen wereld. De twee pakken hun roerend goed bijeen en beginnen aan de landreis over de uitgestrekte, met weymouthdennen overdekte vlakten, via de donkere beukenwouden van Ohio, door de opener eikenbossen van het Middenwesten, helemaal naar de nederzetting bij Fort Des Moines in de nieuwe staat Iowa, waar de overheid land dat nog maar gisteren werd verkaveld weggeeft aan eenieder die het bewerken wil. Hun naaste buren wonen twee mijl verderop. Dat eerste jaar beploegen en beplanten ze zo’n vijftig acres. Mais, aardappelen en bonen. Ze werken bikkelhard, maar voor zichzelf. Beter dan marineschepen bouwen voor welk natie dan ook. Dan volgt de prairiewinter. De kou knaagt aan hun levenswil. In de blokhut vol kieren daalt hun bloed “s nachts naar het nulpunt. Elke morgen moeten ze een wak slaan in de waskom om ten minste hun gezicht af te spoelen. Maar ze zijn jong, vrij en gedreven – de enige stutten van hun eigen bestaan. De winter krijgt hen er niet onder. Nog niet. De zwartste wanhoop in hun hart wordt samengeperst tot diamant. Wanneer het opnieuw tijd is om te planten, is Vi in verwachting. Hoel drukt zijn oor tegen haar buik. Ze moet lachen om zijn van ontzag vertrokken gezicht.‘Wat zegt het?’ Hij antwoordt in zijn hoekige, bonkige Engels‘Voed me!’ In mei dat jaar ontdekt Hoel zes kastanjes in een zak van de kiel die hij droeg op de dag dat hij zijn vrouw ten huwelijk vroeg. Hij duwt ze in de aarde van West-Iowa, op de boomloze prairie rond de blokhut. De boerderij is honderden mijlen verwijderd van de natuurlijke habitat van de kastanje en duizend mijl van de kastanjefestijnen van Prospect Hill. Met elke maand die verstrijkt, kost het Hoel meer moeite ze zich voor de geest te halen, die groene wouden in het oosten. Maar dit is Amerika, waar mens en boom de wonderbaarlijkste omzwervingen maken. Hoel plant, begiet en denkt: Op een dag zullen mijn kinderen aan de stammen schudden en gratis kunnen eten. Hun eerstgeborene sterft als zuigeling, gedood door iets wat nog geen naam heeft. Microben bestaan nog niet. God is de enige die kinderen wegneemt en zelfs, met ondoorgrondelijke regelmaat, tijdelijke zielen meegrist van de ene wereld naar de ander.”
« Tandis que ma tante parlait d’une amie enfuie dès les premiers jours, après avoir enterré dans son jardin des pendules, des boîtes de sardines, je demandai à mon père le moyen d’emporter nos vieux livres ; c’est ce qu’il me coûtait le plus de perdre. Enfin, au moment où nous nous apprêtions à la fuite, les journaux nous apprirent que c’était inutile. Mes soeurs, maintenant, allaient à j… porter des paniers de poires aux blessés. Elles avaient découvert un dédommagement, médiocre il est vrai, à tous leurs beaux projets écroulés. Quand elles arrivaient à J…, les paniers étaient presque vides ! Je devais entrer au lycée Henri IV ; mais mon père préféra me garder encore un an à la campagne. Ma seule distraction de ce morne hiver fut de courir chez notre marchande de journaux, pour être sûr d’avoir un exemplaire du Mot, journal qui me plaisait et paraissait le samedi. Ce jour-là je n’étais jamais levé tard. Mais le printemps arriva, qu’égayèrent mes premières incartades. Sous prétexte de quêtes, ce printemps, plusieurs fois, je me promenai, endimanché, une jeune personne à ma droite. Je tenais le tronc ; elle, la corbeille d’insignes. Dès la seconde quête, des confrères m’apprirent à profiter de ces journées libres où l’on me jetait dans les bras d’une petite fille. Dès lors, nous nous empressions de recueillir, le matin, le plus d’argent possible, remettions à midi notre récolte à la dame patron esse et allions toute la journée polissonner sur les coteaux de Chennevières. Pour la première fois, j’eus un ami. J’aimais à quêter avec sa soeur. Pour la première fois, je m’entendais avec un garçon aussi précoce que moi, admirant même sa beauté, son effronterie. Notre mépris commun pour ceux de notre âge nous rapprochait encore. Nous seuls, nous jugions capables de comprendre