Uit: Nummer 11 (Vertaald door Otto Biersma en Luud Dorresteijn)
“De ronde toren rees zwart en glanzend op tegen de leigrijze lucht van eind oktober. Rachel en haar broer liepen vanuit het oosten over de hei naar de toren, die werd geflankeerd door twee bladerloze, skeletachtige essen. Het was het uur voor het invallen van de duisternis op een windstille middag. Als ze bij de bomen waren, zouden ze kunnen uitrusten op het bankje dat daar stond, met uitzicht op Beverley, dat niet al te ver weg lag, met de keurig gerangschikte huizen en in het midden als contrast de hoog oprijzende monumentale, grauwgele torens van de kloosterkerk. Nicholas plofte neer op de bank. Rachel — destijds pas zes jaar oud, acht jaar jonger dan hij — ging niet naast hem zitten, ze stond te popelen om snel door te lopen naar de zwarte toren en hem van dichtbij te bekijken. Ze liet haar broer achter op het bankje en haastte zich verder, ze baande zich een weg door de door de koeien omgewoelde modder die de toren omringde tot ze aan de voet van het bouwwerk stond en haar handen op de glimmende, zwarte bakstenen kon leggen. Met haar beide vlakke handen tegen de toren keek ze omhoog naar de nauwelijks te bevatten grootte en omvang van het geheel, de volmaakt gladde kromming als van een gebolde rug, tegen de dreigende lucht waar nu een paar krassende roeken eindeloos in cirkels rondvlogen. Wat is het vroeger geweest?’ vroeg ze. Nicholas had zich intussen bij haar gevoegd. Hij haalde zijn schouders op. “Geen idee. Een soort windmolen, misschien.’ “Denk je dat we erin kunnen komen?’ “Hij is helemaal dichtgemetseld. Rond de voet van de toren stond een cirkelvormige bank, en toen Nicholas erop ging zitten, nestelde Rachel zich naast hem en keek naar zijn lichtblauwe, koele ogen die haar ondanks hun kilte het gevoel gaven dat ze zich gelukkig en gezegend mocht prijzen met zo’n grote broer, die zo knap en zelfverzekerd was. Ze hoopte dat haar haren ooit net zo blond zouden zijn als die van hem, haar mond net zo welgevormd en haar huid net zo zacht en gaaf. Ze nestelde zich tegen zijn schouder, zo dichtbij als ze durfde. Ze wilde niet dat hij haar als een blok aan zijn been zou zien of zich er al te zeer van bewust werd dat hij de enige was die haar een gevoel van geborgenheid gaf in deze vreemde, onbekende stad. “Heb je het koud, of zo?’ vroeg hij met een blik omlaag op haar. “Een beetje: Ze schoof een stukje bij hem vandaan. ‘Zou het warm zijn waar zij zitten?’ “Natuurlijk. Het heeft geen zin om op vakantie te gaan naar een plek waar het niet warm is, toch?’ “Ik wou dat ze ons hadden meegenomen, zei Rachel nukkig. “Ja, maar dat hebben ze dus niet gedaan. Het is niet anders.” Ze zaten een tijdje zwijgend naast elkaar, ze probeerden allebei voor de zoveelste keer het raadsel te doorgronden waarom hun ouders er tijdens de herfstvakantie zonder hen tussenuit waren gegaan. Toen de kou echt voelbaar werd, sprong Nicholas overeind.”
Dus we zijn stof. Ondertussen maken mijn vrouw en ik het bed op. We houden de tegenoverliggende hoekpunten van het laken vast, tillen het op, laten het opbollen, trekken het dan strak, meten het op het oog terwijl het uitgelijnd wordt tussen ons. We trekken, vouwen, stoppen in. En als ik geluk heb; herinnert ze zich een recente droom en vertelt me die.
Op een dag zullen we gaan liggen en niet meer opstaan. Op een dag zal alles wat we bewaken achtergelaten worden.
Tot die tijd zullen we blijven leren te herkennen wat we liefhebben, en wat er nodig is om te zorgen voor wat niet voor óns is. Zo vaak heeft angst me ertoe gebracht om los te laten wat ik weet dat ik op moet opgeven. Maar voor nu zal ik naar haar droom luisteren, en zij naar de mijne, ons wederzijdse gehoor roept steeds meer details in het licht van een gezamenlijke en kwetsbare bewaring.
Wat doen we hier eigenlijk, vragen we ons niet af zolang het huppelen van wijsjes uit de luidsprekerboxen voortgaat, in de bomen hangen ze onzichtbaar, en wij maar denken dat het vogels zijn die kwinkeleren –
wat doen we hier? Eerst eens voelen of de voeten warm genoeg en niet al te pijnlijk verknobbeld zijn, dan even goed luisteren naar het lichte geborrel in de diepte van ons ingewand, oude waarzegster die laat weten
of we alweer verrekken van honger zo niet dorst, je komt er immers niet achter anders en het moet niet in het honderd lopen in het hier, het verzandende, de bossige verstuiving waar de limonadekraampjes de een na de ander
luchtspiegeling blijken als je hijgend dacht er te zijn – in het hier waar je wandelt en, door steeds het niet te kunnen laten nog weer om te kijken naar waar je vandaan kwam, niet ophoudt te struikelen over stronken,
schrammen op te lopen van ruwe eikenschors en roest- of bloedrood prikkeldraad, resten van beschaving. En hoe vaker je terug- blikt, voortzwoegende, op de wonderschone zonsopgang roerloos in je rug boven het verre
geboomte dat onhoorbaar ruist, hoe beter je weet: dat ontwaken van de frisheid van limoenen, die paradijselijke eerste hap van de tropische verrassing in een jasje van melkchocolade – het verblindend prille komt niet weerom.
