Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Miguel Delibes, Emanuel Geibel, Nel Noordzij, Tom Rachman

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

 

Keuvelend met verliefde kronen

Keuvelend met verliefde kronen,
Ruischend de een, rits’lend de ander,
Zijn beuk en berk gaan samenwonen
Als lotgenoten van elkander,

In zulk een inn’ge eendracht, dat
Men aan de witte schors moet vragen
Wie of het berkenloof zal dragen
En wie in ’t najaar ’t bruinste blad.

Hier even breed, daar even smal,
Stroomen hun stammen naar beneden,
Uitwijkend, hunk’rend en tevreden,
Geven en nemen, een en al,

Tot waar de saamgevoegde wortel
De strengheid voedt van ’t mijn en dijn,
Alsof met een onzichtb’re mortel
De grensvlakken bestreken zijn. –

Maar lager, diep onder de aarde,
Daar heerscht de nijd van ’t voorgeslacht,
Dat waterdruppelen vergaarde
Met harig zuigende overmacht,

Elkaar verdringend, moord beramend,
In zulk een schennis van ’t verbond,
Dat elk der wezens zich zou schamen,
Wanneer ’t kon schouwen in zijn grond.

 

Mei

Reeds mag het warm en broeiend zijn, het lam
Is onbeschut op ’t groene land gelegen
In koele nachten nog. De kersenstam
Is met de teed’re bloesem volgeregen,

Die als een kostbaar uitgestrooide zegen
Mèt lam en madelief de leiding nam:
Tezamen zullen zij het weiland vegen,
De bloem, de bloesem en het witte lam!

En in de nacht keert alles nog in naar
De winter die voorbij is en verstreken,
Maar niet als boze droom, en niet vervloekt.

Lamm’ren in sneeuw: denkbeeld’ge fabelweken,
Als ’t wonder reine kleuren bij elkaar
Nog blanker dan het allerblankste zoekt.

 

De twee beken

(Leuvenum)

Zij gingen steeds éen weg, men zag hen samen,
Stroomden hier dichtbij, dáar weer verder af,
Weiden en hoeven omlijstend,– tot zij kwamen
In dichter woud, waar elk hetzelfde gaf,

Maar niet gelijk ontving. De eerste liep
Langs hoogbestruikten boschrand over steenen,
Den blauwen hemel tot spiegel. Schichtig verdwenen
Was de ander, donkerder omloofd en diep.

Zij kronk’len, murm’len, roepen geheimzinnig,
verraden elkander aan dwarsche dieren,
Bladeren helpen, vogels vlerken vinnig,

Of is ’t een wolk, die hun de binding brengt,–
Het woud buigt hen weer samen: als rivieren
Worden zij schuimend in den val vermengd.

 

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

Lees verder “Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Miguel Delibes, Emanuel Geibel, Nel Noordzij, Tom Rachman”

Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Miguel Delibes, Tom Rachman

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

Uit: Terug tot Ina Damman

“De jongens smeekten, beloofden knikkers, – hij zei niets. Maar toen maakte Anton gebruik van een gunstig moment. Juist had hij zich afgevraagd, of Jan Breedevoort, die met zijn donkerroode hanglip in het eerste gelid naast hem stond, altijd Jan Klaassen had geïmiteerd of dat Jan Klaassen nu Jan Breedevoort nadeed, toen achter de poppenkast de acrobate voorbijliep, wiegelend en somber, gevolgd door drie schunnige gasten die het karpet droegen en het centenbakje.
‘Ik ben de dood – van potlood – en ik kom je hale!’
‘Wát, kom je me betale?’ gierde de echte Jan Klaassen, en bluschte meteen zijn eigen overmoed in een schuddende lachbui binnen zijn puntige houten handen. Jan Breedevoort keek beschermend toe.
‘Dat vloekwoord van die meid, hoe was dat nou?’ fluisterde Anton.
Jan Breedevoort loerde om zich heen, zijn mond toeknijpend alsof hij het geheim liever nog een week langer bewaard had, en fluisterde toen terug, met groote, bolle, blauwe schrikoogen:
‘Als je je vreet houdt… Jezus bliksem!’
Maar de jaren gingen voorbij, en Jan Breedevoort, die langzamerhand vond dat het liegen niet genoeg meer opleverde, begon naar een ruimer veld van werkzaamheid uit te zien. Zijn trotsche, pralende onderlip was verdwenen; meer en meer accentueerden zich de strengere lijnen van een gloedvol Romeinsch profiel. En opeens bleek, dat hij zich tot een sportsman aan het ontwikkelen was, hij droeg witte truien! Hij trapte, mepte, sprong, zweefde, kantelde, en, verblijdend gevolg van dit alles: de hoera’s van zijn vrienden op kaatsland of voetbalveld stonden hem toe zich eindelijk weer op den bodem der werkelijkheid te plaatsen: geen leugen kwam er meer over zijn lippen. Trouwens, voor zijn heele leven had hij genoeg gelogen. Bij het overgaan op de H.B.S. kwam Kees Vlaming hem te ontvallen, die nog maar in de zesde klas hing, en nu was hij wel genoodzaakt uitsluitend bij de sport steun te zoeken, en bij de oude vleitaal van zijn omarmingen en aanhalige rukjes. Maar ook de Jan Klaassen-imitatie was niet geheel-verloren gegaan: het geoefende oog ontdekte nog steeds een rest van deze pantomime in de wijze waarop Jan Breedevoort niesde. Hij was namelijk de eenige van de heele school (en, wie weet, van heel Lahringen) die dat in zijn zakdoek deed, die hij dan met twee handen vasthield, zijn heele hoofd er indompelend en drie of vier maal op en neer schuddend.”

 

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Simon Vestdijk met zijn ouders in 1915

Lees verder “Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Miguel Delibes, Tom Rachman”

Simon Vestdijk, Georg Büchner, Mark Gatiss, Miguel Delibes, Emanuel Geibel

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

Uit: Sint Sebastiaan

“Het was misschien door het grote, verzwegen saamhorigheids gevoel tussen hem en de kat, dat hij uitsluitend op dit kleine wezen het opwekken van angst actief beproefde.
Ware dit niet te overdreven geweest, men had van zelfkwelling kunnen spreken; maar het meest geleek het nog op gewone baldadigheid, zucht om wat te ‘doen’. Een andere reden was ongetwijfeld, dat de poes Mimi, die hij vrijwel van zijn geboorte af gekend had, niet genoeg met hem meeleefde naar zijn zin. Wanneer hij haar met veel moeite het rood gestikte dekentje van het paard omgedrapeerd had, liep ze weg om in de vensterbank naar mussen te gaan loeren, en het dekentje viel op de grond. Uit nijdigheid begon hij dan met iets, dat een toeschouwer waarschijnlijk gebrandmerkt zou hebben als laf geterg, grote, veerkrachtige danspassen heen en weer door de kamer, de handen bezwerend in de hoogte, en af en toe een fikse bokkesprong; geluid en waren er niet bij nodig. Onmiddellijk gingen de katteogen wijd open, de zwarte streepjes werden rond, en dan wipte ze al gauw van de vensterbank of de stoel om zich in een hoek te verbergen, waar ze in elkaar kromp en angstig blies, wanneer hij dicht bij haar kwam, luchtig dansend of hij van de prins geen kwaad wist. Hij deed het niet vaak, en altijd als hij alleen met haar in de kamer was, niet uit vrees voor straf, maar omdat hij niet wilde, dat iemand ter wereld aan zijn grote liefde voor Mimi twijfelen zou.
Men kon zich licht verbeelden, dat ze samen een heerlijk opwindend spel speelden, ten overstaan van de andere dieren. Maar in werkelijkheid gedroeg Mimi zich niet veel anders dan toen ze pas van de melkboer was gekomen, als een schuw, opgejaagd poesje, dat zich op de onmogelijkste plaatsen verstopte. Eerst toen hij zich dit verhaal weer herinnerde staakte hij zijn intieme angstoefeningen met de kat.”

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Het jongetje Vestdijk, omstreeks 1905

Lees verder “Simon Vestdijk, Georg Büchner, Mark Gatiss, Miguel Delibes, Emanuel Geibel”

Simon Vestdijk, Georg Büchner, Miguel Delibes, Arthur Miller, Nel Noordzij, Emanuel Geibel

De Nederlandse schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

Uit: Meneer Visser’s hellevaart

“De gedaante in de hoek, waarmee Visser zich vreemd verbonden voelde, verrees langzaam en strompelde naar het rechterraam, één arm achteruit, alsof ze zich op de lucht steunen wilde. Links, op de vensterbank, zat de jongen met zijn handen aan de spijlen naar buiten te kijken. ‘Vader, daar loopt een hondje tussen die meneer z’n benen,’ – maar niemand antwoordde. Was hij het soms, Willem Visser, die iemand in de weg liep? Was hij naakt? Had hij iets gebroken, iets verzet? Het kon ook de gedaante in de hoek zijn, voor het raam zijn – pas op, straks valt ze eruit!! – die dat gedaan had. Ze was zo mager, dat men gedurig vlak  naast haar keek; met het glas rammelde ze mee, en nu zat ze er ineens helemaal binnenin, zodat men wel door haar heenkijken moest. Ze was ouder dan de apotheek aan de overkant, – maar jonger dan de wolken. ‘Oom, ik ben uw broer, en moeder geeft vader de hik aan jou…’ Boem, boem, tsjing! De muziek, die nu óók in het glas zat, vormde allerlei trillingsfiguren van het fijn glippende zand, dat over het venster heen schoot en het geheel bedekken ging: duizend sterren!… Visser wilde vluchten uit deze wereld die hem benauwde, hij sloeg zijn arm om de gedaante heen, stond op een strand, reed op een dwars over het Schoolplein gespannen touw, – hoorde touwtrekken dan bij een optocht als deze? – voelde onder zich, achter zich, voor zich alweer de gedaante, die, in een te ruim schort meeschommelde, – en ontwaakte plotseling, in een steile zwaai naar het licht toe, met een gevaarlijk schokkend gevoel in zijn onderlijf, terwijl in zijn kaak die eigenaardige trekking zat, die hij kende van nóg vroeger: sluipend, weerbarstig, onontkoombaar, alsof met traag geweld de tanden naar buiten werden gebogen. Hij wist niet op welke van de twee gewaarwordingen hij het meest letten moest. Zijn voorhoofd was klam. Angst even… Onder de dekens kruipen?… Maar reeds toonde de kamer hem het rustig gebloemd behang, waar hij zo vaak overheen was gereisd, ’s ochtends, of op zomeravonden. Alles werd vertrouwd. Hij herkende zichzelf. Zijn ademhaling welbewust overnemend van het gedienstige lijf, vergewiste hij zich met voldoening, dat er niets gebeurd was. Niet eens nodig m’n hand uit te steken, een kramp, niets van betekenis… Ellendig scheurend gevoel altijd. Pijnlijk. Beter bij me houden. Vijf weken al… Verduiveld, nu klopt ’t hart ook weer anders, dat wou ik juist aan Touraine… Eén, twéé, en dan een dof bonzend sprongetje… Toktokbóém… Zou ’t dan tóch niet in orde zijn?… Aambeien niet erg pijnlijk nu, niet zwaar… Droom?…”

