Gaston Durnez, Meyer Sluyser, Edward Upward, Hana Androníková, Bas Jongenelen

De Vlaamse schrijver, dichter en journalist Gaston Cyriel Durnez werd geboren in Wervik op 9 september 1928. Zie ook alle tags voor Gaston Durnez op dit blog.

 

Mijn overgrootva

Mijn overgrootva is lang dood.
Hij was precies één kop te groot.
Men kon hem over ’t hoofd niet zien
en bracht hem naar de giljotien.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
wat kan de mens toch kleintjes zijn!

Mijn overgrootva werd onthoofd
nog voordat hij zich had verloofd.
En vóór zijn dood en ook nadien
heeft hij zijn bruidje nooit gezien.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
wat kan de mens kortzichtig zijn!

Zo heeft hij nooit een zoon gehad
die op zijn beurt geen zoon bezat
die ik thans vader noemen kan.
Ik ben dan ook een self-made man.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
wil één van U mijn vader zijn?

Ik ben een man van eigen bloed
die gans alleen door ’t leven moet
en hoofdpijn heeft en die daarvan
geen enkle nacht meer slapen kan.
O vrienden lief, o vrienden mijn,
ik wou een kopje kleiner zijn.

 

 
Gaston Durnez (Wervik, 9 september 1928)

 

De Nederlandse schrijver, journalist en radiocommentator Meyer Sluyser (officiële naam luidt: Meijer Sluijser) werd geboren in Amsterdam, 9 september 1901. Zie ook alle tags voor Meyer Sluyser op dit blog.

Uit: Voordat ik het vergeet

“Wat vertelt U me daar, heeft U nog nooit van Kerpel gehoord? U moest zich schamen. Dat wil over opera’s meespreken en heeft nog nooit van Kerpel gehoord.’
Zegt de ander:
‘Als U het mij vraagt, doet zijn stem me even aan Isal-berti denken.’
‘Isalberti? Isalberti? Hoe komt U daarbij? Valt me waar-achtig-als-God nog mee, dat U niet zegt, dat zijn stem op Else Grassau lijkt. Die stem… er is maar één stem, waar die jongen me aan doet denken. Weet U het niet? Nou raad U eens, U weet het niet, nou goed, dan zal ik het U even zeggen. Aan Sjaak Urlus, jawel, aan niemand anders dan aan Sjakie Urlus.’
‘Nou U dat zegt, U hebt gelijk, Sjaak Urlus. Niemand anders. Als twee druppels water Sjaak Urlus, maar een beetje Orelio zit er ook wel in.’
De vrijwillige aria’s op het schellinkje worden nooit aangekondigd. Ze borrelen uit een van muzikaliteit overvloeiend gemoed. De spontane zanger is de stem van het publiek waarvan hij een deel is. Wie het verschil niet voelt tussen Verdi en Bizet, mist een van zijn zintuigen. Zij kennen alle melodieën uit het hoofd. Soms is de tekst gecompliceerd. Maar dan helpen ze zichzelf uit de nood. Als het officiële libretto eist, dat er gezongen wordt:
‘Daar komen zij, de landelijke schó-ó-ó-ó-nen…’
…dan zingen zij gemakshalve:
‘Daar komen zij de schandelijke ló-ó-ó-ó-nen.’
De zeer populaire aria’s veranderen de galerij in een geseculariseerde synagoge. De vrijwillige zanger is de cantor; de gemeente zingt de recitatieven van de proloog van Paljas.
Cantor: ‘Ja״• wij zijn mensen ook…’
Gemeente: ‘Van vlees en van benen…’
Of het te danken is aan de afkomst van de componist, of aan de bijzondere zangerigheid van de melodie, of misschien wel alleen aan de inhoud, maar geen fragment is voor samenzang zo gewild als de aanhef van de ‘Hugenoten’ van Meyerbeer.”