les choses ; et, enfin, nous seuls nous trouvions dignes des femmes. Nous nous croyions des hommes. Par chance nous n’allions pas être séparés. René allait déjà au lycée Henri IV, et je serais dans sa classe, en troisième. Il ne devait pas apprendre le grec ; il me fit cet extrême sacrifice de convaincre ses parents de le lui laisser apprendre. Ainsi nous serions toujours ensemble. Comme il n’avait pas fait sa première année, c’était s’obliger à des répétitions particulières. Les parents de René n’y comprirent rien, qui, l’année précédente, devant ses supplications, avaient consenti à ce qu’il n’étudiât pas le grec. Ils y virent l’effet de ma bonne influence, et, s’ils supportaient ses autres camarades, j’étais, du moins, le seul ami qu’ils approuvassent. Pour la première fois, nul jour des vacances de cette année ne me fut pesant. »
As with torches we go, at wild Christmas, When we revel in our atonement Through thirty feasts of unction and slaughter, What is that but the soul’s winter sleep? So many things rest under consummate Justice as though trumpets purified law, Spikenard were the real essence of remorse. The sky gathers up darkness. When we chant ‘Ora, ora pro nobis’ it is not Seraphs who descend to pity but ourselves. Those righteously-accused those vengeful Racked on articulate looms indulge us With lingering shows of pain, a flagrant Tenderness of the damned for their own flesh:
6
My little son, when you could command marvels Without mercy, outstare the wearisome Dragon of sleep, I rejoiced above all— A stranger well-received in your kingdom. On those pristine fields I saw humankind As it was named by the Father; fabulous Beasts rearing in stillness to be blessed. The world’s real cries reached there, turbulence From remote storms, rumour of solitudes, A composed mystery. And so it ends. Some parch for what they were; others are made Blind to all but one vision, their necessity To be reconciled. I believe in my Abandonment, since it is what I have.
denk je: dit is de aanloop een eerste ademtocht geen woord te vinden om het uit te drukken
de eerste abstraktie van die grote gele groene en bruine vlakken en de sloten en het kanaal er doorheen een vlek vol vlekken roep ik: trekt de schara voorbij beneden platgeslagen in zijn eigen spiegel geel gezicht en doorrimpeld vroeger rivieren en wouden vol olifanten en reden de jagers in tweewielige wagens en schoten maar raak kijk ik uit de kap van de molen van Schiphoes en zie het dak van de zolder van Oma waar de aanstaande man van Totje Nachenus zich ophing twee uur voor de bruiloft en Totje het lijk sloeg en riep jij loeder doe deugnait waarom en Oma dan zegt heel kalm aan deze haak hing ie Opa haalde hem los maar was dood
/ die mauern halten fest hinter glas bleibt er fremd / bär mit zerzausten augen verausgabt in einem kampf / der nicht zu gewinnen ist abgehalftert vertanzt mahlt er kinnbacken ihm
klebt die welt an den fersen / das beste er setzt sich drauf wer hat das programm gemacht / wer hat es in szene gesetzt
müde hebt er nicht tatzen mehr nur lider
Futter I
hüllen sie sich in stimmen / nieseln auf geköpfte platanen über pfützen / geduckte passanten sie sitzen
an der theke, pastis / mahlen maschinen francs spannen gerüchte aus / steigen auf pyrenäen schlürfen sie
‘Moeder
hield er niet van dat in ons huis over “het gemeen volk” gesproken
werd. Met gemeen volk bedoelde ze de fabrieksarbeiders. Het “goed volk”
bestond uit de adel, de burgerij en de boeren. Hoewel de boeren ook met
de handen werkten, was er voor haar geen enkele overeenkomst tussen hen
en de arbeiders. Een boer bezat een hoeve. Hij bezat dieren en
werktuigen. Hij was katholiek. Hij bad ’s avonds het rozenhoedje. Hij
ging zondags naar de hoogmis. Hij vloekte niet. Hij kwam niet in de
kroegen. Hij was degelijk, welgesteld, behoudsgezind en betrouwbaar.’ (…)
‘Arbeiders
waren voor hem, en zijn het altijd gebleven, kinderen aan wie men
daarom niet te veel geld moest geven – ze wisten immers niet wat ze