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Standbeeld in Doorn, ontworpen door Jaap te Kiefte

Lees verder “Simon Vestdijk, Georg Büchner, Miguel Delibes, Arthur Miller, Nel Noordzij, Emanuel Geibel”

200 Jaar Georg Büchner, Simon Vestdijk, Miguel Delibes, Arthur Miller, Nel Noordzij

200 Jaar Georg Büchner

 

De Duitse schrijver Georg Büchner werd geboren op 17 oktober 1813 in Goddelau. Dat is vandaag precies 200 jaar geleden. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Georg Büchner op dit blog.

                                                                                                            

Uit: Woyzeck

 

„Hauptmann: Woyzeck, Er hat keine Tugend! Er ist kein tugendhafter Mensch! Fleisch und Blut? Wenn ich am Fenster lieg’, wenn’s geregnet hat, und den weißen Strümpfen nachseh’, wie sie über die Gassen springen – verdammt, Woyzeck, da kommt mir die Liebe! Ich hab’ auch Fleisch und Blut. Aber, Woyzeck, die Tugend! Die Tugend! Wie sollte ich dann die Zeit rumbringen? Ich sag’ mir immer: du bist ein tugendhafter Mensch – gerührt: –, ein guter Mensch, ein guter Mensch.

Woyzeck: Ja, Herr Hauptmann, die Tugend – ich hab’s noch nit so aus. Sehn Sie: wir gemeine Leut, das hat keine Tugend, es kommt nur so die Natur; aber wenn ich ein Herr wär und hätt’ ein’ Hut und eine Uhr und eine Anglaise und könnt’ vornehm rede, ich wollt’ schon tugendhaft sein. Es muß was Schönes sein um die Tugend, Herr Hauptmann. Aber ich bin ein armer Kerl!

Hauptmann: Gut, Woyzeck. Du bist ein guter Mensch, ein guter Mensch. Aber du denkst zuviel, das zehrt; du siehst immer so verhetzt aus. – Der Diskurs hat mich ganz angegriffen. Geh jetzt, und renn nicht so; langsam, hübsch langsam die Straße hinunter!

 

 


Scene uit de film van Werner Herog met Klaus Kinski als Woyzeck, 1979.

 

 

Freies Feld, die Stadt in der Ferne

Woyzeck und Andres schneiden Stecken im Gebüsch. Andres pfeift.

Woyzeck: Ja, Andres, der Platz ist verflucht. Siehst Du den lichten Streif da über das Gras hin, wo die Schwämme so nachwachsen? Da rollt abends der Kopf. Es hob ihn einmal einer auf, er meint’, es wär ein Igel: drei Tag und drei Nächt, er lag auf den Hobelspänen. – Leise:Andres, das waren die Freimaurer! Ich hab’s, die Freimaurer!

Andres singt:
Saßen dort zwei Hasen,
fraßen ab das grüne, grüne Gras…

Woyzeck: Still: Hörst du’s, Andres? Hörst du’s? Es geht was!

Andres:
Fraßen ab das grüne, grüne Gras…
bis auf den grünen Rasen.

Woyzeck: Es geht hinter mir, unter mir. – Stampft auf den Boden: Hohl, hörst Du? Alles hohl da unten! Die Freimaurer!

Andres: Ich fürcht’ mich.

Woyzeck: ‘s ist so kurios still. Man möcht’ den Atem halten. – Andres!

Andres: Was?

Woyzeck: Red was! – Starrt in die Gegend. – Andres, wie hell! Über der Stadt is alles Glut! Ein Feuer fährt um den Himmel und ein Getös herunter wie Posaunen. Wie’s heraufzieht! – Fort! Sieh nicht hinter dich! – Reißt ihn ins Gebüsch.

Andres nach einer Pause: Woyzeck, hörst du’s noch?

Woyzeck: Still, alles still, als wär’ die Welt tot.

Andres: Hörst du? Sie trommeln drin. Wir müssen fort!”

 

 

 

Georg Büchner (17 oktober 1813 – 19 februari 1837)

Anoniem portret, rond 1836

Lees verder “200 Jaar Georg Büchner, Simon Vestdijk, Miguel Delibes, Arthur Miller, Nel Noordzij”

Simon Vestdijk, Miguel Delibes, Georg Büchner, Arthur Miller, Nel Noordzij

De Nederlandse schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

 

Uit: De kellner en de levenden

‘Gezichtsbedrog,’ glimlachte de tandarts, ‘een knappe truc. De moderne techniek staat voor niets. Later stonden ze weer op de gewone plaats, herinnert u zich maar… Misschien heeft u aan de Openbaring gedacht; maar daarin staat wèl geschreven, dat er geen nacht meer zal zijn, maar niets over de tijd. Ik ben natuurlijk geen autoriteit, al beschouw ik mezelf als tamelijk bijbelvast… Dominee, kunt u

ons ook zeggen of er in de Openbaring iets over de tijd staat: dat die er niet meer zijn zal, of stilgezet is, of iets van dien aard?’
‘Maar wat ik zeggen wou; dat-er-geen-tijd-meer-zal-zijn, – waar staat dat beschreven, meneer Veenstra?’
‘In de Bijbel toch zeker?’
‘Mij niets van bekend. We zouden dit aan onze dominee moeten vragen, het is niet mijn bedoeling om eh… Hm… U doelt waarschijnlijk
op Mattheüs 24, maar daarin staat niets over de tijd; wel over de voleinding der wereld, en oorlogen, en verduistering der zon, en de sterren die van de hemel zullen vallen, en een bazuin met groot geluid, en natuurlijk de komst van Christus…’
‘En hebben we die sterren soms niet gezien? In die grote zaal met al die boeken?’
‘Gezichtsbedrog,’ glimlachte de tandarts, ‘een knappe truc. De moderne techniek staat voor niets. Later stonden ze weer op de gewone
plaats, herinnert u zich maar… Misschien heeft u aan de Openbaring gedacht; maar daarin staat wèl geschreven, dat er geen nacht meer zal zijn, maar niets over de tijd. Ik ben natuurlijk geen autoriteit, al beschouw ik mezelf als tamelijk bijbelvast… Dominee, kunt u

ons ook zeggen of er in de Openbaring iets over de tijd staat: dat die er niet meer zijn zal, of stilgezet is, of iets van dien aard?’
Met inspanning van al zijn krachten richtte dominee Van der Woght zich op uit de dodelijke vermoeidheid, die hem nog steeds

gekluisterd hield. Werktuiglijk glimlachte hij zijn mooie oude-mannenglimlach, en wijd sperden zijn fletsblauwe ogen zich open, als om te zien, te weten, zich te herinneren wat hij vroeger geweten had. Voor ieder was het duidelijk, dat op dit moment de Openbaring voor hem een boek was met evenveel zegelen gesloten als het boek, waarvan in de Openbaring wordt gerept”.

 

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

Lees verder “Simon Vestdijk, Miguel Delibes, Georg Büchner, Arthur Miller, Nel Noordzij”

Simon Vestdijk, Miguel Delibes, Georg Büchner, Emanuel Geibel

De Nederlandse schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

 

De moeder

Niets had zij begrepen van zijn klacht,

Toen hij voor ’t eerst verliet eenzelvig droomen

En aan kwam tasten in een fluisternacht.

Hij wilde stil en troostziek in haar stroomen,

Terugbuigend als stuwend water naar de

Bron, die rustig spiegelende vergaarde

Wat beeld en neerslag haar te binnen bracht. –

En toen zij slaap’rig opzag, en maar streelde,

Gesloten bleef voor het onuitgebeelde,

’t Vervloekt verzwegene, dat hem besprongen

Was in het stroomgebied van háár gelijken:

Toen gleed hij weg, en nam een nieuw besluit,

En jaren knelde haar het harte uit

De zoon, dor sijpelende, afgedrongen,

En steenig-smal, haar vrede te ontwijken.

 

Zelfkant

Ik houd het meest van de halfland’lijkheid:

Van ’t gras, dat arm’lijk op fabrieksterreinen

Groeit; van de weidewinden, die met lijnen

Vol waschgoed spelen; waar de lorrie rijdt,

Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen.

Want ‘k weet, dat ik waar men het leven slijt

En toch niet leven kan, meer eenzaamheid

Zal vinden dan in bergen of ravijnen.

De walm van stoomtram en van bleekerij

Of van de ovens waar men schelpen brandt

Is meer dan thymgeur aanstichter van droomen,

En ’t zwarte kalf in ’t weitje aan den rand

Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd

En in éen beeld met sintels opgenomen.

De Zanger

Ik droomde dat hij vóor hij sterven ging

Een galmend kinderlied zong met uithalen

Van overstelpt gevoel. In billardzalen

Vervloekte men hem als een weekeling…

Hij stond daar: ‘Als ik hier voor jullie zing

Wil ik met niéts de grootste eer behalen!’

Men vloekte, en hij zong van groene dalen

En van een bloem uit míjn herinnering.

………………………………..