Wat doen we hier? Wat we niet doen is opletten. Of is de afgrond onzichtbaar, of bestaat er geen afgrond voordat je erin valt, langs gladde steenwand suist? Het gaat gezwind. In het gras naast de beek op de bodem
wacht God, zo blij als een moeder die al die tijd thuis is gebleven, met ’n schaaltje pinda’s, sherry in het glas. En vanachter de bloeiende bomen, eindelijk daar komen ze, de vermisten voor wie je onmisbaar, die jij niet missen kon.
Alle dagen
De oorlog wordt niet meer verklaard, maar voortgezet. Het ongehoorde is alledaags geworden. De held blijft uit de gevechten weg. De zwakke is naar de vuurlinies opgerukt. Het uniform van de dag is het geduld, het ereteken de armzalige ster van de hoop boven het hart.
Het wordt verleend als er niets meer gebeurt, als het trommelvuur verstomt, als de vijand onzichtbaar is geworden en de schaduw van eeuwige bewapening de hemel bedekt.
Het wordt verleend voor de desertie, voor de dapperheid tegenover de vriend, voor het verraden van onwaardige geheimen en het in de wind slaan van om het even welk bevel.
Ik begroef mijn vader in mijn hart. Nu groeit hij in mij, mijn vreemde zoon, Mijn kleine wortel die geen melk drinkt, Kleine bleke voet verzonken in ongekende nacht, Kleine klokveer net nat In het vuur, kleine druif, ouder van de toekomst Wijn, een zoon de vrucht van zijn eigen zoon, Kleine vader die ik loskoop met mijn leven.
Uit: Klein Engeland (Vertaald door Otto Biersma en Petra van der Eerden)
“Het was druk op de weg, en de rit naar Benjamins huis duurde bijna anderhalf uur. Ze reden door het hart van Midden-Engeland, waarbij ze min of meer de loop van de rivier de Severn volgden, door de plaatsjes Bridgnorth, Alveley, Quatt, Much Wenlock en Cressick. Een kalme, weinig memorabele reis met als enige uitschieters tankstations, pubs en tuincentra, en hier en daar de bruine borden van de National Trust die de verveelde reiziger verwezen naar verder afgelegen attracties zoals natuurparken, landgoederen en arboretums. De bebouwde kom van elk plaatsje werd niet alleen aangegeven door een plaatsnaambord, maar ook met een snelheidspaal die aangaf hoe snel Benjamin reed en de waarschuwing dat hij gas moest terugnemen. ‘Doodziek word je van die snelheidscontroles,’ zei Colin. ‘Ze proberen je alleen maar geld uit je zak te kloppen.’ ‘Misschien helpt het om ongelukken te voorkomen,’ zei Benjamin. Zijn vader gromde sceptisch. Benjamin zette de radio aan, die zoals gebruikelijk op Radio 3 stond. Hij had geluk: het langzame deel van het pianotrio van Fauré. De melancholieke, pretentieloze melodie vormde vandaag niet alleen een toepasselijke begeleiding voor de herinner ingen aan zijn moeder die voortdurend door zijn hoofd gingen (en vermoedelijk ook door dat van Colin), maar ook een muzikale weerspiegeling van de flauwe bochten in de weg en zelfs het gedempte groen van het landschap waar die doorheen voerde. Het feit dat de muziek onmiskenbaar van Franse herkomst was, maakte geen verschil: er was overeenkomst, een gedeelde geest. Benjamin voelde zich helemaal thuis bij deze muziek. ‘Zet die herrie alsjeblieft uit,’ zei Colin. ‘Kunnen we niet naar het nieuws luisteren?’ Benjamin liet de laatste dertig of veertig seconden van het stuk uitspelen en schakelde toen over naar Radio 4. Het actuele nieuwsuurtje was aan de gang en ze werden meteen overstelpt met de zoveelste woordenstrijd tussen de presentator en een politicus. Over een week waren er verkiezingen. Colin zou op de Conservatieven stemmen, zoals hij al bij alle verkiezingen sinds 1950 had gedaan, en Benjamin wist zoals gebruikelijk niet op wie hij moest stemmen, hij wist alleen dat hij deze keer niet zou stemmen. Geen enkel argument dat ze de komende week op de radio zouden horen, zou daarin verschil maken. Het grote nieuws van vandaag leek eruit te bestaan dat de premier, Gordon Brown, die er alles aan deed om herkozen te worden, er door een toevallig aanwezige microfoon op was betrapt dat hij een potentiële kiezer omschreven had als een ‘bekrompen mens’, en daar waren de media meteen bovenop gedoken. ‘De premier heeft zijn ware gezicht laten zien,’ zei een Conservatief parlementslid triomfantelijk. ‘Iedereen die met terechte zorgen komt, noemt hij bekrompen. En daarom zullen we in dit land nooit een constructief debat kunnen voeren over het immigratieprobleem.’
Omdat dit kerkhof een heuvel is, moet ik omhoog klimmen om mijn doden te zien, halverwege een keer stoppen om uit te rusten naast deze boom.
Het was hier, tussen de verwachting van uitputting en uitputting, tussen dal en piek, dat mijn vader naar me toe kwam
en we arm in arm naar de top klommen . Hij wiegde het boeket dat ik had meegebracht, en ik, als goede zoon, sprak nooit over zijn graf, rechtopstaand als een deur achter hem.