 


Meyer Sluyser (9 september 1901 – 26 januari 1973)

 

De Engelse schrijver Edward Falaise Upward werd geboren in Romford op 9 september 1903. Zie ook alle tags voor Edward Upward op dit blog.
 

Uit: The Railway Accident and Other Stories

`Thanks no, really.’ But Gunball had already signalled with a slow regardless movement of his forefinger to the girl wheeling a dumb-waiter on rubber tyres quietly through the tin wailing of milk-cans and the drawl of trolleys. I leant on the wood of the lowered carriage window, observing with the sharpened pleasure of an anticipated farewell the metropolitan morning striking down through risen straw specks, dust of horse dung, beneath the glass arch of the Terminus roof. A horse-drawn mail-van flickered red at the interstices of the platform barrier, there was frost in the air and I had, not intellectually but sensationally, a conviction of warmth which remembrance of the falsely tender coaching lithographs in Gunball’s sitting-room would not have destroyed, since they would have been irrelevant to what seemed an impression quite unassociated with the past. Beyond the barrier a soldier in khaki carrying full marching kit was watching one of the horses. Another soldier had passed the ticket collector and had begun to walk up the platform. More were coming. `What’s the idea, I wonder?’ `Idea or no, the whole pack of them are getting on your train,’ said Gunball. He carried two cups of coffee. I took both while he fetched out a flask from one of his angler’s pockets and poured more than a little brandy into my cup. `You’ll need it. There’s a nip in the air this morning. Spring-cleaning the gravestones. Well, I wish I were you. Give them all my love and tell them how sorry I am to miss the Treasure Hunt. My word, you’d not know we were in sight of the first of May.’ Nevertheless he wore no overcoat, seemed warm, and I recognized in his remark that advertisement, blatant or discreet, of the power of the weather which is necessary to most sportsmen who have left the country even for a few hours. Through the roof panes the sun froze whey-white on steam columns from the waiting engines. Other insignia of the bogus, curt and modern cathedral ceremony which in my daydream, induced partly by the cold, I had begun to arrange were the reverberating stammer of slipping driving-wheels on suburban trains and the fussing haste of porters loading the guard’s van with wooden crates. Outside the station the air would be warm and I should remember clock-golf in the rectory garden, or there would be heavy snow recalling the voluntarily ascetic life I had often planned: there would be crocuses or vultures, it would not be the same as it was here. Immediately the train started everything would be changed.
`Just like the rector to have forgotten where he’d hidden the thing.’ `And then to have lost the plans.’ `Isn’t it?’ He guffawed without spite. ‘All the same, beggared if I’d travel up there myself on a day like this solely in order to remind him. Besides, we could have done that by wire.’ He smiled, ostentatiously shrewd. `Who’s the skirt?’

 


Edward Upward (9 september 1903 – 13 februari 2009)

 

De Tsjechische schrijfster Hana Androníková werd geboren op 9 september 1967 in Zlín. Zie ook alle tags voor Hana Androníková op dit blog.

Uit: Herz an der Angel (Vertaald door Rolf Simmen)

