de ribben zijn van het geraamte het mooiste onderdeel, ze doen aan vleugels denken of een soort accordeon waar leven in- en uitgaat je ziet ze beter na de hongersnood of in het massagraf het zijn de rimpels in het zand als de zee zich heeft teruggetrokken het zijn de breekbaarste takken van de bomen die in open vrachtwagens worden weggevoerd
op de snelweg
wij zagen een hond op een terras het was ochtend en koud, toch was de deur achter hem half geopend, naast het huis stonden dennen en aan de sneeuw op hun takken kon je nog zien hoe de wind had gewaaid
het was zondag, een ochtend uit zijn en ons leven hij stond er zo stil als een paard in de wei voorbij te gaan
wij hebben een uur of nog langer gezwegen toen nam ik papier en ik schreef er stond een hond op een terras het was ochtend en koud en wij snelden voorbij op de wegen
station, ’s avonds
lichtreclames haperen en in dat licht verschijnen en verdwijnen weer wachtende gezichten
er is vrede in de stad de avondklokken luiden in de huizen gaan de lichten en de televisie aan
soms komen dan onaangekondigd treinen uit de schemering eentonig slaan hun wielen op de sporen, ze voeren graan of zand of wapens of misschien verstekelingen ergens heen
eens was er bloed dat aan de bumper kleefde, dons en veren en
geen regen, nee oostenwind hield dagen aan ’s nachts kon je de sterren zien en de maan die op de aarde leek met haar bergen en valleien met haar winterlicht en haar geheimen
Lange avondwandelingen – dat is goed voor de ziel: naar buren gluren zien hoe vermoeide huisvrouwen hun bezopen echtgenoten van het lijf proberen te houden.
wie laat wie vallen als van een boom de moegekleurde bladeren wanneer komt de volgende halte?
o god laat ze het niet geloven dat van de huizen de tuintjes dat van de middenweg met goud en zonder bomen
als een deur in de avond laat je me vrij alice heten of sophie en met blote voeten op gebroken schelpjes lopen, zomaar tot de zon weggaat ouder worden het grote wonder niet meer dromen weetjewel et puis la pluie et puis
Les doux plaisirs de l’automne
zacht en met onnodige treurigheid hebben wij met velen het landschap gekleurd met kamers gespeeld
hoe lang nog staat enkel het verdriet te wachten in de morgen – niet hij wiens naam ik niet onthouden heb, onthoudbaar zijn enkel de straten welke we nooit samen bewandeld hebben rue du jardin rue d’Angleterre rue de la petite gare
niet hij wiens lippen zuiver waren als van een prins?
Een romantische ziel
nooit word ik moe, zei ze, elke dag droom ik de ramen vol wolken en groene bomen.
in een veel te lange winter ging ze dood omdat god niet in de hemel was het leven niet mooi en van de herinnering enkel het kleed herkenbaar
Het einde van de genade, het einde van wat er toe doet. Het oog op de bodem van de fles is dat van jou dat terug knipoogt. Oude stemmen, oude liedjes zijn een slang die weg kruipt
Mannen worden gek van het staren in lege gezichten. Waarom niet? Wat kunnen ze anders? Ook ik heb dat gedaan.
Het oog op de bodem van de fles knipoogt terug. Het is allemaal een trucje. Alles is een trucje. Er is iets anders aan de hand. Maar waar? Niet hier. Niet daar.
Traag kruipen we richting het imbeciele, we verwelkomen het als een minnaar
Ik ben deze wedstrijd met mezelf beu, maar het is in deze stad de enige sport.
ik zag je aan de overkant als was je uit een schuilkelder gekomen: voorzichtig en verbaasd over het licht dat op de huizen scheen je had je lange winterjas nog aan ik had een teken kunnen geven ik had je vragen kunnen stellen de straat lag tussen ons als water
achter mij zaten moeders in het park rond het museum, hun kinderen kregen klappen tot ze huilden mij heeft de tijd gered, de afstand, dit gedicht
Dood in Lissabon
wat konden wij doen, beginnen als alles een einde kon nemen – een ogenblik, wisten we, maar wanneer dat wisten we niet, daarom schreven we toch en waren alleen
er waren musea, straten en pleinen wind van de zee, van de verte je weet wel van angst en verlangen van wachten, van ooit
stel je dan voor hoe verloren we liepen, altijd uitkomend bij de rivier, we vroegen ons af wie de lichten ontstak op de brug, wie de vrachtwagens nieuwe opschriften gaf en waarvandaan al het stof in de wereld bleef komen.