En het was hier, op een zomerdag, dat ik ging zitten om een oud boek te lezen. Toen ik opkeek vanaf de middagverlichte pagina zag ik een visioen van een wereld die haast kwam en een wereld die haast ging.
De waarheid is dat ik mijn vader niet heb gezien sinds hij stierf, en nee, de doden lopen niet arm in arm met mij.
Als ik ze bloemen breng, doe ik dat zonder hun hulp, de bloesems niet altijd helder, fakkelachtig, maar vaak zo zwaar als een doorweekte krant.
De waarheid is dat ik hier op een dag met mijn zoon kwam, en we tegen deze boom rustten, en ik in slaap viel en droomde,
een droom die ik, toen mijn jongen me wakker maakte, vertelde. Geen van ons begreep hem. Toen gingen we naar boven.
Zelfs dit is niet nauwkeurig. Laat ik opnieuw beginnen:
Tussen twee smarten, een boom. Tussen mijn handen, witte chrysanten, gele chrysanten.
Het oude boek dat ik uitgelezen heb heb ik sindsdien keer op keer opnieuw gelezen.
En wat ver was, wordt dichtbij, en wat dichtbij is, wordt dierbaarder,
en al mijn visioenen en interpretaties hangen af van wat ik zie,
en tussen mijn ogen is er altijd de regen, de migrerende regen.
Leeg is hij gebaar van lopen, naijlend leven de lijn door hem gegroeid. Hijzelf ontkwam, verlost. Rest deze sterrenhemel, opgerold gedicht.
Warnsborn
Kan ik ter wereld zijn gekomen in deze zee van bomen? Een raam tussen de takken, pannendak rijst onpeilbaar hoog ten hemel, omkruind. Geen tuin; bos kruipt waar ik niet gaan kan.
Laat me verdwijnen. Ik weet niet meer hoe het was, maak alles tot het eerst geziene: zon door blad op muren, het lonkend pad dat blijft omzwerven de vensters zonder in- zicht, overwoekerd geboortegraf.
Landgoed II
De dreven liggen blank lippen dreven klanken uit de eend kust me het oor als hij op water landt. In gras bespat met rag en licht laat ik mijn muggen varen botsend als sterren, lariks- appels, alles dat veel is.
Gevechten woeden tussen kauwen en spechten wie weet wat ik wil, wie geeft overhand? Ik kan niets dan tot mij nemen, laten bekomen tot het weer gaat, misschien om weer te keren. Avond schenkt me zich trouw.
De forel in de stoomkoker is gekruid met reepjes gember, twee takjes groene ui en sesamolie. We zullen hem met rijst eten als lunch, broers, zus, mijn moeder die het zoetste vlees van de kop zal proeven, terwijl ze hem tussen haar vingers houdt, behendig, zoals mijn vader weken geleden deed. Toen ging hij liggen om te slapen als een besneeuwde weg, die door dennen slingert, ouder dan hij, zonder enige reiziger, en verlaten door niemand.
Uit: Meneer Wilder en ik (Vertaald door Otto Biersma)
“Zeven jaar geleden stond ik op een winterochtend op een roltrap. Het was een van de roltrappen waarmee je van de perrons van de Piccadilly Line op station Green Park op straatniveau komt. Als je ooit op een van die roltrappen hebt gestaan, weet je wel hoe lang ze zijn. Het duurt ongeveer een minuut om van beneden naar boven te komen, en voor een ongeduldig ingestelde vrouw als ik is een minuut stilstaan veel te lang. Hoewel ik die ochtend niet echt haast had, begon ik al gauw omhoog te lopen. Ik passeerde de stilstaande passagiers aan de rechterkant – met de gedachte ‘Ik mag dan bijna zestig zijn, maar ik kan het nog steeds, ik ben nog steeds fit’ – tot ik, op ongeveer driekwart van de weg omhoog, niet verder kon. Een jonge moeder stond aan de rechterkant en links van haar, hand in hand, stond haar dochter, een meisje van een jaar of zeven, acht. Ze had blond haar en droeg een rood regenjasje met capuchon waardoor ze een beetje leek op het meisje dat verdrinkt in het begin van Don’t Look Now. (Ik associeer alles met films, ik kan er niets aan doen). Er was niet genoeg ruimte om me langs haar te wurmen, en bovendien wilde ik het schattige tafereel van verbondenheid tussen een moeder en haar kind niet verstoren. Dus wachtte ik tot ze boven aan de roltrap waren, en keek ik hoe het meisje zich klaarmaakte om eraf te springen. Zelfs van achteren zag ik hoe ze zich voorbereidde, haar ogen waren ongetwijfeld gefixeerd op de bewegende treden voor haar, de spieren in haar kleine ledematen gespannen en vervolgens, toen het moment was aangebroken, volgde de plotselinge krachtsexplosie bij de sprong en landde ze veilig en wel op terra firma, waarna ze, ongetwijfeld opgelucht en uitgelaten vanwege haar hoogstandje, twee huppelpasjes maakte, nog steeds hand in hand met haar moeder die daardoor lichtelijk naar voren werd getrokken. En waarschijnlijk door die huppelpasjes, meer dan door wat dan ook, sloeg mijn hart een keer over, hapte ik even naar adem en keek ik vol verwondering en verlangen toe hoe de moeder en haar dochter in de richting van de poortjes liepen. Ik moest meteen aan mijn eigen dochters denken, Francesca en Ariane, die allang niet meer klein waren, en hoe voor hen, toen ze zeven of acht waren, simpelweg lopen soms niet genoeg was, het voelde vermoedelijk te gewoontjes en te saai om de diepe vreugde van het bewegen tot uiting te brengen, hun pas ontdekte besef van hun plek in de fysieke wereld, waardoor ook zij soms op een willekeurig moment opeens begonnen te huppelen of te springen, waarbij ze mij meetrokken, elk aan een hand, en soms begon ik ook te huppelen, om ze bij te houden en te laten zien dat ik net als zij kon genieten van de wereld, een genot dat mijn middelbare leeftijd nog niet uit me had gezogen.”