„Mit achtzehn schaffte ich mit Ach und Krach das Abitur und zog von zuhause fort. Mutter wäre beinahe durchgedreht. Seit jeher strotzte sie nur so von Organisationstalent, sie hatte bloß nicht oft Gelegenheit, es umzusetzen. So entlud sie sich an mir und dem Stiefvater. Sie hatte sich viel in den Kopf gesetzt. Für mich war alles vorgezeichnet, von der Wiege bis zum letzten Atemzug. Als ich von daheim abgehauen war, schrumpfte ihr Wirkungsfeld um die Hälfte, was für sie ein Schlag aufs Sonnengeflecht war. Ich packte meine Sachen mit dem freudigen Gefühl, ihr damit weh zu tun. Als sie anfing zu heulen, ging ich ostentativ mit meinen beiden Koffern an ihr vorbei. Die Hausschlüssel legte ich auf die Glasplatte des Tisches. Es klirrte wie zum Abschied. „So, das wär’s gewesen hier“, sagte ich. Und so war’s das gewesen. Türenknallen als Wendepunkt im Leben.
Ich zog zu einer Freundin in ihre Einzimmerwohnung und überlegte, wie weiter mit dem angebissenen Leben. Ich hatte keine Lust zu arbeiten, aber ich hatte auch keine Lust, vor Hunger zu krepieren oder auf den Strich zu gehen – das wollte ich am allerwenigsten. Solche Dinge widerten mich an. Ich war Ästhetin. Von zartem Alter an hatte ich ein ausgeprägtes künstlerisches Empfinden. Design, Interieurentwürfe, modische Exzentritäten. Das war die Welt, die mich anzog.
Die Freundin vermittelte mir Arbeit in einem Kostümverleih. Ich nahm meinen verkümmerten Mut zusammen und ging da hin. Erstaunlicherweise stellten sie mich ein. Von weitem sah es nach Vergnügen aus, aber in Wirklichkeit nähte ich meistens Knöpfe und abgerissene Kragen an. Und Geld gab’s dafür keins. Es reichte gerade für die Miete, etwas Essen und Zigaretten.
Der Verleih sah trostlos aus. Ein Warenlager. Ein unterirdischer Raum voller Staub und Chemie, mit der die Kostüme gereinigt wurden. Eingefressener Schmutz und ein sonderbarer Geruch. Düstere Reihen alter Kleider in einem Lagerraum ohne frische Luft, hier und da eine giftige Glühbirne.
Ab und zu hatte ich auch nachts Dienst, vor allem während der Ballsaison. Das war gar nichts Angenehmes. Der Hauch der muffigen Stoffe und die Einsamkeit umfingen mich. Wie in einem Verlies. Die einzige Begleitung, einzige Streicheleinheit und Ansporn war die Musik.“

 

 
Hana Androníková (Zlín, 9 september 1967)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Nederlandse dichter Bas Jongenelen werd in 1968 geboren in Roosendaal. Zie ook alle tags voor Bas Jongenelen op dit blog.

 

Herinnering aan Holland

De Nederlandse dorpen lijken soms een grap:
bijvoorbeeld Zwarte Haan of Zwarte Ruiter, Buil,
of Raar, of Vuilendam, of Vuile Riete, Vuil-
pan, Monster, Belgenhoek, Lakei of Scheveklap.
Je komt in Nederland soms rare namen tegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen
.
O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen,
o Bartje, Ketelbinkie, Sjaalman, Frits van Egters,
o brug bij Bommel, oude rietenmattenvlechters,
o spruitjes. Nederland, jij bent mijn kampioen en
des avonds komt een ieder immer ongelegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen.

Het is hier waarlijk alle dagen altijd zo’n
geweldig toffe boel, vol met gezelligheid,
een land van koeien, varkens, Brahman zonder meid,
van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoôn.
Mijn lege hart, verloren zijn de prille wegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen.

Prins Bernhard hield van Neerlands trots: van frikandellen,
en ook de Candy liet hem flink zijn hart versnellen,
al wordt dit door de RVD geheel verzwegen,
o land van mest en mist, van vuile koude regen

 


Bas Jongenelen (Roosendaal, 1968)