Door angst gewekt, bracht ik den doode heel

Voorzichtig weer terug. – Een droom vergist

Zich nu en dan in ’t nietigst onderdeel,

Dus ben ik wéer die zalen doorgedrongen,

Als rook langs de gezichten,… en nòg wist

Ik niet: had ik gevloekt – of meegezongen…

 


Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

Lees verder “Simon Vestdijk, Miguel Delibes, Georg Büchner, Emanuel Geibel”

Simon Vestdijk, Miguel Delibes, Georg Büchner, Nel Noordzij, Emanuel Geibel, Arthur Miller, Ernst Hinterberger, Anatoli Pristavkin, Alfred Polgar, Jupiter Hammon, Nathanael West

De Nederlandse schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2007 en ook mijn blog van 17 oktober 2008 en ook mijn blog van 17 oktober 2009.

Uit: Pastorale 1943

“Ook begon hij weer ‘Help’ en ‘Hilfe’ te gillen, waaraan een tweede slag, nu van Van Dale, een einde maakte. Hammer en Ballegooyen hielden hem stevig genoeg vast, maar stil stond hij geen moment, en Eskens liep om hem heen als een dierentemmer die het met een lastige leeuw te kwaad heeft gekregen. Ook Schults had zijn revolver getrokken. Terwijl de drogist weer ‘denk toch om mijn jongens’ begon te smeken, met zachte, trillende stem schreeuwde Ham-mer: ‘Daar komen twee moffen aan, op fietsen! Kijk uit, jongens!’
‘Schiet hem neer, en als de bliksem de auto in!’ snauwde Van Dale.
Schults en Eskens schoten vrijwel gelijktijdig, zonder behoorlijk te mikken, geen van beiden in de slaap. Zonder een woord te uiten zakte Poerstamper in elkaar, zijn hand aan zijn linker zij. Van Dale zat al achter het stuur. Aan het begin van de weg naderden twee fietsers, niet al te snel; ook geweren kon men onderscheiden. Geen tien tellen later schoot de auto vooruit, rakelings langs het lichaam van de drogist; Hammer, die door het achterraampje spiedde, riep: ‘Ze schieten, bukken, bukken!’ – alle vijf bukten zij zich, maar er volgde niets; alleen Eskens beweerde later een schot te hebben gehoord. Reeds was de auto de eerste hoek om; Van Dale kon dadelijk een tweede nemen, eveneens een bosweg, en weldra hobbelden zij de parallelweg op. Met grote snelheid reden zij in de richting van de spoorbaan. Het piepende gehijg van Balle-gooyen verving een tijd lang alle conversatie.
‘Ik zal jullie naar de stad moeten brengen,’ zei Van Dale, ‘hier in de buurt durf ik niet blijven met de auto.”

(…)

‘Rottaal?’ zei Schults, tja, das habe ich gesagt… Nun, zum Beispiel: Dreck-sprache… Wörtlich bedeutet es faule Sprache, Mistsprache, – ich hoffe nicht, dass Sie all diese schöne Bezeichnungen in die Akten eintragen…!’
Weer lachte Wernicke, half ironisch, half appreciërend. Toen werd hij ernstig.
‘Es ist jedenfalls deutlich was Sie damit gemeint haben. Wie kamen Sie eigentlich dazu, Herr Schultz, dies zu ‘Ilren Schitlern zu sagen? Ich kann mir denken, dass der erste beste Lehrer in der deutschen Sprache unter dem Em-druck der Niederlage sich solcher Ausdrücke bedient hatte, aber gerade Sie, der Sohn eines deutschen Vaters, Etir den die deutsche Sprache nicht nur beruf-lich nahe am Herzen liegen müsste, sondern auch als… als halbe Mutter-sprache. Finden Sie es nicht ein wenig kleinlich die Sprache entgelten zu lassen was nach ‘lhrer Meinung die deutsche Politik fehlgemacht hat?’

vestdijk

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Vestdijks geboortehuis aan de Voorstraat, Harlingen

 

De Spaanse schrijver Miguel Delibes werd op 17 oktober 1920 in Valladolid geboren. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008 en ook mijn blog van 7 oktober 2009.

Uit: Mein vergötterter Sohn Sisí  (Vertaald door Lisa Grüneisen)

Das Unternehmen »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« besaß 1917 drei große Schaufenster zur Straße hin, elektrische Beleuchtung, eine gute Heizung und einen geräumigen Verkaufsraum, randvoll mit Sanitärzubehör. Cecilio Rubes war 1917 ein erfahrener Händler, das, was man einen gewieften Geschäftsmann nennt, verbürgt durch eine jahrzehntelange Tradition. Als Kind hatte Cecilio Rubes nichts für die Geschäfte seines Vaters übrig gehabt; er hätte gerne mit der Familientradition gebrochen und einen Beruf ergriffen, der mehr Verstand und Unternehmungsgeist erforderte, doch Cecilio Rubes ließ die entscheidenden Jahre verstreichen, vielleicht, weil er nicht das war, was man unter einem intuitiven, tatkräftigen Menschen versteht, vielleicht, weil der Handel mit Sanitärwaren den Rubes unabänderlich im Blut lag.
Um sieben Uhr am Heiligabend 1917 waren die Lichter im Geschäft »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« gelöscht, und die weiße Keramik strahlte im Halbdunkel – dem schwachen, grünlich schimmernden Gaslicht, das durch die drei großen Fenster von der Straße hereinfiel – die unwirkliche, erstarrte Reglosigkeit eines verlassenen Friedhofes aus.
Im hinteren Teil des Geschäfts befanden sich die Büros. In jenem von Valentín, dem Buchhalter, brannte Licht, und in diesem Augenblick sagte Cecilio Rubes, der mit den Daumen unter den Achselhöhlen dastand, stockend, so als kostete es ihn Mühe, den gewaltigen blonden Schnurrbart zu bewegen, um seiner Stimme Durchlaß zu verschaffen:
»Es ist so, Valentín. An Heiligabend bin ich sonst immer ein wenig milder gestimmt, aber heute … Nun, heute bin ich nicht milder gestimmt, sondern kälter als gewöhnlich. Etwas Merkwürdiges geht mit mir vor.«

 drlibes

Miguel Delibes (Valladolid,  17 oktober 1920)

 

De Duitse schrijver Georg Büchner werd geboren op 17 oktober 1813 in Goddelau. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2008 en ook mijn blog van 17 oktober 2009.

Uit: Woyzeck

“Beim Hauptmann

Hauptmann auf dem Stuhl, Woyzeck rasiert ihn.

HAUPTMANN: Langsam, Woyzeck, langsam; eins nach dem andern! Er macht mir ganz schwindlig. Was soll ich dann mit den 10 Minuten anfangen, die Er heut zu früh fertig wird? Woyzeck, bedenk Er, Er hat noch seine schönen dreißig Jahr zu leben, dreißig Jahr! Macht dreihundertsechzig Monate! und Tage! Stunden! Minuten! Was will Er denn mit der ungeheuren Zeit all anfangen? Teil Er sich ein, Woyzeck!

WOYZECK: Jawohl, Herr Hauptmann.

HAUPTMANN: Es wird mir ganz angst um die Welt, wenn ich an die Ewigkeit denke. Beschäftigung, Woyzeck, Beschäftigung! Ewig: das ist ewig, das ist ewig – das siehst du ein; nur ist es aber wieder nicht ewig, und das ist ein Augenblick, ja ein Augenblick – Woyzeck, es schaudert mich, wenn ich denke, daß sich die Welt in einem Tag herumdreht. Was ’n Zeitverschwendung! Wo soll das hinaus? Woyzeck, ich kann kein Mühlrad mehr sehen, oder ich werd melancholisch.

WOYZECK: Jawohl, Herr Hauptmann.

HAUPTMANN: Woyzeck, Er sieht immer so verhetzt aus! Ein guter Mensch tut das nicht, ein guter Mensch, der sein gutes Gewissen hat. – Red er doch was Woyzeck! Was ist heut für Wetter?

WOYZECK: Schlimm, Herr Hauptmann, schlimm: Wind!

HAUPTMANN: Ich spür’s schon. ’s ist so was Geschwindes draußen: so ein Wind macht mir den Effekt wie eine Maus. – Pfiffig: Ich glaub’, wir haben so was aus Süd-Nord?

WOYZECK: Jawohl, Herr Hauptmann.

HAUPTMANN: Ha, ha ha! Süd-Nord! Ha, ha, ha! Oh, Er ist dumm, ganz abscheulich dumm! – Gerührt: Woyzeck, Er ist ein guter Mensch –aber– Mit Würde: Woyzeck, Er hat keine Moral! Moral, das ist, wenn man moralisch ist, versteht Er. Es ist ein gutes Wort. Er hat ein Kind ohne den Segen der Kirche, wie unser hocherwürdiger Herr Garnisionsprediger sagt – ohne den Segen der Kirche, es ist ist nicht von mir.

WOYZECK: Herr Hauptmann, der liebe Gott wird den armen Wurm nicht drum ansehen, ob das Amen drüber gesagt ist, eh er gemacht wurde. Der Herr sprach: Lasset die Kleinen zu mir kommen.

HAUPTMANN: Was sagt Er da? Was ist das für eine kuriose Antwort? Er macht mich ganz konfus mit seiner Antwort. Wenn ich sag’: Er, so mein’ ich Ihn, Ihn –

WOYZECK: Wir arme Leut – Sehn Sie, Herr Hauptmann: Geld, Geld! Wer kein Geld hat – Da setz einmal eines seinesgleichen auf die Moral in der Welt! Man hat auch sein Fleisch und Blut. Unsereins ist doch einmal unselig in der und der andern Welt. Ich glaub’, wenn wir in Himmel kämen, so müßten wir donnern helfen.”

 büchner

Georg Büchner (17 oktober 1813 – 19 februari 1837)
Tekening van J.B.A. Muston

 

De Nederlandse schrijfster en dichteres Nel Noordzij (Eig. Pieternella Margaretha Breevoort-Noordzij) werd geboren in Rotterdam op 17 oktober 1923. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2009.

Tederheid

Ik zou geslachtsloos willen zijn
en je bereiken
langs sekseloze wegen
van enkel menselijkheid.
Handenvol menszijn
in je lege handpalm
binnensluiten en weer openbreken.

Ik zou gestorven willen zijn
en binnen je bereik
een beter voor je weten,
voor je denken,
voor je voelen,
als God of engel
willen zijn.

Ik zou van al je tranen
zeeën scheppen
en schepen bouwen,
ranke schepen van je handen.
En alle mensen scheppen
naar jouw beeld tenslotte.