Verdrietig is de man die om een verhaal wordt gevraagd en kan er geen bedenken.
Zijn zoontje van vijf wacht op zijn schoot. Niet hetzelfde verhaal, Baba. Een nieuw. De man wrijft over zijn kin, krabt aan zijn oor.
In een kamer vol boeken in een wereld van verhalen kan hij zich niet één herinneren, en al snel, denkt hij, zal de jongen zijn vader vaarwel zeggen.
De man leeft al ver vooruit, hij ziet de dag dat deze jongen zal gaan. Ga niet! Luister naar het alligatorverhaal! Nog een keer het engelenverhaal! Je houdt van het spinnenverhaal. Je lacht om de spin. Laat me het vertellen!
Maar de jongen pakt zijn overhemden in, hij is op zoek naar zijn sleutels. Ben jij een god, schreeuwt de man, dat ik stom voor je zit? Ben ik een god die nooit mag teleurstellen?
Maar de jongen is hier. Alsjeblieft, Baba, een verhaal? Het is eerder een emotionele dan een logische vergelijking, een aardse in plaats van een hemelse, die stelt dat de smeekbeden van een jongen, opgeteld bij de liefde van een vader stilte is.
Grootheden van zeer klein kaliber: flits van de kantjil als de wind zo gejaagd. De zwarte panter gaapt zijn kort bestek van messen bloot, alsof natuurlijke dood niet allang was bedacht.
Ik sta als Orpheus voor de nacht, een schim, kantjil in een panterpupil.
Een zee ach zonder water
Een zee ach zonder water waaraan ik me ontwring als aan een natte rok… is dat al een te zwaar bestaan? Niets is zo waar. Wie draagt me daar die vreselijke vrijheid in? Wat moet ik in dat naakte licht, onzienlijk? Liever blijf ik tierend ten ondergaan.
Kom
Stenen hebben een hart van brand. De tweede regel is verdampt in wind zo hard dat ik in elke hand een steen moet dragen staand op de kraterrand. De eerste regel ging verloren in mist boven de weg, rook- slinger door het land. Vuurslag, geweld van vallen.
Ontelbaar maal toeval, gestapeld wegwijzer naar meer, verder, altijd dezelfde afval van stenen en verzen. Wie de weg volgt, over puin klimt groeit met de berg bij elke stap. Wie afdaalt van de kraterrand zeult met gemis aan binnenkant. Kom waar wind stil ligt: ik laat mijn stenen waaien.
Er is niets dat ik daaronder niet kan vinden. Stemmen in de bomen, de ontbrekende pagina’s van de zee.
Alles behalve slaap.
En de nacht is een rivier als brug over de sprekende en luisterende banken,
een fort, onverdedigd en ongeschonden.
Er is niets dat er niet onder past: fonteinen verstopt met modder en bladeren, de huizen van mijn jeugd.
En de nacht begint als de vingers van mijn moeder de draad loslaten die ze hebben vastgemaakt en losgemaakt om de zoom van ons rafelige verhaal aan te raken.
De nacht is de schaduw van mijn vaders handen die de wekker zet voor het weer opstaan.
Of is de wekker ontrafeld, zijn de cijfers gevlucht?
Er is niets dat daar niet zijn thuis heeft gevonden: afgedankte vleugels, verloren schoenen, een gebroken alfabet. Alles behalve slaap. En de nacht begint
bij de eerste onthoofding van de jasmijn, zijn verleidelijke geur eindelijk verlost van begrafeniskleren.
“Prevents accidents, I suppose,” said Benjamin. His father grunted sceptically. Benjamin turned on the radio, tuned as usual to Radio Three. He was in luck: the slow movement of Faure’s Piano Trio. The melancholy, unassuming contours of the melody not only seemed a fitting accompaniment to the memories of his mother that were filling his mind today (and, presumably, Colin’s), but also seemed to mirror, in sound, the gentle curves of the road, and even the muted greens of the landscape through which it carried them. The fact that the music was recognizably French made no difference: there was a commonality here, a shared spirit. Benjamin felt utterly at home in this music. “Turn that racket off, can’t you?” Colin said. “Can’t we listen to the news?” Benjamin let the last thirty or forty seconds of the movement play out, then switched to Radio Four. It was the PM programme and immediately they were plunged into a familiar world of gladiatorial combat between interviewer and politician. In one week’s time there would be a general election. Colin would vote Conservative, as he had done in every British election since 1950, and Benjamin, as usual, was undecided, except in the sense that he had decided not to vote. Nothing they were likely to hear on the radio in the next seven days would make any difference. Today’s big story seemed to be that the prime minister, Gordon Brown, fighting for re-election, had been caught on microphone describing a potential supporter as “a sort of bigoted woman,” and the media were making the most of it. “The prime minister has shown his true colours,” a Conservative MP was saying, gleefully. “Anyone who expresses these legitimate concerns is simply a bigot, in his view. And that’s why we can never have a serious debate about immigration in this country.” “But isn’t it true that Mr. Cameron, your own leader, is every bit as reluctant—” Benjamin turned the radio off without explanation. For a while they drove in silence. “She couldn’t stand politicians,” Colin said, bringing some subterranean train of thought to the surface, and not needing to specify who he meant by “she.” He spoke in a low voice, thick with regret and repressed emotion. “Thought they were all as bad as each other. All on the fiddle, every one of them. Fiddling their expenses, not declaring their interests, holding down half a dozen jobs on the side…” Benjamin nodded, while remembering that in fact it was Colin himself, not his late wife, who was obsessed with the venality of politicians. It was one of the few subjects on which this habitually taciturn man could become talkative, and perhaps it would be better to let this happen now, to stop him from being distressed by more painful thoughts. But Benjamin rebelled against the idea.”