ermee moesten doen – en die men bij de hand moest houden.’ (…)
‘Als je haar hoort spreken, lijkt het of ze persoonlijk omgang heeft met de Heilige Theresia, Catharina, Elisabeth, Appolonia… Allemaal vrouwen. Ze bidt niet tot mannen. Zelfs niet tot de Heilige Jozef zei ze glimlachend. (…) In de loop van het gesprek prevelt ze voortdurend schietgebedjes. (…) Bij het afscheid prevelt ze ook haastig wat, zonder twijfel een gebedje om je op de terugweg te behoeden. Ze zegt nooit God, maar Onze-Lieve-Heerke. Ze glimlacht, terwijl ze die naam noemt en ze grijpt even naar haar rozenkrans, die ook ergens in haar kleren zit. Ze ziet haar Onze-Lieve-Heerke duidelijk als een kameraad. Ze is op weg naar hem. Ze ziet de dood zonder de minste angst tegemoet.”
„Ich war so naiv gewesen. Obwohl mir »naiv« damals als letztes Adjektiv eingefallen wäre, um mich zu beschreiben, ich hielt mich eher für misstrauisch und skeptisch, auf jeden Fall für klug genug, Zusammenhänge zu verstehen und einzuordnen. Trotzdem war etwas geschehen, was ich nicht verstand. Wenn man von früheren Ereignissen erzählt, erkennt man plötzlich Dinge, die man vorher nicht gesehen hat, findet manches wichtig, was man nur nebenbei wahrgenommen hat, oder man stellt fest, dass man sich grundlos aufgeregt oder geärgert hat, Überflüssiges gedacht und getan hat, und dass manches, was einem schrecklich vorkam, im Grunde nur banal war. Oder umgekehrt. Denn in dem Moment, in dem man eine Situation erlebt, ist es unmöglich zu wissen, ob sie später irgendeine besondere Bedeutung haben wird oder nicht. So geht es mir heute, wenn ich an die vielen Streitereien mit meiner Mutter denke, übers Aufräumen, nicht erledigte Aufträge, nicht eingehaltene Versprechungen. Es ist nicht so, dass ich mich jetzt nicht mehr über sie ärgere, aber manchmal denke ich, was soll’s, in einem Jahr sieht alles anders aus. Und ich glaube, meine Mutter empfindet es mir gegenüber ganz ähnlich. Wenn wir uns heute streiten, habe ich oft das Gefühl, als würden wir aus lauter Gewohnheit ein altes Spiel weiterführen, ein Spiel, über das wir manchmal sogar lachen können. Und wir können miteinander sprechen. Das ist erstaunlich, denn ich habe früher sehr wenig gesprochen. »Verschlossen wie eine Auster«, hat meine Mutter oft geklagt, »die Schalen schön fest geschlossen halten. Es könnte ja jemand auf die Idee kommen, sie aufzubrechen, um nach einer Perle zu suchen.« Man weiß auch nicht wirklich, an welcher Stelle der Geschichte man mit dem Erzählen anfangen soll, was nichts mehr mit ihr zu tun hat oder bereits dazugehört. Ich habe beschlossen, mit meiner fixen Idee anzufangen, auch wenn ich nicht sagen kann, wann genau sie entstanden ist. »Wie bist du eigentlich auf diese Idee gekommen?«, hat Alexej mich gefragt, als ich ihm zum ersten Mal einige zusammengeheftete Blätter überreicht habe. Ich habe nur mit den Schultern gezuckt. »Keine Ahnung. Manche Ideen sind plötzlich da, ohne dass man vorher darüber nachgedacht hat, es ist, als wären sie vom Himmel gefallen.« Doch eigentlich glaube ich das nicht. Vermutlich schleichen sich Ideen heimlich ein, sind anfangs nur flüchtige Gedankenfetzen, die aufblitzen und sofort wieder verschwinden, weil sie von anderen Überlegungen verdrängt werden oder sich in ihnen auflösen. Trotzdem bleiben sie in irgendwelchen Winkeln des Gehirns hängen und warten auf eine günstige Gelegenheit, um wieder aufzutauchen.“
