De Vlaamse schrijver Henri (Hendrik) Conscience werd geboren in Antwerpen op 3 december 1812. Zie ook alle tags voor Hendrik Conscience op dit blog.
Uit: De twee vrienden
“De eene kon wel negentig jaar oud zijn; hij ging diep gebogen en hem waggelde het hoofd over en weder, als ontbrak zijnen hals de macht om langer nog het gewicht zijner hersens te dragen. Diep waren zijne wangen uitgehold; zijn hoekig gebeente hief overal de huid op, en kin en neus raakten bijna elkander.
Ondanks het warme weder droeg hij eene kapoot van tamelijk zwaar laken met eenen kraag, die hem op borst en rug nederviel; hij leunde op eenen langen rotting, waarvan de zilveren appel verre boven zijne hand uitstak.
Het was erkennelijk, dat het graf dien man met ongeduld afwachtte; want bij zulken hoogen ouderdom en zulk uiterst verval van krachten scheen hij reeds een wandelend lijk.
Zijn gezel, ofschoon insgelijks met sneeuwwit haar en uitgemergeld gelaat, moest iets min oud zijn. Misschien was hij de zeventig jaar niet verre voorbij, want zijn blik was nog levendig; hij hield het hoofd recht, en zijne bewegingen getuigden van nog eenige overgeblevene kracht.
Deze droeg een blauwen frak, die tot onder de kin was gesloten. Aan een zijner linkerknoopsgaten blonk een kleurig lintje, dat men gemakkelijk als een eereteeken kon herkennen.
Beide deze grijsaards waren indrukwekkende, men mocht bijna zeggen majestatische beelden van den menschelijken ouderdom.
Dan, het was niet zoozeer hun uiterlijk opzicht, dat ons aller andacht hield geboeid en ons met eerbied en belangstelling deed toekijken, als wel de kinderlijke liefde, die de man met het eerelint zijnen ouderen gezel betuigde.
Misschien was hij zijn zoon? Dit gepeins konden wij echter moeilijk, bij den hoogen ouderdom van beiden, als gegrond aanvaarden. Hoe het zij, in dit geval zelfs hadde zijn gedrag ons nog met bewondering vervuld. Hij leidde de stappen van den uitgeleefden grijsaard met eene bijna koortsige bezorgdheid, steunde hem, verwijderde de steenen uit zijne baan, sprak hem moed in, lachte hem toe, droogde hem met eenen witten doek het zweet van het voorhoofd, ja verjaagde zelfs eene vlieg, die zich op zijne wang had nedergezet.
Was de stramme man zijn vader, dan zeker had de ouderdom de rollen verwisseld; want nu verzorgde, troostte en streelde hij zijnen ouden gezel als eene moeder, die waakt over haar ziek en kwijnend kind.
De twee grijsaards naderden de herberg, waar wij ons bevonden. De jongste leidde den ouderen naar eene tafel in de schaduw der linden en riep de waardin toe, dat zij een glas bier en een glas water met suiker zou brengen.”
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883)
Portret door Hendrik De Pondt , ca. 1870
De Zweedse schrijfster Kristina Sandberg werd geboren op 3 december 1971 in Sundsvall. Zie ook alle tags voor Kristina Sandberg op dit blog.