Ik heb de laatste jonge uien van het jaar geplukt. De tuin is nu kaal. De grond is koud, bruin en oud. Wat is er nog over van de dagvlammen in de esdoorns in de hoek van mijn oog. Ik draai me om, een rode kardinaal verdwijnt. Bij de kelderdeur was ik de uien, drink dan uit het ijzige metalen kraantje.
Eens, jaren geleden, liep ik naast mijn vader tussen de afgewaaide peren. Ik kan me niet herinneren wat we zeiden. We hebben misschien in stilte gewandeld. Maar ik zie nog steeds hoe hij naar links boog – een hand steunend op de knie, en krakend een rotte peer op tilde en voor mijn ogen hield. Daarin draaide een horzel waanzinnig rond, geglazuurd in langzaam, glinsterend sap.
Het was mijn vader die ik vanmorgen vanuit de bomen naar me zag zwaaien. Ik riep hem bijna, totdat ik dichtbij genoeg kwam en de schop geleund zag staan, waar ik hem had achtergelaten, in de flikkerende, diepgroene schaduw.
De witte rijst stoomt, bijna klaar. Zoete doperwtjes gebakken in uien. Garnalen gestoofd in sesam olie en knoflook. En mijn eigen eenzaamheid. Wat wil ik, een jonge man, nog meer.
Waar men kan rusten in water en waterranonkel: verzonken en kuis de sloot onder bloemen, kamer van kristal tranendal voor molenaars
wit en goed de armen om Ophelia onaanraakbaar als kanalen op Mars. Hier rust geluk in wanhoop, leven van wind, geneurie en rooskleurige zucht.
Twee koeien in de andere wereld herkauwen hun voortbestaan de ogen bedauwd van heimwee naar honger die niet zwicht voor gras.
Tuinman Zon
O blonde jonkman in het groen vertier van kruinen die beladen staan met blinkende, taaie waterdroppels draaiende op rilling van licht. Breek ze in kleuren o blonde baron bij de rode overdadig bloedige kardinaalsmuts. Hij plukt juwelen uit de bomen, zwingt het mes door geruis, door zuchten en vogelgeluid. Hij gunt zich niet de tijd tot oogst rijpt, tover geweckt is. De tuin verdroomt heraldiek: te groen om oud te zijn. De blinde prins slaat heerlijk stralend alles tot gisting, vormloos moes, vruchtbare voortreffelijke mest.
Achter hagen slaap je met de roos. Soms wankelt, het scheel gezicht half afgewend, een kreupele de poort uit – een scheefgegroeid, vroeg oud gedicht.
Nabestaan
Hond die onder aarde dwaalt zacht gras als een vacht. Altijd het licht, de wei te zien waar niemand speelt, na leven gras beeft. Wie vergeten raakt groeit. Gebaren verdwijnen als stam achter blad, verleden ontluikt in bloei ongekend. Nu draagt grond betekenis: elk voorjaar voortgeplant, nabestaand.
Vanavond loopt mijn broer, met zware laarzen aan door de kale kamers boven mijn hoofd, opent en sluit deuren. Waar zou hij naar zoeken in een leegstaand huis? Wat zou hij daar in de hemel toch nodig hebben? Herinnert hij zich zijn aarde, zijn in brand gestoken geboorteplaats? Zijn liefde voor mij voelt als gemorst water terugstromend in het vat.
Op dit uur is wat dood is rusteloos en wat leeft, brandt.
Laat iemand zeggen dat hij nu moet slapen.
Mijn vader laat een lamp branden bij ons bed en bereidt zich voor op onze reis. Hij repareert tien gaten in de knieën van vijf jongensbroeken. Zijn liefde voor mij is als zijn naaien: verschillende kleuren en teveel draad, het stiksel ongelijk. Maar de naald prikt er schoon doorheen met elke haal van zijn hand.
Op dit uur maakt wat dood is zich zorgen en wat leeft is voortvluchtig.