“Though the bailiff had written identical letters to his master the year before and the year before that, this last letter had the same strong effect as any other unpleasant and unexpected piece of news. The whole thing was a great nuisance: he had to think of raising some money and of taking certain steps. Still, it is only fair to do justice to the care Oblomov bestowed on his affairs. Already, after receiving his bailiffs first unpleasant letter several years before, he had begun devising a plan for all sorts of changes and improvements in the management of his estate. According to his plan, various economic, administrative, and other measures would have to be introduced. But it was far from being thoroughly thought out, and the bailiffs disagreeable letters went on arriving every year, arousing in him the desire to do something and, consequently, disturbing his peace of mind. Oblomov, indeed, realized very well that he would have to do something decisive before his plan was worked out. As soon as he woke he made up his mind to get up, wash, and, after he had had breakfast, think things over thoroughly, come to some sort of decision, put it down on paper and, generally, make a good job of it. He lay for half an hour, tormented by this decision; but afterwards it occurred to him that he would have plenty of time to do it after breakfast, which he could have in bed as usual, particularly as there was nothing to prevent him from thinking while lying down. That was what he did. After breakfast he sat up and nearly got out of bed; glancing at his slippers, he even lowered one foot from the bed, but immediately put it back again. It struck half-past nine. Oblomov gave a start. `What am I doing?’ he said aloud in a vexed voice. ‘This is awful! I must set to work! If I go on like this — —`Zakhar!’ he shouted. From the room separated from Oblomov’s study only by a narrow passage came what sounded like the growl of a watch-dog on a chain, followed by the noise of a pair of legs which had jumped off from somewhere. That was Zakhar, who had jumped off the stove where he usually sat dozing.”
“Say that the six thousand years of writing are a six-hundred-page novel, suitable for getting you through the longest captive flight. Romance, mystery, thriller: a little something for everyone. At a decade a page, it’s a slow starter. Only belatedly does the opening hook—secret marks that hurl meaning magically through time and space—reveal itself to be a Trojan horse. By page 200, memory is embalmed beyond recognition, lamented only when anyone still notices it’s gone. If a thing isn’t written down, you can forget about it. The rest is history.
The plot starts to pick up on page 350. After a ridiculously long exposition, the development section starts at last. Characters emerge, cities clashing in the freshness of youth, driven by the varied needs of their patron gods. Wars spread and trade expands. The characters harden and age. They join together into sprawling clans. Freed from the present, papyrus starts to spawn new subplots. By page 400, the basic conflict becomes clear: preservers against revisers, sufficers against maximizers, those who think the book is coming apart versus those who think it’s coming together.
There are a few longueurs for some readers in the middle two-thirds. But this is when the story is at its most desperate: when techne and sophia are still kin, when the distant climax is still ambiguous, the outcome a dead heat between salvation and ruin.
Page 575 starts a series of quick reveals (although each one foreshadowed, early on). Every discovery triggers two more. The cast of characters explodes, as do the sudden reverses. The book makes one of those massive finish-line sprints—twenty-five pages to wrap up all the lingering plot points and force a denouement. The last chapter is filled with deus ex machinas, and on the very final page, the very last paragraph, the characters throw off the limits of the Story So Far and complete their revolt. The ultimate sentence is a direct quote—“Author, we’re outta here”—the happy ending of the race’s own making.”
En ik kijk naar mijzelf. Voel mijn benen zich verdunnen en draaien onmiddellijk volgen mijn armen het groeien van hoefjes ik stap uit mijn jurk en mijn hemd inmiddels te groot en voel mijn vacht in de wind mijn oren richten zich zetten uit en ik luister naar het kletteren van borden ver in de keuken het waaien van gras ik hoef inmiddels niets meer. Zo als hert heb ik dorst niets dan dorst en beweeg naar het water.