Uit: Leven tot elke prijs (Vertaald door Jasper Popma en Webdy Prins)
“Ze heeft geen rijbewijs, geen geld voor eten, treinkaartjes… heeft hij gezorgd dat ze in de buurt van haar oudere zus is – hij heeft hen toch niet helemaal meegenomen naar Stockholm om zich op zijn vijftigste verjaardag van het leven te beroven? Kalmeer nu! Zei ze dat hardop? Haarvingertoppen, de vochtige kou als ze haar handen in haar schoot vouwt Nu slapen ze waarschijnIijk. Allebei. In elk geval Lasse. Misschien dat Anita net doet alsof Anita die altijd al zo bang is dat hen iets overkomt! Lieve God, laat Tomas terugkomen. Tegelijkertijd – de politie zou waarschijnlijk moeten lachen als Maj vannacht zou bellen. Hoorns, misschien is-ie op je uitgekeken. Eigenlijk morgenpas, morgenochtend, kan ze hem als vermist opgeven. Dan moet ze contact opnemen met Ragna. Of het hotelpersoneel om hulp vragen. Zij kunnen ongetwijfeld het nummer van dokter Bjerre op-zoeken. Hij zal daar toch niet in hypnose zijn gebleven… Als Tomas voor een tram is gestapt.. zou men zijn identiteit dan niet aan de hand van zijn rijbewijs weten te achterhalen en contact opnemen met de familie in earnsledlcIndlc en haar op die manier hier vinden… in het hotel? Maj komt overeind – ze heeft het koud zo vlak bij het raam – knipt de bureaulamp uit. Davlug even haar mond spoelen met kraanwater, en een koude plens in haar gezicht. Ze trekt geen nachtjapon aan.
Maar het is wel beter om even te gaan liggen, naast Anita in bed te schuiven ook al is het krap. Ook haar schoenen aanhouden? Hoe laat -bijna half twee. Wat zal Ragna zeggen als Tomas’ verjaardagsfeest morgen niet doorgaat? Hij zit in de kroeg tedrinken. Hij ligt verdronken in het water van Stremmen. Hij…
Dan dommelt ze weg- ontwaakt – het snelle kedoenk van haar hart – daar is het gerammel weer. Een sleutel in de deur. Tomas – of de portier van het hotel… Het lichtknopje van het bedlampje -Ben je nog wakker? Tomas… Ze gaat met haar handen over haar gezicht, over haar haar. Gaat rechtop zitten, maar durft niet op te staan. Haar benen -Mij ziet ze haast verslappen – ik was zo bang, Tomos! Het licht van het wand-lampje bereikt hem net niet, de geluiden als hij zijn mantel aan het knaapje hangt, langzaam wordt zijn gestalte zichtbaar, hoe hij zich bukt om zijn schoenen uit te doen. De sigaret – nu mag ze roken. Een hele, genotvolle sigaret – rook uitblazen, kramp… ze hoort het geklater tegen het porselein van de wc, dan wordt er doorgespoeld… Ze is zo opgelucht dat hij terug is dat ze niet in staat is boos te wor-den. Hoewel er zoveel is waar ze verdrietig, verontwaardigd en ver-bolgen over zou kunnen zijn. Razend, furieus, woedend – nu is bij terug, de verjaardag in Skansen gaat door. Langzaam zakt de span-ning weg uit haar schouders, nek, kaken. Weer bloed naar haar han-den, voeten. Ze hoeft haar zuster en Edvin morgen niet te bellen om hun te vragen haar en de kinderen te helpen terug te komen in Omsktildsvik. En ze hoeft de portier van het hotel niet lastig te vallen, geen gedoe met geld – want ze weet niet eens of Tomas de kamer vooruit had betaald.” n loopt ze op de tast naar de badkamer. Ze plast in het donker. Wil haar gejaagde gezicht niet in de spiegel zien.“
Kristina Sandberg (Sundsvall, 3 december 1971)
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conrad werd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conrad op dit blog.
Uit: Lord Jim
“He was an inch, perhaps two, under six feet, powerfully built, and he advanced straight at you with a slight stoop of the shoulders, head forward, and a fixed from-under stare which made you think of a charging bull. His voice was deep, loud, and his manner displayed a kind of dogged self-assertion which had nothing aggressive in it. It seemed a necessity, and it was directed apparently as much at himself as at anybody else. He was spotlessly neat, apparelled in immaculate white from shoes to hat, and in the various Eastern ports where he got his living as ship-chandler’s water-clerk he was very popular.