“April 2010 The funeral was over. The reception was starting to fizzle out. Benjamin decided it was time to go. “Dad?” he said. “I think I’m going to make a move.” “Good,” said Colin. “I’ll come with you.” They headed for the door and managed to escape without saying any goodbyes. The village street was deserted, silent in the late sunshine. “We shouldn’t really just leave like this,” said Benjamin, glancing back towards the pub doubtfully. “Why not? I’ve spoken to everyone I want to. Come on, take me to the car.” Benjamin allowed his father to hold him by the arm in a faltering grip. He was steadier on his feet that way. With indescribable slowness, they began to shuffle along the street towards the pub car park. “I don’t want to go home,” said Colin. “I can’t face it, without her. Take me to your place.” “Sure,” said Benjamin, even as his heart plummeted. The vision he had been promising himself—solitude, meditation, a cold glass of cider at the old wrought-iron table, the murmur of the river as it rippled by on its timeless course—disappeared, spiralled away into the afternoon sky. Never mind. His duty today was to his father. “Would you like to stay the night?” “Yes, I would,” said Colin, but he didn’t say thank you. He rarely did, these days. * The traffic was heavy, and the drive to Benjamin’s house took almost an hour and a half. They drove through the heart of Middle England, more or less following the course of the River Severn, through the towns of Bridgnorth, Alveley, Quatt, Much Wenlock and Cressage, a placid, unmemorable journey where the only punctuation marks were petrol stations, pubs and garden centres, while brown heritage signs dangled the more distant temptations of wildlife centres, National Trust houses and arboretums in front of the bored traveller. The entrance to each village was marked not only by the sign announcing its name, but by a flashing reminder of the speed at which Benjamin was driving, and a warning notice telling him to slow down. “They’re a nightmare, aren’t they, these speed traps?” Colin said. “The buggers are out to get money from you every step of the way.” “Prevents accidents, I suppose,” said Benjamin. His father grunted sceptically.”
“The name had been pronounced in a tone of tired incredulity, by a woman who was holding a glass of apple juice in one hand, and a half-smoked cigarette in the other. She had short, jet-black hair, a prominent jaw and lively dark eyes. Sarah recognized her, vaguely, from previous visits to the Cafe Valladon, but did not know her name. She was later to find out that it was Veronica. ‘That’s just so typical,’ the woman added: then closed her eyes as she puffed on her cigarette. She was smiling, perhaps taking the argument less seriously than the thin, pasty, earnest-looking student sitting opposite her. ‘People who don’t know anything about theatre,’ Veronica continued, ‘always talk about Pinter as if he’s one of the greats.’ ‘OK,’ said the student. ‘I agree that he’s overrated. I agree with that. That’s exactly what proves my point.’ ‘It proves your point?’ ‘The British postwar theatrical tradition,’ said the student, ‘is so … etiolated, that –‘ ‘Excuse me?’ said an Australian voice next to him. ‘What was that word?’ ‘Etiolated,’ said the student. ‘So etiolated, that there’s only one figure who –‘ ‘Etiolated?’ said the Australian. ‘Don’t worry about it,’ said Veronica, her smile broadening. ‘He’s just trying to impress us.’ ‘What does it mean?’ ‘Look it up in the dictionary,’ snapped the student. ‘My point is, that there’s only one figure in postwar British theatre with a claim to any kind of stature, and even he is overrated. Massively overrated. Ergo, the theatre is finished.’ ‘Ergo?’ said the Australian. ‘It’s over. It has nothing to offer. It has no part to play in contemporary culture, in this country, or in any other country.’ ‘So what — you’re saying that I’m wasting my time?’ Veronica asked. ‘That I’m out of tune with the whole … Zeitgeist?’ ‘Absolutely. You should change courses at once: to film studies.’ ‘Like you.’ ‘Like me.’ ‘Well, that’s interesting,’ said Veronica. ‘I mean, just look at the assumptions you’re making. For one thing, you assume that just because I’m interested in the theatre, I must be studying it. Wrong: I’m doing economics. And then, this whole conviction of yours that you’re in possession of some kind of absolute truth: I … well, I find that a very male quality, is all I can say.’
Because this graveyard is a hill, I must climb up to see my dead, stopping once midway to rest beside this tree.
It was here, between the anticipation of exhaustion, and exhaustion, between vale and peak, my father came down to me
and we climbed arm in arm to the top. He cradled the bouquet I’d brought, and 1, a good son, never mentioned his grave, erect like a door behind him.
And it was here, one summer day, I sat down to read an old book. When I looked up from the noon-lit page, I saw a vision of a world about to come, and a world about to go.
Truth is, I’ve not seen my father since he died, and, no, the dead do not walk arm in arm with me.
If I carry flowers to them, I do so without their help, the blossoms not always bright, torch-like, but often heavy as sodden newspaper.
Truth is, I came here with my son one day, and we rested against this tree, and I fell asleep, and dreamed
a dream which, upon my boy waking me, I told. Neither of us understood. Then we went up.
Even this is not accurate. Let me begin again:
Between two griefs, a tree. Between my hands, white chrysanthemums, yellow chrysanthemums.
The old book I finished reading I’ve since read again and again.
And what was far grows near, and what is near grows more dear,
and all of my visions and interpretations depend on what I see,
and between my eyes is always the rain, the migrant rain.
One Heart
Look at the birds. Even flying is born
out of nothing. The first sky is inside you, open
at either end of day. The work of wings was always freedom, fastening one heart to every falling thing.
de getijden van de aarde lezen we in het groenlands ijs de planeet reist van warm naar koud in de parabolen zit verscholen een eeuwige beweging, een cyclus als in het woud.
nu het woud brandt kantelt het klimaat en wordt het spagaat van deze tijd is de processierups op de eik een teken aan de wand van een nakende precessie?
de strijd om de noordpool: het is drummen om een deel van de wegsmeltende kap de kapsones en capriolen worden weggemoffeld als zeehonden doodgeknuppeld of -geknuffeld
het stormt en de stromen slaan op hol als de weersmurfmachine wie heeft aan de hendels geprutst? het gutst, het vriest, we puffen, we liggen naakt op een gletsjer en laten ons fotograferen
wat brengt de toekomst voor tuvalu, de malediven of de lage landen: pompen, verzuipen, opvissen van kolossen door een verre generatie?
zullen we stranden in ons afval of gaan we cradle-to-cradle en downcycl’en we het tot voedsel met het credo food is waist & waist is food?
zeggen we de CO2-babe vaarwel en ons geolied libido en rekenen we op het albedo (schilderen we alles wit, te beginnen in lissewege)?
voelen we de doom van venus en gedragen we ons loom in de hitte van de dagen tot de dag des oordeels?
overleven we als noach op de goddelijke archipel waar een duif ons hoop brengt een groene tak en tsjak begint alles weer van voren af aan?