Park
Want er valt weinig te verwachten
van een vijver
dacht hij
terwijl hij op een zondagmiddag
op een bankje in de schaduw zat
En bleef de rest van de middag een peinzende introverte gestalte die niemand groet hij zag een man passeren hij zag een man met hond passeren hij zag een man met vrouw passeren
Toen is hij naar de vijver gelopen en heeft het glanzende oppervlak doorboord met zijn laarzen hij heeft het rondgejaagd met de schoolslag
« Certes, j’éprouvais cet étrange besoin plus vivement que mes frères. J’aimais que mon cœur batte plus vite et irrégulièrement. Ce spectacle, d’une poésie profonde, me satisfaisait davantage. « Comme tu es pâle », avait dit ma mère. Je trouvai le prétexte des feux de Bengale. Ils me donnaient, dis-je, une couleur verte. – Je crains tout de même que cela l’impressionne trop, dit-elle à mon père. – Oh, répondit-il, personne n’est plus insensible. Il peut regarder n’importe quoi, sauf un lapin qu’on écorche. Mon père disait cela pour que je restasse. Mais il savait que ce spectacle me bouleversait. Je sentais qu’il le bouleversait aussi. Je lui demandai de me prendre sur ses épaules pour mieux voir. En réalité, j’allais m’évanouir, mes jambes ne me portaient plus. Maintenant, on ne comptait qu’une vingtaine de personnes. Nous entendîmes les clairons. C’était la retraite aux flambeaux. Cent torches éclairaient soudain la folle, comme, après la lumière douce des rampes, le magnésium éclate pour photographier une nouvelle étoile. Alors, agitant ses mains en signe d’adieu, et croyant à la fin du monde, ou simplement qu’on allait la prendre, elle se jeta du toit, brisa la marquise dans sa chute, avec un fracas épouvantable, pour venir s’aplatir sur les marches de pierre. Jusqu’ici j’avais essayé de supporter tout, bien que mes oreilles tintassent et que le cœur me manquât. Mais quand j’entendis des gens crier : « Elle vit encore », je tombai, sans connaissance, des épaules de mon père. Revenu à moi, il m’entraîna au bord de la Marne. Nous y restâmes très tard, en silence, allongés dans l’herbe. Au retour, je crus voir derrière la grille une silhouette blanche, le fantôme de la bonne ! C’était le père Maréchaud en bonnet de coton, contemplant les dégâts, sa marquise, ses tuiles, ses pelouses, ses massifs, ses marches couvertes de sang, son prestige détruit. Si j’insiste sur un tel épisode, c’est qu’il fait comprendre mieux que tout autre l’étrange période de la guerre, et combien, plus que le pittoresque, me frappait la poésie des choses. Nous entendîmes le canon. On se battait près de Meaux. On racontait que des uhlans avaient été capturés près de Lagny, à quinze kilomètres de chez nous.”
3
They bespoke doomsday and they meant it by
God, their curved metal rimming the low ridge.
But few appearances are like this. Once
Every five hundred years a comet’s
Over-riding stillness might reveal men
In such array, livid and featureless,
With England crouched beastwise beneath it all.
‘Oh, that old northern business …’ A field
After battle utters its own sound
Which is like nothing on earth, but is earth.
Blindly the questing snail, vulnerable
Mole emerge, blindly we lie down, blindly
Among carnage the most delicate souls
Tup in their marriage-blood, gasping ‘Jesus’.
4 Let mind be more precious than soul; it will not Endure. Soul grasps its price, begs its own peace, Settles with tears and sweat, is possibly Indestructible. That I can believe. Though I would scorn the mere instinct of faith, Expediency of assent, if I dared, What I dare not is a waste history Or void rule. Averroes, old heathen, If only you had been right, if Intellect Itself were absolute law, sufficient grace, Our lives could be a myth of captivity Which we might enter: an unpeopled region Of ever new-fallen snow, a palace blazing With perpetual silence as with torches.