Ik zou uit sterrenregens
kinderspelen vormen,
uit dappere gebaren
een tweede zon
en duizend zachte woorden
rond de stilte van je wezen
scharen.

noordzij

 Nel Noordzij (17 oktober 1923 – 7 september 2003)

 

De Duitse dichter en schrijver Emanuel Geibel werd geboren op 17 oktober 1815 in Lübeck. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2008 en ook mijn blog van 17 oktober 2009.

Morgenwanderung

Wer recht in Freuden wandern will,
Der geh’ der Sonn’ entgegen:
Da ist der Wald so kirchenstill,
Kein Lüftchen mag sich regen,
Noch sind nicht die Lerchen wach,
Nur im hohen Gas der Bach
Singt leise den Morgensegen.

Die ganze Welt ist wie ein Buch,
Darin uns aufgeschrieben
In bunten Zeilen manch’ ein Spruch,
Wie Gott uns treu geblieben;
Wald und Blumen nah und fern
Und der helle Morgenstern
Sind Zeugen von seinem Lieben.

Da zieht die Andacht wie ein Hauch
Durch alle Sinnen leise,
Da pocht an’s Herz die Liebe auch
In ihrer stillen Weise,
Pocht und pocht, bis sich’s erschließt
Und die Lippe überfließt
Von lautem, jubelndem Preise.

Und plötzlich läßt die Nachtigall
Im Busch ihr Lied erklingen,
In Berg und Tal erwacht der Schall
Und will sich aufwärts schwingen,
Und der Morgenröte Schein
Stimmt in lichter Glut mit ein:
Laßt uns dem Herrn lobsingen! –

geibel.jpg

Emanuel Geibel (17 oktober 1815 – 6 april 1884)
Standbeeld in Lübeck

 

De Amerikaanse toneelschrijver Arthur Miller werd geboren in New York op 17 oktober 1915. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008 en ook mijn blog van 17 oktober 2009.

Uit: Death Of a Salesman

„LINDA. Biff, you can’t look around all your life, can you?

BIFF. I just can’t take hold, Mom. I can’t take hold of some kind of a life.

LINDA. Biff, a man is not a bird, to come and go with the springtime.

BIFF. Your hair … [He touches her hair] Your hair got grey.

LINDA. Oh, it’s been gray since you were in high school. I just stopped dyeing it, that’s all.

BIFF. Dye it again, will ya? I don’t want my pal looking old.

LINDA. You’re such a boy! You think you can go away for a year and … You’ve got to get it into your head now that one day you’ll knock on this door and there’ll be strange people here –

BIFF. What are you talking about? You’re not even sixty, Mom.

LINDA. But what about your father?

BIFF. [lamely] Well, I meant him too.

HAPPY. He admires Pop.

LINDA. Biff, dear, if you don’t have any feeling for him, then you can’t have any feeling for me.

BIFF. Sure I can, Mom.

LINDA. No. You can’t just come to see me, because I love him. [With a threat, but only a threat, of tears] He’s the dearest man in the world to me, and I won’t have anyone making him feel unwanted and low and blue. You’ve got to make up your mind now, darling, there’s no leeway anymore. Either he’s your father and you pay him that respect, or else you’re not to come here. I know he’s not easy to get along with — nobody knows that better than me — but …

WILLY. [from the left, with a laugh] Hey, hey, Biffo!

BIFF. [starting to go out after Willy] What the hell is the matter with him? [Happy stops him]

LINDA. Don’t — don’t go near him!

BIFF. Stop making excuses for him! He always, always wiped the floor with you. Never had an ounce of respect for you.

HAPPY. He’s always had respect for –

BIFF. What the hell do you know about it?

HAPPY. Just don’t call him crazy!

BIFF. He’s got no character — Charley wouldn’t do that. Not in his own house — spewing out that vomit from his mind.

HAPPY. Charley never had to cope with what he’s got to.“

 miller

Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005)
Hier met Marilyn Monroe

 

De Oostenrijkse schrijver Ernst Hinterberger werd geboren op 17 oktober 1931 in Wenen. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008 en ook mijn blog van 17 oktober 2009.

Uit: Kaisermühlen Blues

Gitti Schimek wachte auf und spürte sofort, daß sie den Blues hatte. Das war ein schlaffer Zustand zwischen Wachen und Schlafen, nichts freute einen, und eine Wolke von Melancholie lag über allem. Erinnerungen kamen und gingen, und meist waren es keine guten. Nichts freute einen richtig, Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft verschwammen zu einem graublauen Brei, man hätte am liebsten die Augen nicht aufgemacht. Das war eben der Blues.

Der trostlose, viel zu kühle Septembersonntag war völlig verregnet. Über der Gegend zwischen Donaustrom, Entlastungsgerinne und Alter Donau lag undurchdringlicher Nebel. Vom knatternd kreisenden und rot blinkenden Polizeihubschrauber schaute der Bezirksteil Kaisermühlen wahrscheinlich aus, als würde er zwischen den Gewässern versinken.

Aber die paar Straßen und Gassen, aus denen Kaisermühlen bestand, waren nicht versunken, sondern von Leben erfüllt. Es zeigte sich zwar wegen des miesen Wetters kaum wer auf der Straße, aber zwischen den vier Wänden ihrer Wohnungen lebten massenhaft Leute.

Lebten, starben, wurden durch andere Menschen ersetzt. Es bestand nicht die geringste Gefahr, daß Kaisermühlen ausstarb.

Kaisermühlen …

Bis vor etwa hundertzwanzig Jahren hatte es hier, wo jetzt Straßen, Gassen und Gemeindebauten waren, nichts als das Wasser der unregulierten Donau und mehrere Schiffsmühlen gegeben.

Aber dann war die moderne Zeit gekommen. Die Donau war reguliert worden, und man hatte die seit zweihundert Jahren in Betrieb stehenden Mühlen mangels fließenden Wassers aufgelassen und auf der …. .

hinterberger

Ernst Hinterberger (Wenen, 17 oktober 1931)

 

De Russische dichter en schrijver Anatoli Pristavkin werd geboren op 17 oktober 1931 in Ljuberzy. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008 en ook mijn blog van 17 oktober 2009.

Uit: The Inseparable Twins (Vertaald door Michael Glenny)

„. . . Next morning they were woken earlier than usual, at six o’clock.  

Even Musa was made to get dressed, as he too was being sent away. Only the blind boys were staying behind. When the others were all being lined up to be taken to the station, Antosha appeared and shouted, ‘Kuzmin Twins! Are you here? Are you here?’

‘Antosha!’ cried Kolka, and dashed out of the ranks.

Antosha found Kolka’s hand and gave him a piece of paper. It was pierced with with the ‘bumps’ in which the language of the blind is written. ‘There – it tells your fortune!’ saud Antosha, smiling somewhere into space, as only he blind smile.

‘But I can’t read what’s written on it!’

‘If you ever come to our town, go to the market!’ said Antosha. ‘I’ll be there! I’ll read it to you! You are a good person, Kolka!’

‘Line up, children!’ Olga Khristoforovna shouted; this was aimed at Kolka, ‘Everyone follow me!’

It was cold in the street. A chill wind was blowing. The station was deserted. The choldren were put on the train, in an empty, dirty, uncleaned carriage. Apart from them, nobody was travelling on that first day of the new year.

Kolka showed Alhuzur the top two bunks and said, ‘Those are ours. Sashka and I used to travel up there.’

Just then Olga Khristoforovna came into the carriage and shouted, ‘Kolka! Somebode is asking for you!’

‘Who is it?’ Kolka grumbled, unwilling to leave Alhuzur.

‘Go outside and you’ll find out!’ said Olga Khristoforovna. With her slow, ponderous gait she moved on down the carriage, checking to see that everyone was property settled.

‘Are you cold, Musa?’ she asked the Tartar.

Musa was shivering, but he did not want to complain, being so delighted that he, too, was going away; anything was better than being left behind on his own . . .

Kolka went out on to the open platform at the end of the carriage, and there he saw Regina Patrovna. She was holding two parcels.

She run towards Kolka, but stumbled. He watched her, looking down from the carriage-platform, as she hastily climbed up the awkward little iron steps, almost dropping the parcels.

‘There!’ she said, panting breathlessly. ‘These are your clothes – the things I gave to you and Sashka on your birthday.’ Since Kolka made no response, she ended imploringly, ‘Take them! When you’re in your new home . . .’ And she put the parcels down beside Kolka on the platform floor.

They looked at each other in silence.“

Pristavkin

Anatoli Pristavkin (17 oktober 1931 – 11 juli 2008)  

 

De Oostenrijkse schrijver, vertaler en criticus Alfred Polgar werd geboren op 17 oktober 1873 in Wenen. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008 en ook mijn blog van 17 oktober 2009.

Uit: Der Dienstmann

“(Ich hatte gleich den Glattrasierten in Verdacht!) Der Apotheker schenkte meinem Freund als Ersatz einen alten Holzschemel aus der Küche. Der Dienstmann benutzte ihn zwei Tage lang, dann stellte

er das Geschenk dem Spender zurück. Warum? Auf der Bank war oft neben dem Dienstmann der närrische Bettler gesessen, die Hände um den Griff seines Knotenstocks und den grauen Vollbart auf die Hände gelegt.

Verstehen Sie? Der Schemel hatte nur für einen Platz. Vor der Sentimentalität, selbst zu stehen und den Bettler sitzen zu lassen, scheute der geschmackvolle Dienstmann zurück. Das Umgekehrte wiederum vertrug sein gutes Herz nicht. Also schaffte er den Schemel ab. Der Held eines Hamsunschen Romans hätte nicht feiner handeln können.

Eines Tages anno diaboli 1918 war mein Dienstmann fort. Die Zeit verging, er kam nicht wieder. Ich dachte: Gewiß ist er tot. Er war ja schon sehr elend, der alte Bucklige. Oft, wenn er unter einer Paar-Kilo-Last keuchte, sagte er: »Ich taug’ gar nichts mehr.« Wie alt mag er gewesen sein? So zwischen vierzig und hundert.