A water-clerk need not pass an examination in anything under the sun, but he must have Ability in the abstract and demonstrate it practically. His work consists in racing under sail, steam, or oars against other water-clerks for any ship about to anchor, greeting her captain cheerily, forcing upon him a card–the business card of the ship-chandler–and on his first visit on shore piloting him firmly but without ostentation to a vast, cavern-like shop which is full of things that are eaten and drunk on board ship; where you can get everything to make her seaworthy and beautiful, from a set of chain-hooks for her cable to a book of gold-leaf for the carvings of her stern; and where her commander is received like a brother by a ship-chandler he has never seen before. There is a cool parlour, easy-chairs, bottles, cigars, writing implements, a copy of harbour regulations, and a warmth of welcome that melts the salt of a three months’ passage out of a seaman’s heart. The connection thus begun is kept up, as long as the ship remains in harbour, by the daily visits of the water-clerk. To the captain he is faithful like a friend and attentive like a son, with the patience of Job, the unselfish devotion of a woman, and the jollity of a boon companion. Later on the bill is sent in. It is a beautiful and humane occupation. Therefore good water-clerks are scarce. When a water-clerk who possesses Ability in the abstract has also the advantage of having been brought up to the sea, he is worth to his employer a lot of money and some humouring. Jim had always good wages and as much humouring as would have bought the fidelity of a fiend. Nevertheless, with black ingratitude he would throw up the job suddenly and depart. To his employers the reasons he gave were obviously inadequate. They said “Confounded fool!” as soon as his back was turned. This was their criticism on his exquisite sensibility.”
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924)
Cover
De Nederlandse schrijver Herman Heijermans werd geboren op 3 december 1864 in Rotterdam. Zie ook alle tags voor Herman Heijermans op dit blog.
Uit: Ghetto
“EERSTE BEDRIJF
(De bedompte uitdragerswinkel van Sachet. Het is avond. Er brandt een kleine olielamp).
Eerste Tooneel. SACHEL. ROSE. EEN JOOD.
EEN JOOD. Goeienavond (knoopt een pak los). Warm. Om ‘r bij neer te vallen. Is Esther ‘r niet?
SACHEL. Esther is uit.
EEN JOOD. Hoe wou CI dan helpen?
SACHEL. Geef ’t maar hier. Ik zie beter met mijn han-den as jullie met je oogen! (het goed betastend). Niks. Geen cent waard. Heelemaal niks. Prullen.
EEN JOOD. Geen cent waard? En Esther heit ‘r me de vorige keer twee gulden op gegeven!
SACHEL. Twee gulden? Twee gulden! Daar had ik bij motten wezen! As ‘k tien stuiver geef is ’t mooi. Allemaal versleten goed….
EEN JOOD. As je kinderen ‘r maar nooit gebrek an zullen hebben! Noem je die jas versleten? Noem je die broek versleten? Ken merken dat u ‘r geen kijk op heit.
SACHEL. Ik vergis me niet. M’n vingers zién. Die zién voor zes. De knoopsgaten zijn heelemaal uit-gerafeld en wat heb ‘k an ’n broek met afgetrapte randen?
EEN JOOD. Noem u dat uitgerafeld? Noem u dat afgetrapt? Was uw zuster maar hier! Wat doe ‘k met die redeneering!
SACHEL. Rose — kom hier. Bekijk die jas is bij de lamp. Heb ‘k recht as ‘k zeg dat-ie versleten is? ROSE (de jas bekijkend). Mooi is-ie niet. Maar zoo erg versleten, zoo héel erg…
SACHEL (nijdig). Wat niet versleten! Ben jij blind? Houen jullie me voor de gek! Had ik me ódigen, dan had ik jou niet noodig, jou niet, niemand niet! Is ’t niet ongelukkig genoeg dat ‘k blind ben? An me vijanden ben ik overgeleverd. Nou staan ze me-kaar an te kijken of ‘k ’t zoo zie! Dievetuig! Maar bestelen laat ik me niet! Nog niet voor ’n cent! Geef hier die jas! (betastend). De knoopsgaten zijn kapot…. Hier is ’n plek waar de wol ‘r af is… En de voering…. de voering…. kijk die ge-scheurde voering!…. En zoo’n stomme os ziet niks, wil niet zien!…. Geven we je daarvoor te vreten dat je mijn in me zak liegt!