‘Elk schip is onzinkbaar. Totdat het zinkt.’ Dat schreef ik (S) in 2015 op Twitter nadat het uit was met mijn vriend, de vader van mijn kinderen die toen 1 en 4 waren. De boot van mijn relatie bleek een maand eerder tot mijn verrassing lek te zijn en ik was uit alle macht water aan het hozen, maar hij was dan toch gekapseisd. Ik weet nog hoe mijn vriend vroeg op de avond thuiskwam van een etentje, hoe ik nog hoopte dat dit een goed teken was, maar dat ik meteen aan zijn gezicht zag dat het mis was. De twijfel die hij een maand eerder had geuit (of die ik liever gezegd na flink doorvragen uit hem trok) was uitgemond in een besluit. Hij begon te praten. Het was voorbij. ‘Nee, nee, niet doen!’ riep ik geschrokken alsof ik mijn jongste kind naar een vaas zag grijpen. Ik zag geen glas, maar mijn hart in duizend stukken op de vloer belanden. En mijn gezin. Er zou niets geprobeerd worden; geen relatietherapie, geen vakantie om tot elkaar te komen, zelfs geen time-out. Het was gewoon – met onmiddellijke ingang en eenzijdig besloten – klaar tussen ons. Als je gedumpt wordt, is dat (ook al was het misschien niet eens onverwacht en stond de relatie al tijden op springen) een schok. Je hart breekt en dat kun je bijna horen, maar dat voel je gek genoeg niet als eerste. In het allereerste begin barst de bom in je hoofd, waar de zin ‘Het is voorbij’ maar in blijft doorklinken, honderden keren en zelfs dan geloof je het nog niet. Je hersenen kunnen die informatie niet aan, want het is in tegenspraak met hoe jij zelf denkt en met wat je voelt, wilt en verwacht. Connie Palmen nam plaats op de bank in onze villa en zij duidde die eerste schok als volgt: ‘Het gaat niet alleen om het idee dat je niet meer bij iemand kunt aankloppen, ik voelde me ook werkelijk half doorgehakt.”
De ondergaande zon schijnt door mijn tanden, mijn baard is als een paardekruis gelijnd, het knoestig smoel dat door mijn wangen schijnt wil rotten in de klei van niemandslanden.
Begerig krommen zich mijn loopgraafhanden: ik heb het roofdier lief dat in mij schrijnt, en haat mijn zwakke geest waarin hij kwijnt, wil uit mijn lichaam slopen al zijn banden.
Ik word bezeten door de dolle wens, hem onbevreesd geheel te kunnen wezen, die lucht en water als domeinen wil,
maar ken van elke ruimtekoorts de grens; ik zoek de vrouw die niet voor hem zal vrezen, een zak in ’t zonlicht maakt mijn flanken kil.
Signature Tune,
Rijdt u maar aangenaam door Mijn geschriften, mijn Rets is de getuige van Mijn driften. Dat zint hem niet, hij zint op wraak en hij wappert met Mijn haar en regenjas, dat laatste liefst tussen zijn spaken. Hij wenst, als blijkt uit zijn langdurig heng’len zich even vurig met zijn buurfiets te verstreng’len als ik met haar erop, als ’t mooglijk was.
Geniuses of countless nations Have told their love for generations Till all their memorable phrases Are common as goldenrod or daisies. Their girls have glimmered like the moon, Or shimmered like a summer moon, Stood like a lily, fled like a fawn, Now the sunset, now the dawn, Here the princess in the tower There the sweet forbidden flower. Darling, when I look at you Every aged phrase is new, And there are moments when it seems I’ve married one of Shakespeare’s dreams.
Reflection On The Fallibility Of Nemesis
He who is ridden by a conscience Worries about a lot of nonscience; He without benefit of scruples His fun and income soon quadruples.
“The priest sat next to me at the dinner table. He whispered that those two old Protestants were very rich from raising Thoroughbred racehorses in Kentucky and if I had any sense I’d be nice to them, you never know.
I wanted to ask what was the proper way to be nice to rich Protestants who raise racehorses but I couldn’t for fear the priest might think I was a fool. I heard the Protestants say the Irish people were so charming and their children so adorable you hardly noticed how poor they were. I knew that if I ever talked to the rich Protestants I’d have to smile and show my destroyed teeth and that would be the end of it. The minute I made some money in America I’d have to rush to a dentist to have my smile mended. You could see from the magazines and the films how the smile opened doors and brought girls running and if I didn’t have the smile I might as well go back to Limerick and get a job sorting letters in a dark back room at the post office where they wouldn’t care if you hadn’t a tooth in your head. Before bedtime the steward served tea and biscuits in the lounge. The priest said, I’ll have a double Scotch, forget the tea, Michael, the whiskey helps me sleep. He drank his whiskey and whispered to me again, Did you talk to the rich people from Kentucky? I didn’t. Dammit. What’s the matter with you? Don’t you want to get ahead in the world? I do.