Die Patina der Mühsal und Entbehrung auf solchem Antlitz macht eine Altersbestimmung schwer. Gewiß ist er tot. Gewiß hat ihm der Herr, der die Spatzen nährt und die Lilien kleidet und dafür sorgt, daß die Dienstmänner nicht in den Himmel wachsen, gesagt: Vierhundertneunundzwanziger, glaubst du nicht, daß es an der Zeit wäre, deinen Standplatz mit einem Liegeplatz zu vertauschen? Und der Dienstmann 429 hat natürlich geantwortet: »Wie der Herr meinen.« Aber er war nicht zu den himmlischen Heerscharen eingerückt, sondern zur k. k. Infanterie, was freilich auf dasselbe hinauskam.

Eines Tages stand plötzlich wieder sein abhanden gekommenes, schwarz und hohl gesessenes Bänkchen vor der Apotheke. Und darauf saß, breit, der Glattrasierte. Und neben ihm an der Wand lehnte der Bettler mit dem Knotenstock. Und durfte sich nicht niedersetzen!

So ist das Leben.”
polgar
Alfred Polgar (17 oktober 1873 – 24 april 1955)

 

De Amerikaanse dichter Jupiter Hammon werd geboren op 17 oktober 1711. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2008 en ook mijn blog van 17 oktober 2009.

A Poem for Children with Thoughts on Deathby

I
O Ye young and thoughtless youth,
Come seek the living God,
The scriptures are a sacred truth,
Ye must believe the word.

Eccl. xii

II
Tis God alone can make you wise,
His wisdom’s from above,
He fills the soul with sweet supplies
By his redeeming love.

Prov. iv. 7.

III
Remember youth the time is short,
Improve the present day
And pray that God may guide your thoughts,
And teach your lips to pray.

Psalm xxx. 9.

IV
To pray unto the most high God,
And beg restraining grace,
Then by the power of his word
You’l see the Saviour’s face.

hammon

Jupiter Hammon (17 oktober 1711 – † 1790 – 1806)

 

De Amerikaanse schrijver Nathanael West werd geboren  op 17 oktober 1903 in New York als Nathan Wallenstein Weinstein. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008.

Uit: Miss Lonelyhearts

“Perhaps I can make you understand. Let’s start from the beginning. A man is hired to give advice to the readers of a newspaper. The job is a circulation stunt and the whole staff considers it a joke. He welcomes the job, for it might lead to a gossip column, and anyway he’s tired of being a leg man. He too considers the job a joke, but after several months at it, the joke begins to escape him. He sees that the majority of the letters are profoundly humble pleas for moral and spiri- tual advice, that they are inarticulate expressions of genuine suffering. He also discovers that his correspondents take him seriously. For the first time in his life, he is forced to examine the values by which he lives. This examination shows him that he is the victim of the joke and not its perpetrator.”

(…)

Dear Miss Lonelyhearts–

I am sixteen years old now and I dont know what to do and would appreciate it if you could tell me what to do. When I was a little girl it was not so bad because I got used to the kids on the block makeing fun of me, but now I would like to have boy friends like the other girls and go out on Saturday nites, but no boy will take me because I was born without a nose–although I am a good dancer and have a nice shape and my father buys me pretty clothes.

I sit and look at myself all day and cry. I have a big hole in the middle of my face that scares people even myself so I cant blame the boys for not wanting to take me out. My mother loves me, but she crys terrible when she looks at me.

What did I do to deserve such a terrible bad fate? Even if I did do some bad things I didnt do any before I was a year old and I was born this way. I asked Papa and he says he doesnt know, but that maybe I did something in the other world before I was born or that maybe I was being punished for his sins. I dont believe that because he is a very nice man. Ought I commit suicide?

Sincerely yours,

Desperate“

 west

Nathanael West (17 oktober 1903 – 22 december 1940)

Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Miguel Delibes, Steven Erikson, Wilhelm Müller

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en mijn blog van 7 oktober 2007 en ook mijn blog van 7 maart 2008.

 Uit: Taxi

“Het was al na middernacht toen onze visite opstond en verklaarde dat het tijd werd eens naar huis te gaan.

‘Wil je een taxi?’ vroeg ik.

‘Graag.’

Ik ging naar de andere kamer en draaide het nummer van de standplaats Leidseplein. Na geruime tijd zei een schorre, doffe stem: ‘Hallo?’

‘Hebt u een wagen voor me?’ vroeg ik.

‘Een wágen?’

Het klonk verbaasd.

‘Ik spreek toch met de taxistandplaats Leidseplein?’

‘Ja – het Leidseplein, dat wel. Maar ik zie geen taxi’s op het moment. Ik sta hier. En die bel ging…’

‘O, u wacht op een taxi,’ veronderstelde ik.

‘Ik? Nee. Waar zou ik naar toe moeten?’

De stem klonk vermoeid.

‘Naar huis, bij voorbeeld,’ zei ik.

‘Ik heb geen huis. Dat wil zeggen – geen huis waar ik naar toe zou kunnen gaan. Mijn vrouw gooit de hoorn erop, als ik opbel. Toch zou ik haar graag weer eens willen zien. En de kinderen. En de honden. Die mis ik erg – de honden. Maar ze laat me niet meer binnen. Ze is bang voor me. Dat heeft ze al gezegd toen ik in de Valeriuskliniek zat. Dat ze bang voor me was. En waarom? Ik doe toch niks bijzonders? Wat doe ik nou?’

Ik zweeg. Er klonken geluiden die je kort na middernacht op het Leidseplein horen kunt – auto’s, schreeuwende stemmen van uitgaanders, het gerinkel van een tram.

‘Hallo?’ riep ik, na een tijdje.

‘Alleen de liefde kan de wereld redden,’ zei de stem. ‘Ik predik de liefde. Maar waarom stuit ik dan overal op vijandschap? Ik begrijp dat niet. In dat café, hè? Ik deed toch niks? Ik zei alleen zachtjes: “Pas op,” omdat ik de enige was die wist dat ze gewapend waren. Dat zijn ze toch altijd – gewapend? Maar iedereen keerde zich tegen me. En op het politiebureau werd ik zwaar mishandeld. Zó maar. Op m’n keel hebben ze geslagen. Daarom is mijn stem zo schor. En de volgende ochtend werd het weer Paviljoen drie. Dat begrijpt u natuurlijk wel.’

‘Ja,’ zei ik.

‘Maar zo’n psychiater… Ach, mijn wezen geef ik natuurlijk niet prijs. Mijn diepste wezen is van mijzelf. Ik heb wel geprobeerd hem uit te leggen dat het me alleen om de liefde gaat. Al twintig jaar predik ik de liefde. Ik word er zo moe van. Overal ben ik geweest, meneer. In Tibet, hè, daar heb je zo’n grensweggetje. De Chinezen hebben het aangelegd. Maar toen ik die grens naderde – ik was toch nog met de vrouw en de kinderen – zette ik de wagen neer en stapte uit. Ik zag dat ze achter de machinegeweren gingen zitten, maar ze schoten niet. Ze schoten niet op mij. Ze zágen het. Een ander zouden ze hebben doorzeefd. Weet u wat ik nou niet snap?’

‘Nee,’ zei ik.

‘Voor ik weer in Paviljoen drie terechtkwam heb ik, in het huis van een vriendin die met vakantie in Frankrijk was, drie weken de poes verzorgd. Een lieve poes. Ik heb het keurig gedaan. Toen ze me lieten gaan uit Paviljoen drie vroeg die psychiater of ik een aankomen had. En ik zei: “Ja.” Want ik dacht: ik ga bij die vriendin logeren. Ze heeft een groot huis. Maar toen ik opbelde uit een café, zei ze dat het niet kon. Ze vertrouwde me niet, zei ze. Hoe kan dat nou? Ik heb daar drie weken op de poes gepast. Toen vertrouwde ze me wel. En nou ineens niet. Ik begrijp dat niet.’

Hij begon onverstaanbaar te mompelen. Ik zág hem staan, daar op dat leuke Leidseplein.

‘Die psychiater, hè, die kwam ik gisternacht tegen in het coc. Nou ja, dat moet hij weten. Maar hij zei tegen me: “Toen u bij ons binnen kwam riep u dat u Jezus Christus was.” Ik herinner me dat niet. Het kan bes
t. Ik predik toch ook de liefde. Maar weet u – in India ben ik geweest. En als je daar zegt dat je God bent, dan zijn de mensen blij. Ze feliciteren je.
Ze roepen: “How nice for you.” Maar hier spuiten ze je vol rommel en stoppen je onder het spanlaken. Ik…’

Er klonk hevig gekraak. Een andere stem zei: ‘Taxi Leidseplein.’

‘Mag ik een wagen van u?’ vroeg ik.”

 

Carmiggelt

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

 

De Amerikaanse dichter en schrijver James Whitcomb Riley werd geboren op 7 oktober 1849 in Greenfield, Indiana. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en ook mijn blog van 7 maart 2008.

 

A Life-Lesson 

There! little girl; don’t cry!

They have broken your doll, I know;

And your tea-set blue,

And your play-house, too,

Are things of the long ago;

But childish troubles will soon pass by. —

There! little girl; don’t cry!

 

There! little girl; don’t cry!

They have broken your slate, I know;

And the glad, wild ways

Of your schoolgirl days

Are things of the long ago;

But life and love will soon come by. —

There! little girl; don’t cry!

 

There! little girl; don’t cry!

They have broken your heart I know;

And the rainbow gleams

Of your youthful dreams

Are things of the long ago;

But Heaven holds all for which you sigh. —

There! little girl; don’t cry!

 

 

 

To a Boy Whistling 

 

The smiling face of a happy boy

With its enchanted key

Is now unlocking in memory

My store of heartiest joy.

 

And my lost life again to-day,

In pleasant colors all aglow,

From rainbow tints, to pure white snow,

Is a panorama sliding away.

 

The whistled air of a simple tune

Eddies and whirls my thoughts around,

As fairy balloons of thistle-down

Sail through the air of June.

 

O happy boy with untaught grace!

What is there in the world to give

That can buy one hour of the life you live

Or the trivial cause of your smiling face! 

 

James_Whitcomb_Riley

James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916)
Portret door John Singer Sargent

 

De Australische schrijver Thomas Keneally werd geboren op 7 oktober 1935 in Sydney. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

Uit: The Grate Shame

„After Steven Spielberg’s film Schindler’s List revived interest in the story that I had told in my novel, I was frequently thanked for having documented on a human scale, through jaunty, disreputable Oskar Schindler, the Jewish catastrophe of the Second World War. I had stumbled on the story, written it with passion because it was a great tale, and now with a delighted and slightly guilty bemusement found that people, particularly the Jewish community throughout the world, were talking to me as if I had done something larger–had to an extent validated the past for those who had lived through it, and had restored their history to their children.