ROSE. Ik lieg niet….
SACHEL. Jij liegt! Jullie liegt allemaal!“
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924)
Poster voor een voorstelling in Dordrecht, 2011
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Grace Andreacchi werd geboren op 3 december 1954 in New York. Zie ook alle tags voor Grace Andreacchi op dit blog.
Uit: A Night On The Town
“I said. `What kind of pills do you want?’ `The kind that put you to sleep, the kind that let you die,’ I said. `Don’t be stupid. I’m not going to help you die,’ he said. `Why not? What is it your business? Why can’t I die if I want to?’ `You can do what you like. I’m not going to help you,’ he said. It seems nobody is going to help me. They all say the same thing. Then out into the night and a personal tour of the dark side. He took me to Communist Headquarters and kissed me on the mouth saying, `You are so beautiful, you are incredibly beautiful. You know that, don’t you?’ Yes, I know. There’s not a whole lot I can do about it though. He showed me where they used to torture people, the empty cells still clanging with pain and fear, bells tolling in the omniscient night. No more wall,’ he said. ‘One day it was just…all over.’ He seemed almost sorry. On the empty street a small girl approached, carrying a balloon, an older, bearded man held her tightly by the hand. She stopped for a moment to stare at us. What’s she doing up so late? ‘The lady has gloves like Mickey Mouse,’ she said to the man. I had not thought of the resemblance before, but it’s perfectly true, Mickey Mouse wears white gloves at all times. If I added a pair of mouse-ears the resemblance would be even more striking. The Doctor took me in his arms and began kissing me, pressing his long, hard body up against me as if he were trying to merge his flesh with mine, his face a little stubbly, and the stubble scratched my cheeks while he kissed me deeper and deeper, so deep I thought — I am falling, falling off a cliff and I’ll never hit the ground. With his hands he caressed me, my back, my arms, my hair, while my hands wandered over him, the back of his head, grasping his thick, spiky albino hair, feeling the tense muscles at the nape of his neck, the strong flat surface of his back, his hard little ass while he kissed me and kissed me Later he pointed a camera between my legs and took a photograph. Tor your collection?’ I said, and this made him very angry. `You don’t understand – there’s no collection – I need this, need to have it with me all the time.’
Somehow we ended up about three o’clock in the morning at the FriedrichstraBe Bahnhof. Nobody around but the rats, a couple of policemen in drab green, and the two of us. The rats swarmed over the empty tracks, tearing bits of discarded food packets with their sharp little teeth. The Doctor pointed to a giant Coca-Cola sign that hung directly above the railway tunnel. ‘In the old days a guard used to sit right there, with a machine gun,’ he said. ‘They’d shoot anybody who tried to get on a train —bang! no questions asked.’
Grace Andreacchi (New York, 3 december 1954)
De Italiaanse schrijver Ugo Riccarelli werd geboren op 3 december 1954 in Turijn. Zie ook alle tags voor Ugo Riccarelli op dit blog.
Uit: Die Residenz des Doktor Rattazzi (Vertaald door Annette Kopetzki)
„Lange betrachtete der alte Mann die Frau, die vor ihm saß. Ihre Gesichter waren nicht mehr als zwei Meter voneinander entfernt, ein kleiner Zwischenraum aus leerer Luft, wie es schien. Hätte jemand von außen in dieses Zimmer gespäht, er hätte tatsächlich nur eine Frau und einen alten Mann gesehen, die auf zwei bequemen Sesseln einander gegenübersaßen.
Die Frau lächelte, um das Schweigen zu brechen, das peinlich zu werden begann.