brussel, jardin botanique
als je probeert ergens bij te horen en je daar moe van wordt
iemand vraagt aan zijn tafelgenoten: wat is transcendent en je kijkt naar alles wat achterblijft op de borden, buiten waaien plots bladeren op, het gaat regenen, denk je, en dat je niet bang bent, zeg je tegen jezelf, ’s nachts in het buitenland, dan vraagt iemand jou naar vergankelijkheid, of je daartegen schrijft en zoniet, is het dan therapeutisch
je stelt je dan gombomen voor in de tropen, koerende duiven in gombomen
Lichtbruine staar die domme verbaasde heerlijke lichtbruine staar. Daar zorg ik wel voor. Je hoeft me niet meer te vervoeren met jouw Cleopatra filmster trucjes besef je wel dat als ik een telmachine was ik wel eens zou kunnen uit vallen bij het optellen van al die keren dat je die lichtbruine staar gebruikt hebt? Niet dat je niet de beste bent met jouw lichtbruine staar. Op een dag zal één of andere klootzak van een gek jou komen vermoorden en zal je mijn naam uitroepen en zal je eindelijk weten wat je had moeten weten zo heel erg lang geleden.
kies een warme dag begin september met zinderende populieren, met licht dat door een gaas van stof valt, met alle ramen open
’s middags, als de buurman rust houdt in de schaduw van de notelaar en zijn blik over het dal laat dwalen als keek hij naar een film: daar vliegen vogels, verder dan wij kunnen zien maar ze verdwijnen niet
ga dan en pluk de rijpste bessen, die glanzend zwart zijn, zwaar en lobbig, die zich gewillig geven laat de tegendraadse hangen, hun tijd komt later
en laat, wat onbereikbaar lijkt zo blijven, want alles heeft een prijs: je kunt je huid verwonden aan de doornen, je kunt een adder wekken uit de slaap, je kunt je mandje laten vallen
neem dus je tijd, kom op je stappen vaak terug, zing voor de wespen liederen, stel hen gerust en als je denkt dat je kunt blijven, keer terug naar waar de tijd voorbijgaat en het licht van kleur verandert, waar de koelkast aanslaat waar iemand gaten in de muur boort waar nog vannacht de wind opsteekt, de herfst begint, waar iemand op je wacht
deze lente, dit
deze lente, dit nerveuze regenen maakt alles weer onzeker en toch buiten door het raam gaat alles verder:
onrust ingemetseld in huisnummers buslijnen rekeningen dagen graden en
daar lopen onder paraplu’s allen die wat willen worden die al huizen hebben schoenen auto’s kinderen
ach, deze lente dit uitgesteld ontluiken, dit regenen waarin je afscheid neemt, de trein mist, rondhangt, rechtstaand eet, ontredderd, vrij
Het karige maal
Onder de lamp aan tafel zwijgend eten wij: onze handen als witte vlekken komen en gaan; onze beringde vingers achteloos met het vertrouwde brood spelend. Geen vreugde niets ongewoons is er in de klank van onze messen en vorken.
En natuurlijk weten wij niets van het geluk van reizigers in een avondtrein.
Vuilnisbaklevens . de wind waait hard vanavond en het is een koude wind en ik denk aan de jongens van de daklozenopvang ik hoop maar dat er een paar bij zijn met een fles rood . ’t is als je bij de daklozen bent dat je merkt dat alles van iemand is en dat er een slot zit op alles. dit is de manier waarop een democratie werkt je pakt wat je krijgen kan, probeert dat te houden en er wat bij te krijgen als het kan . dit is ook de manier waarop een dictatuur werkt alleen knechten ze daar hun paupers of maken ze kapot. . die van ons vergeten we gewoon. . in beide gevallen staat er een harde koude wind.
je voelde het zweet op je wenkbrauwen rusten, je keek waar je liep en het leek alsof de aarde terugkeek, de stenen de bladeren van vorig jaar wenkten je eerst en weken dan weer, ze maakten je dronken, je struikelde maar je bleef overeind, je leefde gewaarschuwd en je gedachten zweefden niet langer maar ze bezonken
tegen een veld violetblauwe bloemen ze roken naar fresia’s, of nee seringen ze roken naar vroeger, je jeugd, je verlangen, je kende de weg niet noch de bestemming deze vreugde niet en deze bloemen
Le mistral
welke naam de wind ook heeft hij is mannelijk in alle talen of liever jongensachtig overal blaast hij jurken bol rukt hij aan wasgoed en slaat verwoed en wispelturig de bladen om van boeken en van kranten waar het niet waait vallen geen bladeren en maakt niemand bewegingen zoals jij nu met je hand door je haar zo sierlijk en vergeefs
Zomereinde aan de Leie
dit is wat een schilder zou zien: de gebleekte graskant, kastanjes en linden, het warme maar heengaande licht van de avond en tegen de haag op de andere oever een loper, en zijn gedachten, hoe schilder je die en boven het water de meeuwen en tussen het licht- en donkerder groen de plecht van een jacht, het schuiven der dingen, de richtingen
het water zelf kun je hier waar wij zitten niet zien en ik vraag me nog af hoe je afstanden schildert, steeds lichter misschien tot je wit overhoudt, en hoe het verleden toen jij daar nog liep
hoe schilder je dat je nooit weer daar zult lopen, tegenstribbelend aan je vaders hand
ik rook een sigaret en merk een muskiet op die geplet is tegen een muur en dood is terwijl orgelmuziek van eeuwen her uit mijn zwarte radio speelt terwijl mijn vrouw beneden kijkt naar een gehuurde video op de VCR.