Meyer Sluyser

De Nederlandse schrijver, journalist en radiocommentator Meyer Sluyser (officiële naam luidt: Meijer Sluijser) werd geboren in Amsterdam, 9 september 1901. Sluyser kwam uit het socialistisch Joodse gezin van de diamantslijper Mozes Sluijser en Sara Verdooner. Hij trouwde drie keer. Uit het eerste huwelijk werden een zoon en een dochter geboren. Uit het tweede en derde huwelijk werden geen kinderen geboren. Na een opleiding aan de driejarige mulo en wat baantjes werd hij tolk bij internationale socialistische bijeenkomsten. In 1926 werd hij lid van de VARA. In 1929 werd Sluyser redacteur van het sociaaldemocratische dagblad “Het Volk”. Sluyser bestreed alle vormen van dictatuur: het communisme, het fascisme en, vooral nadat in 1933 in Duitsland Hitler aan de macht kwam, de nazi’s. Na de Duitse inval en de capitulatie wist Sluyser met zijn gezin op 15 mei 1940 vanuit IJmuiden met de Friso naar Engeland te ontkomen. Hij werd er chef van de Radioluisterdienst van de Nederlandse regering in Londen en van het Londense Vrij Nederland. Sluyser werkte ook mee aan radioprogramma’s van Radio Oranje. In november 1944 keerde hij terug naar bevrijd Zuid-Nederland. Hij werd één van de oprichters van het dagblad “Het Vrije Volk” en leverde wekelijks Commentaar op het nieuws. Ook bij De Groene Amsterdammer had hij een column. Na zijn terugkeer naar Amsterdam zou hij een reeks van boeken gaan schrijven, vooral over het Joodse verleden van Amsterdam. Hij schreef twee detectives onder het pseudoniem Richard Parridon. In 1965 werd hij officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Uit: Voordat ik het vergeet

“Op zaterdagavond trekken de bewoners van de buurt naar de andere delen van de stad. Een week hard werken is teneinde. De rustdag is genoten, de uitgaansavond aangebroken. Ze kuieren naar ‘Carré’ waar het puik der Italiaanse zoete kelen de opera’s van het populaire repertoire kweelt. Ze proppen op de torenhoge galerijen van het circusgebouw. Laat de rijke mensen maar beneden
pralen in de dure stoelen of in de roodpluche presenteerblaadjes één hoog. Wie komt voor de kunst, koopt bij de opkopers vijftig centimeter ruimte op het schellinkje. Daar geniet hij voor één geld van twee zangfestijnen.
Het eerste is het officiële. Het gepatenteerde. Het feest van de onversneden kunst op de planken. Het tweede begint en eindigt in de pauze. Niemand van het schellinkje sloft naar de koffiekamer. Hoogstens wipt hij, secuur voorzien van een pauzekaartje, even naar buiten om bij Moos en Greetje Koopman, in het Komkommerbuurtje haastig een broodje met overbloezend pekelvlees te kopen. Leeftocht in de hand, rept hij zich dan naar zijn plaats terug. Pauze of geen pauze, het zangfestijn gaat voort. Er zijn altijd bezoekers, die ongenood bezwijken voor de onstuimige drang een aria te zingen, een heuse aria met lange uithalen en een gerekte nagalm.
Zullen hun kennissen later van hem zeggen:
‘ Hij . . . hij heeft in Carré gezongen.’ ‘Kunsjt. Hij heeft in de pauze op de galerij gezongen.
‘Hoor eens, dat is kinnesinne (van kin-ah = ijverzucht, en sin-ah= haat. In dit geval: afgunst). Per slot van rekening is Louis Bouwmeester ook met kleine rolletjes begonnen.’
De kenners op de goedkope rangen luisteren met genegenheid en critische aandacht. Voordracht en dictie zijn voor hen bijzaak. Het boezemt hun hoegenaamd geen belang in of de gezongen tekst klopt met het officiële libretto. Hen boeit alleen de aanwezigheid der melodie en de kracht van het geluid.
Zeggen ze:
‘Die jongen heeft een prachtstem. “Wat een ‘kol’.’
‘Geen wonder. Weet U niet wie zijn grootvader was?’
‘Hoe zou ik dat moeten weten? ik ken die hele jongen niet.’
‘Kerpel… Kerpel! de grootste zanger, die ooit heeft bestaan.”

 
Meyer Sluyser (9 september 1901 – 26 januari 1973)