alleen nog dorst
beesten honger en dorst
ze slachten alles af
veel vlees
geen geld
(stapt op) tot straks (2 juli 1976)
’s middags hangen we samen in de boom en plukken kersen zit ik weer in de molen van Schiphoes in Beerta en zie de hele wereld wel van Wanschoten, Wedde tot Nieuweschans boven in de kap boven de houten tandwielen op de as van de wieken en zie Drieborg en Finsterwolde en wel heel het land in korengeel en grasgroen en de beesten en ook de mensen heel klein midden in het gele zinderende koren kleine zwarte vogels maaiend met hun armen in de gele massa tussen de groene weilanden en de bruine velden onder een kokende zon…
ze zichtten alles: tarwe rogge haver gerst maar ook : paardebonen, erwten, blauwmaanzaad en ka- nariezaad…
’t land was nog vol mensen geen machine te zien
zegt Marcel (vanuit de boom) zie je die balk daar in de schuur, die balk daaraan hing ie mijn vader ook als de mensen het hier niet meer weten hangen ze zich op altijd wel een paar per jaar soms ben je op tijd om ze los te snijden dan komen ze bij en zeggen dagen lang niks werken en zeggen niks tot ze ’t weer doen wie ’t eenmaal gedaan heeft doet het weer
wo werner und co kampieren / sollen im frühjahr glas
bauten wachsen ein glanz / voller park industrie
zelte gezimmerte unter / stände die berber verdrängen
nachts heulen alle platten / hunde den mond an jagen sich auf dem brachland treffen / zu ritualen zusammen während der frost im nicht / geschnittenen gras liegt und blinkt
nach westen hin flechten sie tote / ranken in undichte büsche sichtschutz daneben im schuppen / koten sie ist es trocken unter der dachpappe auf / verfallenen balken und schutt
immer benötigen sie / holz geklaubt geklaut in scheite zerbeilt zum heizen / für kartoffeln und kohl manchmal hören sie gröhlen / winseln manchmal zielen
sie mit der zwille auf dosen / besuchen tommy vorne bei den containern trinken / instantkaffee er erzählt vom letzten messerstechen.
“Hij was teruggehold naar zijn kamer, had er zich niets van aangetrokken dat zijn hospita, die hem vertrokken waande, druk in zijn lessenaar aan het snuffelen was, had de notities bijeengegrabbeld en in zijn binnenzak gestopt, en was juist op tijd gekomen om nog in de laatste wagen van de al rijdende trein te springen. En nu was hij hier. En hij wenste professor Steinbach al het goede ter wereld, maar diep in zijn hart was hij hem in stilte hemels dankbaar, omdat hij op zo’n geschikt moment ziek geworden was en rector Schlesinger niet de minste kans meer gegeven had om een oudere, meer ervaren plaatsvervanger te zoeken. Want het Instituut van lady Thompson, dat ondergebracht was in een oud kasteel, was wereldberoemd. Het werd bezocht door jonge aristocraten uit alle hoeken van de wereld, die in St.-Moritz aan wintersport kwamen doen en de voormiddag gebruikten om een beetje te studeren, en het werd zo rijkelijk gesubsidieerd, dat de professoren er in drie maanden tijd zoveel verdienden als in een heel jaar aan de universiteit. Daarom waren deze cursussen, die voor ieder professor slechts drie uur les per week omvatten en in feite voor hen niets anders betekenden dan een dikbetaalde vakantie in het mooiste vakantieoord van de wereld, bijzonder in trek, en werd er druk naar gesolliciteerd door de oudste en de beroemdste professoren van heel Europa. Pierre had dus geen reden om rector Schlesinger dankbaar te zijn, want als de oude rekel, die sinds tien jaar het Instituut patroneerde, erbuiten gekund had, zou hij hem, Pierre, nooit dit buitenkansje gegund hebben. Hij zou naar Zürich of naar Parijs of naar Londen geschreven hebben, om er een oude, vergrijsde geleerde op te delven, die met zijn naam het Instituut meer luister zou bijzetten. Maar Pierre trok zich daar niets van aan. Hij was alleen maar blij, en fier, en gelukkig, en het vooruitzicht op deze drie maanden vakantie hier in de besneeuwde bergen, met zijn zakken vol geld en niets aan de kop dan een paar lesuurtjes die hij niet eens moest voorbereiden, was zo mooi en zo bedwelmend heerlijk, dat hij op niemand meer boos kon zijn.”