Der Alte fixierte einen Punkt an der Wand. Seine auf den Armlehnen des Sessels ruhenden Unterarme zitterten leicht.
Mit dem Verklingen der letzten Worte, die eben durch das Zimmer gegangen waren, schien zwischen ihnen die Zeit stehengeblieben zu sein. Die einzigen Worte, die seit der Begrüßung gesprochen worden waren. Über dem Echo dieser Stille erhob sich der Alte, schleppte langsam hinkend seine Beine und seine Jahre zum Fenster und stützte sich auf das Fensterbrett. Vor dem Haus belebte ein Wochenmarkt die Piazza. Wie auf einer Theaterbühne schienen die Menschen sich nach festgelegten Abläufen zu bewegen. Sie begegneten einander, blieben stehen, wechselten ein paar Worte oder betasteten die Ware, und ein insektengleiches Summen ging von ihnen aus.
Aus den Bäumen, die diesen alten freien Platz zwischen den Häusern umgaben, flog plötzlich, als würde er einem Befehl gehorchen, ein Starenschwarm auf, der sich sehr schnell bewegte und wie ein einziger Körper fortwährend die Richtung wechselte.
Die Blicke des Alten folgten diesen akrobatischen Figuren, sie folgten ihnen so, wie man die Reihe der Wörter auf einer Buchseite verfolgt. Dieser bewegliche Klumpen dunkler Punkte öffnete für ihn ein Buch, in das er vor vielen Jahren etwas geschrieben hatte, was er nicht vergessen konnte und jetzt einer unbekannten Journalistin erzählen sollte.
Im Geist des Alten verließ die schwarze Wolke der Stare die Piazza, durchquerte die Zeit und vollführte ihre Voluten nun im Hof der Irrenanstalt, über und in Foscos Kopf. Immer wenn dieses hektische schwarze Gebilde am Himmel der Verrückten erschienen war, hatte die Raserei der Vögel auf Fosco übergegriffen, als gehörte er selbst zu dem dunklen Schwarm.“
Ugo Riccarelli (Turijn, 3 december 1954)
Cover
De Sloveense dichter en schrijver France Prešeren werd geboren op 3 december 1800 in Vrba. Zie ook alle tags voor France Prešeren op dit blog.
A Wreath of Sonnets (7/14)
Above them savage peaks the mountains raise,
Like those which once were charmed by the refrain
Of Orpheus, when his lyre stirred hill and plain,
And Haemus’ crags and the wild folk of Thrace.
Ah, would, to cure the dearth of these our days,
An Orpheus dowered with song of native strain
Were sent to us that all Slovenes might gain
Fresh fire to set their frozen hearts ablaze.
His words might kindle thoughts that would remind
Us of lost pride of race; discord would cease;
Our people in one nation then combined
Would see that feuds no longer did increase.
His strains would bring the rule of joy and peace,
Where tempests roar and nature is unkind.
A Wreath of Sonnetd (8/14)
Where tempests roar and nature is unkind:
Such was our land since Samo’s rule had passed
With Samo’s spirit – now an icy blast
Sweeps o’er his grave reft from the nation’s mind.
Our fathers’ bickerings let Pepin bind
His yoke upon us, then came thick and fast
Bloodstained revolts and wars, the Turk at last –
With woes our history is deeply lined.
Our age of glory needs must disappear
When deeds of valour ceased in our past state
And triumphs that our songs could celebrate.
The flowers on our Parnassus shyly rear
Their heads – the flowers that have been spared by fate:
They were all fed on many a plaint and tear.
Vertaald door V. de Sola Pinto
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849)
Borstbeeld in Ljubljana
De Filipijnse schrijver F. Sionil José werd geboren op 3 december 1924 in Rosales, Pangasinan. Zie ook alle tags voor F. Sionil José op dit blog.
Uit: Tong
“I believe you,” she said. “Well then, first see to it that the main switch is off. Then look for the line that was burned. Sometimes rats gnaw the line. If you touch it and it is live . . .”