dit is de ruimte tussen de ruimtes, dit is een adempauze tussen altijd-oorlog, dit is wanneer je nadenkt over de onnadenkende jaren: het was een slijtageslag….maar, nu en dan, interessant, zoals hier kalm rusten in de late schemering terwijl het geluid van de eeuwen door mijn lichaam stroomt….. deze ouwe hond rustend in het halfdonker vredig maar gereed.
if it doesn’t come bursting out of you in spite of everything, don’t do it. unless it comes unasked out of your heart and your mind and your mouth and your gut, don’t do it. if you have to sit for hours staring at your computer screen or hunched over your typewriter searching for words, don’t do it. if you’re doing it for money or fame, don’t do it. if you’re doing it because you want women in your bed, don’t do it. if you have to sit there and rewrite it again and again, don’t do it. if it’s hard work just thinking about doing it, don’t do it. if you’re trying to write like somebody else, forget about it. if you have to wait for it to roar out of you, then wait patiently. if it never does roar out of you, do something else.
if you first have to read it to your wife or your girlfriend or your boyfriend or your parents or to anybody at all, you’re not ready.
don’t be like so many writers, don’t be like so many thousands of people who call themselves writers, don’t be dull and boring and pretentious, don’t be consumed with self- love. the libraries of the world have yawned themselves to sleep over your kind. don’t add to that. don’t do it. unless it comes out of your soul like a rocket, unless being still would drive you to madness or suicide or murder, don’t do it. unless the sun inside you is burning your gut, don’t do it.
when it is truly time, and if you have been chosen, it will do it by itself and it will keep on doing it until you die or it dies in you.
gesloopte panden of wat daarvan nog rest behangpapier, de plaats waar de leidingen zaten de holte waar de kolenkachel stond
de vragen die zij zich daarbij stelt: hoe het voor de oorlog was waar het bed stond waar de tafel en alles wat daartussen lag
van de mariannenplatz naar de overkant dat is niemandsland waarachter straks een raam wordt geschilderd een lek gedicht en porseleinen winterlicht de kamer binnenschuift
Stel je voor
stel je voor dat er diep binnenin je een buitenland ligt, dennen, sneeuw en barakken, land zonder bodem, je haalt het niet op
stel je voor dat de tijd niet bestaat en jij wel nog, stel dat je nooit abrikozen gegeten hebt, trouwens, het woord abrikoos was verdwenen en moskou, je broer, promenade, ze waren geweken, terug naar het schuim van de zee
er zijn onvoorstelbare dingen gebeurd en je kunt niet zeggen het was als een nacht zonder dag en dan nog een en nog een en het gebeurt dat je kruiende wateren hoort of een dichtklappend hek in de wind, dat is het buitenland, fluister je, dat is het lied van een reddeloos land
Beuken
je zou van elke dag iets moeten overhouden, vandaag misschien het beeld van beukenstammen, zoals ze langs de weg gestapeld lagen en je hun binnenste kon zien dat leek op het vruchtvlees van pompoenen
of de plek waar ze onder een dunne sneeuwlaag stonden, wat iemand zei, bijvoorbeeld, dat het naar prinsessen rook en iemand anders dat het goed zou zijn hier later nog terug te komen om er een kleed te spreiden tussen de sleutelbloemen
Uit: De gewichtlozen(Vertaald door Merijn Verhulst)
“In
de winter woedden er fikse stormen. Maar ik droeg dan toch een minirok
omdat ik jong was. Ik schreef brieven naar mijn bekenden waarin ik ze
vertelde over mijn wandelingen, over mijn benen die ik in grijze kousen
had gestoken; over mijn lichaam gehuld in een rode jas met diepe zakken.