„Ich muss unter dein Maulbeerbaum eingeschlafen sein, wo ich mich am späten Nachmittag, ah die Hitze uneruliglich wurde, zum Ausruhen hingelegt hatte, denn ich wurde von Schreien geweckt. Es waren hohe, schrille Schreie. und ich hob unwillkürlich die Hände. um meine Ohren zu schützen. Erst verstand ich nicht, dass es ein Mensch war. der da schrie. Doch dann sah ich sie. Daja. die Herrin. wie sie sich drehre und wand und versuchte, sich aus dem Griff der Köchin zu befreien, ich sah ihr verzerrtes Gesicht und den aufgerissenen Mund. dt.calais, schrie sie. »Rec.hal Rechak Doch 7.ipora und eine Magd hielten sie fest und lockerten den Griff auch nicht, als Daja wie wild um sich schlug und schrie: *Lasst mich los, ich muss zu Recha! Nathan ist nicht da! Gott steh uns bei, wenn Recha etwas passiert.« Ihre Schreie übertönten das Prasseln der Flammen. Ich wollte aufspringen. ich wollte mich in die Flammen stürzen, ich wollte der tapfere Held sein, der die Tochter des Herrn rettet, ich, ich, ich! Das war die Gelegenheit, die Gott mir bot. Gott oder Allah, uni meinen Mut zu beweisen. Alle sollten es erfahren, vor allein er, Nathan, der Herr, dass ich mehr war als nur ein armseliger Krüppel. Aber die Hitze des Feuers drang bis zu meinem Platz unter dein Maulbeerbaum, und in meinem Körper brach der altbekannte Schmerz auf, ein stechender Schmerz, der mir von der linken Seite durch den ganzen Körper fuhr. Ein Schmerz, den ich eigentlich nicht fühlen durfte, denn längst vernarbte Wunden schmer-zen nicht mehr, warum taten es meine dennoch? Ich kauerte unter dem Maulbeerbaum und harte nur einen Gedanken: Ich muss die Herrin herausholen, ihr Vater ist nicht da, es ist meine Pflicht, sie zu retten. Aber als ich aufspringen wollte, gehorchte mir mein Körper nicht, die Narben brannten, mein linker Arm und mein linkes Bein krümmten sich, wie sich verkohlende Äste im Feuer krüm-men, sie wurden steif und unbeweglich. Das Hundezahngras zerkratzte meine Haut, als ich anfing zu kriechen. Rauch drang nur in Nase und Mund, meine Augen brannten und ein schrecklicher Husten schüttelte meinen Körper.“
“The pictures, vases, and knick-knacks were equally shoddy. The owner himself, however, was so utterly indifferent to the furniture of his study that he seemed to be wondering who on earth could have dumped all that junk there. It was Oblomov’s indifference to his own property, and perhaps even still more the utter indifference shown by his servant Zakhar, that made the study look, on closer inspection, so neglected and untidy. Dust-covered cobwebs were festooned round the pictures on the walls; instead of reflecting the objects in the room, the mirrors were more like tablets which might be used for writing memoranda on in the dust. The rugs were covered in stains. A towel had been left on the sofa; almost every morning a dirty plate, with a salt-cellar and a bare bone from the previous night’s supper, could be seen on the table, which was strewn with crumbs. If it had not been for this plate and a freshly smoked pipe by the bed, or the owner of the flat himself lying in it, one might have thought that no one lived there — everything was so dusty and faded and void of all living traces of human habitation. It is true there were two or three open books and a newspaper on the book-stands, an inkwell with pens on the bureau; but the open pages had turned yellow and were covered with dust — it was clear that they had been left like that for a long, long time; the newspaper bore last year’s date, and if one were to dip a pen in the inkwell, a startled fly was as likely as not to come buzzing out of it. Oblomov, contrary to his custom, had woken up very early —about eight o’clock. He looked very worried about something. The expression of his face kept changing continually from that of alarm to one of anguish and vexation. It was clear that he was in the throes of some inner struggle, and his reason had not yet come to his aid. What had happened was that on the previous evening Oblomov had received a disagreeable letter from the bailiff of his estate. The sort of disagreeable news a bailiff usually sends can be easily imagined: bad harvest, arrears of taxes due from the peasants, falling income, and so on.”