“I will not forget that,” he said.
“Clean the wires, then tape them individually. See to it that they do not meet. That they do not touch.”
“No touch, no fireworks,” he said. “Thanks for the lesson.”
In three months, Conrado Lopez learned a bit more about electricity and a lot about Alice Tan. She was studying in one of the Recto universities in the morning and in the afternoons, immediately after school, she came to the shop where she had lunch, usually cooked by her aunt. At eight in the evening, she walked to Avenida for her ride to Ongpin and the apartment she shared with her brothers. She seldom went out even on the Sundays when the shop was closed. She looked at televisions or play Ping-Pong in one of the Chinese clubs in Binondo.
Conrado Lopez took to having a late merienda at the shabby Chinese reataurant across the street. The restaurant was never full – there was always an empty table dirty with noodle drippings and dried blobs of beef, the loud of jeepney drivers who frequented the place, and the juke box oozing Rico Puno and Nora Aunor songs. It was a good place to watch Alice Tan as she went anout her chores.
Many a night, too, he would return to the restaurant for a cup of bad coffee and wait for her to leave and walk the short stretch to her jeepney stop, sometimes with him just a few steps behind.
In three months, too, Conrado could have opened a small shop for electrical supplies. He was buying yet another light bulb when Alice finally accosted him.
“I will not sell it to you,” she said simply.
He was taken aback
“I don’t know what you are trying to do but I know that you are not buying the goods to use. You don’t need all those bulbs. I have been counting them. A light bulb lasts more than six months. You have bought more than a dozen in a month.”
“I like changing them, you know different watts.”
“Mr. Lopez, tell me the truth.”
“I also like collecting lengths of electric wires, sockets, rubber tapes. Have you heard of Thomas Alva Edison? Maybe, I am an inventor . . .”
“You are a liar,” Alice Tan said, her eyues crinkling in a smile.”
F. Sionil José (Rosales, 3 december 1924)
De Duitse dichter, folkzanger en jurist Franz Josef Degenhardt werd geboren op 3 december 1931 in Schwelm. Zie ook alle tags voor Franz Josef Degenhardt op dit blog.
Zug der Schwäne
Über meiner Heimat Frühling
seh ich Schwäne nordwärts fliegen.
Ach mein Herz möcht sich auf grauen
Eismeerwogen wiegen.
Schwan, im Singsang deiner Lieder
grüß die grünen Birkenhaine.
Alle Rosen gäb ich gerne
gegen Nordlands Steine.
Grüß mir Schweden, weißer Vogel,
setz an meiner Statt die Füße
auf den kalten Stein der Ostsee.
Sag ihr meine Grüße.
Grüß das Eismeer, grüß das Nordkap,
ruf den Schären zu, den Fjorden,
wie ein Schwan sei meiner Seele
auf dem Weg nach Norden.
Winterlied
Es ist ein Schnee gefallen und fiel noch aus der Zeit.
Man wirft uns mit den Ballen, manch Weg ist uns verschneit.
Die Kälte und das Schweigen ringsum ist viel zu alt,
macht Mutigen und Feigen das Herz, die Hände kalt.
Ich lege meine Hände auf deinen warmen Bauch
und träume von dem Ende und von dem Anfang auch.
Ich hör die Wölfe heulen, und mir ist nicht sehr warm.
Komm, salbe mir die Beulen und nimm mich in den Arm.
Und sing die alte Weise, daß bald der Frühling naht
und unterm Schnee und Eise schon grünt die neue Saat.
Dann wollen wir uns wälzen nach einem heißen Bad
im Schnee, und der wird schmelzen, weil er zu schmelzen hat
im Lied von Degenhardt.
Franz Josef Degenhardt (3 december 1931 – 14 november 2011)
Zie voor nog meer schrijvers van de 3e september ook mijn blog van 3 december 2017 deel 2.