What of my own past? I was Australian, and I knew that my name and ancestors were Irish. I knew vaguely that I had some forebears who were convicts, one of them a John Kenealy who served time in Western Australia as a political prisoner. I discovered too that I had married the great-granddaughter of what one historian calls ‘a protest criminal,’ a so-called Ribbonman–sent from Ireland to Australia for life in the decade before the Irish Famine, which began in 1845. This, if it is a boast, is not such an uncommon one in Australia, even if earlier generations of Australians would have suppressed what they then perceived as genealogical stains. I knew that, throughout the nineteenth century, until the last shipload of Fenian prisoners arrived in Western Australia in 1868, and until the last political prisoner had died in exile well into the twentieth century, Australia was the potential punishment that hung over all protest, political activism and revolt in the British Empire–over the Chartists of Britain, the French habitants of Lower Canada and the republicans of Upper Canada, but in particular over gestures of protest and rebellion in Ireland.

I wanted to try to tell the tale of the Irish in the new world and the old through the experiences of those transported to Australia for gestures of social and political dissent. The suppression of dissent in Ireland of course marked both Ireland itself, the point of departure, and Australia, the shore of exile. But Australia’s place as a zone of sub-Antarctic political punishment would also influence the intense and fatally riven Irish politics of emigrant societies in the United States, Britain and Canada, and I wanted to try to tell some of that tale as well.“

Thomas_Keneally

Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)

 

De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuik werd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

 

 

Het Zwart Konijn

 

Van lappen tekkels, het speelgoedbeest

het voordeel is, lief, ze ontlopen het feest van je dood niet.

Ze kunnen op de stoffige zolder geraken,

je hebt het recht, je mag geluk vermaken

al is het klein.

Maar luister, weet, ze liggen voor altijd aan je voeten,

vervullen je geest; gestippeld hel van kleur,

geverfd gebloemd; van hout van blik de muis,

ze horen bij je thuis: dood is hun wereld schijn,

zo niet voor het zwart konijn van vlees en bloed.

 

Hij mak als het lam, een madelief verlegen,

hij verstopte zijn ogen achter sleeporen,

schuilde voor de regen onder de tuinstoel, wit,

een plaatje uit een zeer beschaafd Frans kinderboek,

een verzopen beeldje in de herfst,

hij zou je toch verzaken, zijn teken was rouw.

Die befaamde rotavond na al dat gezeur,

drie dagen examens bestellen, plicht gaat buiten de deur

eindelijk weer thuis gekomen, lag hij niet,

wat is dat nou, het hoorde immers,

gewoontegetrouw voor de kachel te dromen.

Je vond hem uitgestrekt in het late winterlicht,

stijf bij de schuur, gestorven alleen, gebroken,

hij verstoken van je gezelschap.

 

Voor het eerst zag je zijn ogen, mosagaat.

Je dacht hem eigenlijk opgezet, niet weg te cijferen

lid van de familie van katoen,

een zoen die altijd zou blijven.

Je zag hem een foto genomen in de zon

jij het kind en hij je eerste minnaar,

stijf in je armen geklemd snuffelt hij aan je haren

in eer en deugd, dit konijn laat me nooit

in de steek meende je verheugd.

Als ik sterf zit hij naast me op het kussen

houd ik zijn poot vast en hij murmelt me in slaap.

Je zocht zelfs een reismand voor hem uit;

je had zijn beeld gefixeerd, rechts hing het

aan de wand, je kon het zien in de spiegel

als je goed keek.

 

Kom, roept het konijn, kom speel met mij,

daar achter ligt een wei zoet van de klaver.

Jij hebt thee gezet,

de twee katten op de tafel, de drie kippen,

de haan, onder de stoel, hij zit naast je

op de bank: er zijn bloemen,

er is groene limonade, een bij, zomerwarmte, banket.

En god een tuinman met een baard

van zeven weken staat bij het hek.

‘Hier geeft het vreugd’ en eeuwig leven’,

staat op zijn pet in gouden letters.

 

Zo is het niet gegaan, zo leeft geen zwart konijn.

Blind was je voor de gevelde boom

achter het hek, de aangepunte takkenbos,

dor hout, een dorre vladervacht,

de bijl tegen de stommel;

dat was een andere droom.

En god een stramme tuinbaas

met een baard van zeven dagen

staat bij het prikkeldraad te zagen,

de houten hand een hark, ze wuift

kom, kom toch hier, rust zacht.

 

dirkjekuik

Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008)
Portret door Kees Wennekendonk

 

De Spaanse schrijver Miguel Delibes werd op 7 oktober 1920 in Valladolid geboren. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

Uit:  Mein vergötterter Sohn Sisí  (Mi idolatrado hijo Sisí, vertaald door Lisa Grüneisen)

Cecilio Rubes zögerte.

»Ach, Valentín!« sagte er schließlich. »Wir leben in einer schwierigen Zeit. In der Welt herrschen nichts als Haß und Bosheit. Krieg in Frankreich, Krieg in Portugal, Revolution in Rußland. Werden wir uns irgendwann einmal alle vertragen?«

»…alle vertragen …«, wiederholte der Buchhalter. »Wer weiß, Señor Rubes? Die Welt macht, was sie will. Vielleicht sind wir besser bedient, wenn wir unsere Welt auf unsere eigenen vier Wände beschränken: das ist ein wenig egoistisch, aber es ist besser. Es geht uns schlecht, gewiß, aber den Soldaten in den verschneiten Schützengräben und dem russischen Zaren geht es heute nacht noch schlechter.«

Cecilio Rubes wandte den Kopf, um seinen Angestellten anzusehen. Seit Tagen fragte er sich, ob der Buchhalter und seine Gehilfen wohl mit der bolschewistischen Bewegung sympathisierten. Cecilio Rubes war mißtrauisch. Schon in jungen Jahren war es ihm so vorgekommen, als ob jene, die dienten, dies nur notgedrungen taten, während sie auf ihre Gelegenheit warteten. Er hatte das Gefühl, daß seine eigenen Angestellten ihm über einer seiner makellosen Badewannen die Kehle durchschneiden würden, wenn in seiner Stadt etwas Ähnliches passieren sollte wie in Rußland. Diese Vorstellung ließ ihn unwillkürlich erschaudern.

Cecilio Rubes verabscheute Gewalt und war äußerst zartbesaitet. Warum sich heute um Dinge sorgen, die sich irgendwann ereignen konnten? Er war deprimiert, das war alles. Aber genaugenommen gab es keinen Grund für diese Niedergeschlagenheit. Er besaß ein gutgehendes Geschäft, eine hübsche Frau und alle Annehmlichkeiten, die man sich nur wünschen konnte. Valentín hatte recht. Allerdings standen die Dinge für Cecilio Rubes auch nicht ganz so günstig, wie der Buchhalter annahm. Das Geschäft lief nicht schlecht, aber es florierte auch nicht so recht. Die Bauherren hielten an alten Gewohnheiten fest und statteten die neuen Wohnhäuser nicht mit Badezimmern aus. Badewannen mit fließend Wasser waren ein ungew
ohnter Luxus in der Stadt und wurden nur vom Adel benutzt. Sein unbeirrter zehnjähriger Einsatz zeigte keinerlei greifbaren Resultate. Natürlich war es vor zwanzig Jahren mit den Klosetts genauso gewesen. Die Menschen in seiner Stadt hielten in rührender Weise an der Tradition fest. Die Leute badeten einmal monatlich im Bürgerverein oder in den Badeanstalten, oder sie badeten gar nicht. Cecilio Rubes fragte sich, ob der Fortschritt immer so langsam und zögerlich vonstatten gehen und seine Zukunft wie bislang vom regelmäßigen Verkauf von Klosetts abhängen würde. Dieser Gedanke behagte ihm gar nicht. Er träumte davon, eines Tages sagen zu können: »Ich habe bei zehn angefangen, und heute stehe ich bei hundert.« Geschäftstüchtigkeit zeigte sich nicht nur am Lebensstil – einem komfortablen Lebensstil in seinem Fall –, sondern daran, daß man gut lebte und das Anfangskapital verdoppelte, verdreifachte oder gar verzehnfachte.“

Delibes

Miguel Delibes (Valladolid,  7 oktober 1920)

 

De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson (pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

Uit: The Bonehunters

Wayward winds had stirred the dust into the air earlier that day, and all who came into Ehrlitan’s eastern inland gate were coated, clothes and skin, with the colour of the red sandstone hills. Merchants, pilgrims, drovers and travellers appeared before the guards as if conjured, one after another, from the swirling haze, heads bent as they trudged into the gate’s lee, eyes slitted behind folds of stained linen. Rust-sheathed goats stumbled after the drovers, horses and oxen arrived with drooped heads and rings of gritty crust around their nostrils and eyes, wagons hissed as sand sifted down between weathered boards in the beds. The guards watched on, thinking only of the end of their watch, and the baths, meals and warm bodies that would follow as proper reward for duties upheld.

The woman who came in on foot was noted, but for all the wrong reasons. Sheathed in tight silks, head wrapped and face hidden beneath a scarf, she was nonetheless worth a second glance, if only for the grace of her stride and the sway of her hips. The guards, being men and slavish to their imaginations, provided the rest.

She noted their momentary attention and understood it well enough to be unconcerned. More problematic had one or both of the guards been female. They might well have wondered that she was entering the city by this particular gate, having come down, on foot, this particular road, which wound league upon league through parched, virtually lifeless hills, then ran parallel to a mostly uninhabited scrub forest for yet more leagues. An arrival, then, made still more unusual since she was carrying no supplies, and the supple leather of her moccasins was barely worn. Had the guards been female, they would have accosted her, and she would have faced some hard questions, none of which she was prepared to answer truthfully.”

steven-erikson

Steven Erikson (Toronto, 7 oktober 1959)

 

De Duitse, romantische dichter Wilhelm Müller werd geboren op 7 oktober 1794 in Dessau. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en ook mijn blog van 7 maart 2008.