Well, why don’t you talk to the rich people from Kentucky? They might take a fancy to you and give you a job as stable boy or something and you could rise in the ranks instead of going to New York which is one big occasion of sin, a sink of depravity where a Catholic has to fight day and night to keep the faith. So, why can’t you talk to the nice people from Kentucky and make something of yourself? Whenever he brought up the rich people from Kentucky he whispered and I didn’t know what to say. If my brother Malachy were here he’d march right up to the rich people and charm them and they’d probably adopt him and leave him their millions along with stables, racehorses, a big house, and maids to clean it. I never talked to rich people in my life except to say, Telegram, ma’am, and then I’d be told go round to the servants’ entrance, this is the front door and don’t you know any better.”
De Engelse toneelschrijver, dichter en criticus John Dryden werd geboren op 19 augustus 1631 in Aldwinkle (Northamptonshire). Zie ook alle tags voor John Dryden op dit blog.
Ah, How Sweet It Is To Love!
AH, how sweet it is to love! Ah, how gay is young Desire! And what pleasing pains we prove When we first approach Love’s fire! Pains of love be sweeter far Than all other pleasures are.
Sighs which are from lovers blown Do but gently heave the heart: Ev’n the tears they shed alone Cure, like trickling balm, their smart: Lovers, when they lose their breath, Bleed away in easy death.
Love and Time with reverence use, Treat them like a parting friend; Nor the golden gifts refuse Which in youth sincere they send: For each year their price is more, And they less simple than before.
Love, like spring-tides full and high, Swells in every youthful vein; But each tide does less supply, Till they quite shrink in again: If a flow in age appear, ‘Tis but rain, and runs not clear.
Dreams
Dreams are but interludes which Fancy makes; When monarch Reason sleeps, this mimic wakes: Compounds a medley of disjointed things, A mob of cobblers, and a court of kings: Light fumes are merry, grosser fumes are sad; Both are the reasonable soul run mad; And many monstrous forms in sleep we see, That neither were, nor are, nor e’er can be. Sometimes forgotten things long cast behind Rush forward in the brain, and come to mind. The nurse’s legends are for truths received, And the man dreams but what the boy believed. Sometimes we but rehearse a former play, The night restores our actions done by day; As hounds in sleep will open for their prey. In short, the farce of dreams is of a piece, Chimeras all; and more absurd, or less.
Onafhankelijk van geboortedata
De Britse dichter en humorist Matt Harvey humorist en performance-dichter werd geboren in Cheshire in 1962. In zijn jeugd trok hij door Groot-Brittannië en verbleef in Cheshire, Schotland en Ierland; hij vestigde zich in Twickenham, Londen op de leeftijd van 15. Als tiener werd hij beïnvloed door de Mersey Poets, waaronder Adrian Henri, Roger McGough en Brian Patten. Hij had een moeilijke jeugd en als twintiger bezocht hij de Self Heal Association, een psychotherapeutisch centrum in Devon. Hij werd later helper in het centrum en is blijven spreken en presteren op conferenties over geestelijke gezondheidszorg. Hij begon zijn carrière als performance kunstenaar in 1992 en gaf live optredens aan het publiek in het zuidwesten van Engeland. Hij heeft sindsdien in het hele land op conferenties, cabarets, hogescholen en literaire festivals opgetreden. Harvey werd benoemd tot Official Wimbledon Championship Poet 2010. De taak bestond erin om elke dag van het kampioenschap een gedicht uit te brengen om de toeschouwers te vermaken. Harvey is gastheer van Wondermentalist – het poëziecabaret van Radio 4 – en auteur van o.a. “The Hole in the Sum van my Parts”, “Where Earwigs Dare” “Mindless Body Spineless Mind” en “The Element in the Room”. Hij is getrouwd, met één vrouw. Ze hebben twee zonen.
Where Earwigs Dare
A silver trail across the monitor; fresh mouse-droppings beneath the swivel-chair; the view obscured by rogue japonica. Released into the wild, where earwigs dare –
you first went freelance – and then gently feral. You worked from home – then wandered out again, roughed it with spider, ant, shrew, blackbird, squirrel in your won realm, your micro-Vatican.
No name conveys exactly what it is – Chalet? Gazebo? You were not misled by studios, snugs, garden offices, workshops or outhouses. A shed’s a shed –
and proud of it. You wouldn’t want to hide it. Wi-Fi-enabled rain-proof wooden box – a box to sit in while you think outside it. Self-rattling cage, den, poop-deck, paradox,
hutch with home-rule, cramped cubicle of freedom, laboratory, thought-palace, badger’s bower, plot both to sow seeds and to go to seed in, cobwebbed, Cuprinol-scented, Seat of Power.
Slug
low-born land mollusc high-impact intruder easy oozer, slime exuder free-loader, sprout-spoiler meandering marauder disrespecter of my broad-beans’ border you’ve a one-track mind in a one-track bodydiligent pillager soft-horned invisigoth slow silver scribbler paradoxically busy sloth tithe-taker, hole-maker indiscriminate direct debitor bold-as-brass brassica editor
you’re a squishetty spoilsport a glistening drag the liquorice all-sort nobody wants to find in the bag
it’s time that you were brought to book you’re not as tasty as you look listen chum, you are disposable look at my thumb, it is opposable
unwelcome invertebrate this might just hurt a bit I pluck you and chuck you into distant dew-drenched greenery isn’t that mean of me?
slug, when all is said and done you can hide but you can’t run