 

 

Brüderschaft

 

Im Krug zum grünen Kranze
Da kehr’ ich durstig ein,
Da saß ein Wandrer drinnen
Am Tisch bei kühlem Wein.

Ein Glas war eingegossen,
Das wurde nimmer leer;
Sein Haupt ruht auf dem Bündel,
Als wär’s ihm viel zu schwer.

Ich tät mich zu ihm setzen,
Ich sah ihm ins Gesicht,
Das schien mir gar befreundet,
Und dennoch kannt’ ich’s nicht.

Da sah auch mir ins Auge
Der fremde Wandersmann
Und füllte meinen Becher
Und sah mich wieder an.

Hei, was die Becher klangen!
Wie brannte Hand in Hand!
“Es lebe die Liebste deine,
Herzbruder, im Vaterland!”

 

Mueller

Wilhelm Müller (7 oktober 1794 – Dessau, 1 oktober 1827)

Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Miguel Delibes, Steven Erikson, Wilhelm Müller

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Carmiggelt groeide op in zijn geboortestad. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en mijn blog van 7 oktober 2007.

 

Ongerust

 

„Tien uur ’s avonds. In het café was het eb. De bar werd zolang waargenomen door een beleefde Marokkaan die net genoeg Nederlands verstond om je geen arsenicum te geven als je pils vroeg. Er zaten twee ontheemde landgenoten van hem op de krukken, intens luisterend naar de Marokkaanse plaat die in de jukebox zit omdat hier veel gastarbeiders komen. Aan de capriolen van de zingende stem kon je horen hoe ver ze van huis waren.

Aan een tafeltje zat een oud echtpaar koffie te drinken. De man, die iets weg had van een verwoeste held, zei op gepijnigde toon: ‘Wat ’n herrie, hè?’

‘Ik hou wel van levendigheid,’ antwoordde de vrouw. ‘Ik wel. Nou ik eens.’

‘Ik heb altijd hard gewerkt,’ sprak de man mat.

‘Ja, ja…’

‘En ik móést veel in cafés komen voor de zaken.’

‘Ja – en voor de wijven,’ riep ze.

Een zware vrouw was ze, ééns begeerlijk geweest voor een gulzige natuur.

‘Geef mij nou maar eens een lekker likeurtje, daar heb ik nou eens trek in,’ zei ze. De man stond vermoeid op en ging, aan de bar, de Marokkaan duidelijk maken wat zij begeerde. Met veel wijzen op de flessen lukte het.

‘En mij nog een kop koffie,’ voegde hij er toonloos aan toe. Hij leek me uitgewoed, helemaal toe aan pantoffels en leugens. Toen hij terugliep naar het tafeltje, ging de deur open en kwam een veel jonger paar binnen. Begin veertig waren ze. De vrouw liep voorop, nogal snel. Ze was te goed gekleed voor deze kroeg. Een mooi, beweeglijk, wat doorlijnd gezicht had ze. Lachen kon ze wel, maar nu niet. Haar ogen stonden een beetje troebel.

‘Leuk is het hier,’ zei ze, op een kruk klimmend.

‘Vin je?’ vroeg de man omzichtig.

Hij was het er niet mee eens en bleef staan, met één arm leunend op de bar. Bezorgd keek hij naar haar. Hij zag eruit of hij de situatie doorgaans meester was. Maar deze niet.

De Marokkaan vervoerde het blad met het likeurtje en de kop koffie zó krampachtig dat omvallen onvermijdelijk leek. Maar het liep goed af want zijn voetenwerk was zeer soepel. Je hebt ook zulke kunstschaatseressen, die sierlijk over het ijs zweven, maar hun armen bewegen of ze de was ophangen.

‘Ik wil wel een sherrietje,’ zei de vrouw aan de bar.

‘Zou je ’t wel doen?’ vroeg hij. ‘We kunnen misschien beter naar huis gaan.’

Maar de Marokkaan had deze bestelling zonder ondertitels begrepen en zette het glas triomfantelijk voor haar neer.

‘En naar de tv kijken of zo iets?’ vroeg ze geïrriteerd. ‘Dat kan ik nu niet. Ik ben ongerust. Ik ben altijd ongerust als ze met Elly in die danstent is. ’t Soort kerels dat daar komt…’

‘Ach…,’ begon de man.

‘Een kind van veertien hoort daar niet,’ zei ze heftig.

Ze nam een grote slok.

‘Maar ze doet altijd wat ze belooft,’ antwoordde hij zacht, maar toch voor ieder hoorbaar. ‘Als ze zegt: “kwart over twaalf thuis,” dan is ze kwart over twaalf thuis. Ik heb haar geld voor een taxi gegeven. En ze weet dat ze op straat alléén moet lopen waar het licht is en waar mensen zijn. Niet op donkere grachten. Dat heeft ze me belóófd…’

Ze haalde haar schouders op, dronk het glas leeg en zei: ‘Nog een.’

De dikke vrouw aan het tafeltje stond op.

‘Wat ga je doen?’ vroeg de man.

‘Stukkie muziek maken,’ zei ze. ‘Ik hou van levendigheid. En als jij tóch niet praat…’

Ze liep naar de jukebox, deed er geld in en drukte zomaar op een knop.

‘Ik moet Fred nog even bellen over die vergadering, anders wordt het te laat,’ zei de jongeman aan de bar.

‘Doe ’t nou rustig, alsjeblieft. We moeten gewoon zijn, als ze thuiskomt. Gewoon.’

Hij liep naar de telefooncel achterin het café.

Uit de jukebox kwam nu de donkere stem van Cleo Laine. Ze zong ‘There’s something sad’, erg mooi en erg toepasselijk.

‘Vind je dat nou zo’n leuk moppie?’ vroeg de oude man.

‘’t Is muziek, niet?’ riep de vrouw. ‘Ik hou van levendigheid. Van die stilte word ik gek. Jij hebt vroeger genoeg levendigheid gehad.’

De vrouw aan de bar dronk het glas weer leeg en staarde in de spiegel. There’s something sad. Het lied overspoelde haar, als mist. De man nam een slok uit zijn kopje en zei: ‘De koffie is hier goed. Een lekker koppie koffie is wat waard.’

 

carmiggelt_kl

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

 

 

De Amerikaanse dichter en schrijver James Whitcomb Riley werd geboren op 7 oktober 1849 in Greenfield, Indiana. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006.

 

 

A Barefoot Boy

 

A barefoot boy! I mark him at his play —
For May is here once more, and so is he, —
His dusty trousers, rolled half to the knee,
And his bare ankles grimy, too, as they:
Cross-hatchings of the nettle, in array
Of feverish stripes, hint vividly to me
Of woody pathways winding endlessly
Along the creek, where even yesterday
He plunged his shrinking body — gasped and shook —
Yet called the water “warm,” with never lack
Of joy. And so, half enviously I look
Upon this graceless barefoot and his track, —
His toe stubbed — ay, his big toe-nail knocked back
Like unto the clasp of an old pocketbook.

 

 

 

A Noon Interval

 

A deep, delicious hush in earth and sky —
A gracious lull–since, from its wakening,
The morn has been a feverish, restless thing
In which the pulse of Summer ran too high
And riotous, as though its heart went nigh
To bursting with delights past uttering:
Now–as an o’erjoyed child may cease to sing
All falteringly at play, with drowsy eye
Draining the pictures of a fairy-tale
To brim his dreams with–there comes o’er the day
A loathful silence wherein all sounds fail
Like loitering sounds of some roundelay . . .
No wakeful effort longer may avail —
The wand waves,
and the dozer sinks away.

 

James-Whitcomb-Riley

James Whitcomb Riley (7 oktober1849 – 22 juli 1916)

 

De Australische schrijver Thomas Keneally werd geboren op 7 oktober 1935 in Sydney. Aanvankelijk studeerde hij voor priester, maar brak die opleiding af en studeerde rechten. In de jaren ’60 begon hij al met het schrijven van verhalen. De eerste bekende roman die hij schreef was “The Chant Of Jimmy Blacksmith” (1972), over rassendiscriminatie tegen de Aboriginals.

In 1982 schreef hij zijn meest bekende boek, namelijk “Schindler’s Ark”, over de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog. Dit boek werd later succesvol verfilmd door Steven Spielberg onder de naam “Schindler’s List”.

 

Uit: Schindler’s Ark

 

“General Sigmund List”s 5 armored divisions, driving north from the Sudetenland, had taken the sweet south Polish jewel of Cracow from both flanks on September 6, 1939. And it was in their wake that Oskar Schindler entered the city which, for the next five years, would be his oyster. Though within the month he would show that he was disaffected from National Socialism, he could still see that Cracow, with its railroad junction and its as yet modest industries, would be a boomtown of the new regime. He wasn”t going to be a salesman anymore. Now he was going to be a tycoon.

It is not immediately easy to find in Oskar”s family”s history the origins of his impulse toward rescue. He was born on April 28, 1908, into the Austrian Empire of Franz Josef, into the hilly Moravian province of that ancient Austrian realm. His hometown was the industrial city of Zwittau, to which some commercial opening had brought the Schindler ancestors from Vienna at the beginning of the sixteenth century.

Herr Hans Schindler, Oskar”s father, approved of the imperial arrangement, considered himself culturally an Austrian, and spoke German at the table, on the telephone, in business, in moments of tenderness. Yet when in 1918 Herr Schindler and the members of his family found themselves citizens of the Czechoslovak republic of Masaryk and Benes, it did not seem to cause any fundamental distress to the father, and even less still to his ten-year-old son. The child Hitler, according to the man Hitler, was tormented even as a boy by the gulf between the mystical unity of Austria and Germany and their political separation. No such neurosis of disinheritance soured Oskar Schindler”s childhood. Czechoslovakia was such a bosky, unravished little dumpling of a republic that the German-speakers took their minority stature with some grace, even if the Depression and some minor governmental follies would later put a certain strain on the relationship. Zwittau, Oskar”s hometown, was a small, coal-dusted city in the southern reaches of the mountain range known as the Jeseniks. Its surrounding hills stood partly ravaged by industry and partly forested with larch and spruce and fir. Because of its community of German-speaking Sudetendeutschen, it maintained a German grammar school, which Oskar attended. There he took the Real-gymnasium Course which was meant to produce engineers—mining, mechanical, civil—to suit the area”s industrial landscape. Herr Schindler himself owned a farm-machinery plant, and Oskar”s education was a preparation for this inheritance.”

keneally

Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)

 

De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuik werd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. De in Utrecht wonende en werkende Dirkje werd geboren als William Diederich Kuik. In 1977 ging Kuik de voornaam Dirkje bezigen en in 1979 liet Kuik zich in een ziekenhuis in Londen opereren en ging sindsdien geheel door het leven als vrouw. Over haar operatie, haar belevenissen als genderdiasporapatiënt, zoals zij het noemde en hoe zij haar leven na de operatie weer oppakte schreef ze uitgebreid, met name in Huishoudboekje met rozijnen.

Kuik studeerde enige tijd aan de Rijksacademie voor beeldende kunst in Amsterdam, was kunstrecensent bij Het Parool en tekende voor Vrij Nederland. In 1960 richtte Kuik samen met Moesman en Van Maarseveen het grafisch gezelschap De Luis op. Deelnemende kunstenaars met uiteenlopende ideeën wisselden elkaar af gedurende twintig jaar.

Als graficus, illustrator en tekenaar legde ze zich toe op stadsgezichten, figuurvoorstellingen en portretten, daarnaast was ze schrijver en dichter. Als dichter debuteerde ze in 1969 met de bundel 45 Gedichten, nog onder de naam William D. Kuik. Het werk wordt gezien als belangrijke bijdrage tot de Nederlandse neoromantische stroming. Voor Utrechtse Notities uit 1969 ontving ze de Prozaprijs van de gemeente Amsterdam. De door Kuik zelf geïllustreerde feuilleton De held van het potspel uit 1974 werd bekroond met de Vijverbergprijs.

 

 

Geesten van stand

 

Geesten van stand wonen, men weet het,
gaarne onder een steen.
En niet alleen in het theehuis denkt men zo beminde,
de schorpioen, de grijze pissebed, de vaal gezinde
muis kan het u vertellen.
Vreemd volk, vriendelijk voor vrienden, vreselijk voor vijanden,
zegt toch ook het boek
met gekleurde houtgravure, kleur van broodjes
harde waterverf, turks het rood, berlijns het blauw
vervuld de kinderhand.

 

kuik_boyer

Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008)

 

De Spaanse schrijver Miguel Delibes werd op 7 oktober 1920 in Valladolid geboren. Hij volgde o/a/ tekenonderwijs aan de Escuela de Artes y Oficios. In 1938 meldde hij zich als vrijwilliger bij de marine. Later studeerde hij economie en rechten en volgde hij ook nog een snelcursus journalistiek in Madrid.
In 1941 begon Miguel Delibes als tekenaar bij de krant “El norte de Castilla” In 1944 werd hij redacteur van diezelfde krant. Na banen bij een bank en als leraar werd hij vanaf 1945 als schrijver actief. In 1947 verscheen zijn eerste werk “La sombra del Ciprés es alargada” waar hij een jaar later de Premio Nadal voor ontving. 1962 verfilmde Ana Mariscal zijn roman El camino; dat was de start van meer films, gebaseerd op zijn werk. Delibes ontving o.a. de staatprijs voor Spaanse literatuur en de Cervantes prijs.

 

Uit:  Mein vergötterter Sohn Sisí  (Mi idolatrado hijo Sisí, vertaald door Lisa Grüneisen)

 

Das Unternehmen »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« besaß 1917 drei große Schaufenste
r zur Straße hin, elektrische Beleuchtung, eine gute Heizung und einen geräumigen Verkaufsraum, randvoll mit Sanitärzubehör. Cecilio Rubes war 1917 ein erfahrener Händler, das, was man einen gewieften Geschäftsmann nennt, verbürgt durch eine jahrzehntelange Tradition. Als Kind hatte Cecilio Rubes nichts für die Geschäfte seines Vaters übrig gehabt; er hätte gerne mit der Familientradition gebrochen und einen Beruf ergriffen, der mehr Verstand und Unternehmungsgeist erforderte, doch Cecilio Rubes ließ die entscheidenden Jahre verstreichen, vielleicht, weil er nicht das war, was man unter einem intuitiven, tatkräftigen Menschen versteht, vielleicht, weil der Handel mit Sanitärwaren den Rubes unabänderlich im Blut lag.
Um sieben Uhr am Heiligabend 1917 waren die Lichter im Geschäft »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« gelöscht, und die weiße Keramik strahlte im Halbdunkel – dem schwachen, grünlich schimmernden Gaslicht, das durch die drei großen Fenster von der Straße hereinfiel – die unwirkliche, erstarrte Reglosigkeit eines verlassenen Friedhofes aus.
Im hinteren Teil des Geschäfts befanden sich die Büros. In jenem von Valentín, dem Buchhalter, brannte Licht, und in diesem Augenblick sagte Cecilio Rubes, der mit den Daumen unter den Achselhöhlen dastand, stockend, so als kostete es ihn Mühe, den gewaltigen blonden Schnurrbart zu bewegen, um seiner Stimme Durchlaß zu verschaffen:
»Es ist so, Valentín. An Heiligabend bin ich sonst immer ein wenig milder gestimmt, aber heute … Nun, heute bin ich nicht milder gestimmt, sondern kälter als gewöhnlich. Etwas Merkwürdiges geht mit mir vor.«
Der Buchhalter, der über einer Kladde saß, war alt und hatte seine Lesebrille auf die Stirn geschoben. Er echote:
»…etwas Merkwürdiges geht mit mir vor … Auch Ihr Vater erforschte jede Weihnachten sein Gewissen und war besonders vertraulich an diesem Abend, Señor Rubes. Das ist so bei gutherzigen Menschen wie Ihnen und Ihrem Herrn Papa.«
Cecilio Rubes vollführte eine unbestimmte Geste mit seiner feisten, weichen, gepflegten Hand. Vielleicht war seine Geste Ausdruck eines unterschwelligen Überdrusses. Cecilio Rubes fragte:
»Glauben Sie, daß ein Mann von fünfunddreißig Jahren des Lebens so überdrüssig sein kann, daß er nicht mehr leben möchte?«
Der Buchhalter richtete sich auf. In seinem gleichmütigen Gesicht zeigte sich ein wenig Furcht; sein Bärtchen bebte leicht. Er antwortete:
»…nicht mehr leben möchte … Ich denke schon. Aber das trifft nicht auf Sie zu, Señor Rubes. Sie leiten eines der angesehensten Unternehmen der Stadt, und Sie haben eine wunderbare Frau und ein schönes Haus, das Leben meint es gut mit Ihnen.«

 

miguel-delibes

Miguel Delibes (Valladolid,  7 oktober 1920)

 

De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson (pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Hij groeide op in Winnipeg. Erikson is opgeleid tot antropoloog en archeoloog en tevens afgestudeerd aan de Iowa Writer’s Workshop.

Zijn eerste fantasieboek Gardens of the Moon (1999) is tevens het eerste boek van het “Malazan Book of the Fallen”. Het werk zal uiteindelijk uit tien delen bestaan. De boeken beschrijven vele personages en culturen. Erikson bedacht de Malazan wereld samen met Ian Cameron Esslemont.

 

Uit: Toll the Hounds

 

“Surrounded in a city of blue fire, she stood alone on the balcony. The sky’s darkness was pushed away, an unwelcome guest on this the first night of the Gedderone Fete. Throngs filled the streets of Darujhistan, happily riotous, good- natured in the calamity of one year’s ending and another’s beginning. The night air was humid and pungent with countless scents.

There had been banquets. There had been unveilings of eligible young men and maidens. Tables laden with exotic foods, ladies wrapped in silks, men and women in preposterous uniforms all glittering gilt – a city with no standing army bred a plethora of private militias and a chaotic proliferation of high ranks held, more or less exclusively, by the nobility.

Among the celebrations she had attended this evening, on the arm of her husband, she had not once seen a real officer of Darujhistan’s City Watch, not one genuine soldier with a dusty cloak- hem, with polished boots bearing scars, with a sword- grip of plain leather and a pommel gouged and burnished by wear. Yet she had seen, bound high on soft, well- fed arms, torcs in the manner of decorated soldiers among the Malazan army – soldiers from an empire that had, not so long ago, provided for Darujhistan mothers chilling threats to belligerent children. ‘Malazans, child! Skulking in the night to steal foolish children! To make you slaves for
their terrible Empress – yes! Here in this very city!’

But the torcs she had seen this night were not the plain bronze or faintly etched silver of genuine Malazan decorations and signi.ers of rank, such as appeared like relics from some long- dead cult in the city’s market stalls. No, these had been gold, studded with gems, the blue of sapphire being the commonest hue even among the coloured glass, blue like the blue .re for which the city was famous, blue to proclaim some great and brave service to Darujhistan itself.

Her fingers had pressed upon one such torc, there on her husband’s arm, although there was real muscle beneath it, a hardness to match the contemptuous look in his eyes as he surveyed the clusters of nobility in the vast humming hall, with the proprietary air he had acquired since attaining the Council. The contempt had been there long before and if anything had grown since his latest and most triumphant victory.”

 

eriksonsnovels

Steven Erikson (Toronto, 7 oktober 1959)

 

De Duitse, romantische dichter Wilhelm Müller werd geboren op 7 oktober 1794 in Dessau. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006.

 

Wanderschaft

 

Das Wandern ist des Müllers Lust,
Das Wandern!
Das muß ein schlechter Müller sein,
Dem niemals fiel das Wandern ein,
Das Wandern.

Vom Wasser haben wir’s gelernt,
Vom Wasser!
Das hat nicht Rast bei Tag und Nacht,
Ist stets auf Wanderschaft bedacht,
Das Wasser.

Das sehn wir auch den Rädern ab,
Den Rädern!
Die gar nicht gerne stille stehn,
Die sich mein Tag nicht müde drehn,
Die Räder.

Die Steine selbst, so schwer sie sind,
Die Steine!
Sie tanzen mit den muntern Reihn
Und wollen gar noch schneller sein,
Die Steine.

O Wandern, Wandern, meine Lust,
O Wandern!
Herr Meister und Frau Meisterin,
Laßt mich in Frieden weiter ziehn
Und wandern.

 

muller

Wilhelm Müller (7 oktober 1794 – Dessau, 1 oktober 1827)