Ik schreef brieven over de koude wind die diezelfde benen streelde en
vergeleek de ijskoude lucht met de stoppels van een slecht geschoren
baard, alsof ik met de lucht en een paar grijze benen die de straten
afliepen literair materiaal in handen had. Wanneer iemand lange tijd op
zijn eentje woont, is de enige manier om te constateren dat hij nog
bestaat het in een syntaxis vatten van zijn activiteiten en dingen en
die met anderen delen: dit gezicht, dit wandelende skelet, deze mond,
deze schrijvende hand. Tegenwoordig schrijf ik ’s nachts, wanneer de
kinderen slapen en ik mag roken en drinken en voor frisse lucht de ramen
tegen elkaar open zet. Vroeger schreef ik de hele tijd, op elk moment,
omdat alleen mijn lichaam me toebehoorde. Mijn benen waren lang, sterk
en smal. En alleen ik besliste erover aan wie of wat ze toekwamen; aan
wie dan ook, aan het schrijven.
*
In
dat appartement stonden slechts vijf meubels: een bed, een eettafel,
een boekenrek, een bureau en een stoel. Het bureau, de stoel en het
boekenrek sloten eigenlijk pas later aan. Toen ik hier kwam wonen
stootte ik alleen maar op een bed en op een uitklapbare aluminium
eettafel. Er was ook een badkuip. Maar ik weet niet of die als meubel
aangemerkt mag worden. Beetje bij beetje raakte de ruimte bewoonbaar,
maar bijna altijd met voorwerpen die op doorreis waren. De boeken van de
bibliotheek kwamen me in het weekend opzoeken, in een hoog opgetaste
stapel naast het bed, en verdwenen op maandag weer, wanneer ik ze mee
naar de uitgeverij nam om er leesrapporten over uit te tikken.
*
Een stille roman, om de kinderen niet wakker te maken.
*
In
dit grote huis heb ik geen vaste plek om te schrijven. Op mijn
werktafel liggen luiers, autootjes, transformers, babyflesjes,
rammelaars, spullen die ik nog niet heb kunnen thuisbrengen. De ruimte
wordt ingenomen door minuscule dingen. Ik loop de woonkamer door en ga
met mijn computer op schoot op de bank zitten. Het middelste kind komt
de woonkamer binnen: Wat doe je, mama? Ik schrijf. Gewoon een boek aan het schrijven? Gewoon aan het schrijven.”
Unwissende damit ihr unwissend bleibt werden wir euch schulen
ÄSTHETIK
Bis zur entmachtung des imperialismus ist als verbündeter zu betrachten
Picasso
ETHIK
Im mittelpunkt steht der mensch
Nicht der einzelne
Kreuz des Südens
Nächte, die dich steinigen
Die sterne stürzen herab auf ihrem licht
Du stehst in ihrem hagel
Keiner trifft dich
Doch es schmerzt, als träfen alle
VLADIMIR HOROWITZ SPIELT IN WIEN ZUM LETZTEN MAL MOZART
Er war ihm näher schon als uns und war gekommen, ihm zurückzugeben, was er von ihm geliehn fürs leben, und spielte es hinüber in die stille ihm mit einem fingerschweben
Bis uns die handgelenke schmerzten warfen wir am ende ihm vom diesseits zu
“Paul hielt den Löffel mit dem Zucker in der Hand und starrte durch das Fenster des Cafés. Christina, die er seit vier Monaten kannte, war gestern nach Barcelona geflogen, um dort eine Stelle in einem Forschungslabor anzutreten. »Komm doch mit, du kannst ja auch da leben«, hatte sie vorgeschlagen. »Ich kann nicht nach Barcelona und einfach da leben. Ich muss mich erst hier in Berlin durchsetzen«, hatte er geantwortet. Paul drehte sich am Flughafen noch einmal zu ihr um. Irgendwo hatte er gelesen, dass sich die wirklich Liebenden niemals umdrehten oder lange winkten, aber was war dann mit ihm? Er beobachtete durch die Glastür, wie sie bei der Kontrolle ihren Gürtel aufmachte, und stellte sich vor, sie erst in ein paar Jahren wiederzusehen: Sie würde immer noch so schön sein mit ihren dunklen Augen und er sie umarmen und küssen wollen, aber in seiner Vorstellung hatte sie plötzlich Kinder im Arm und einen spanischen Torero oder Juniorprofessor zur Seite mit einer Stechlanze in der Hand. So schnell kann das Leben vorübergehen und man hat die richtige Frau verpasst, dachte er, als er im Bus Platz nahm und ein Flugzeug in den Himmel steigen sah. Café am Rosenthaler Platz, es war 8 Uhr 30 am Morgen und Paul war der Einzige, der an einem Tisch saß, neben ihm der Latte Macchiato und das schwarze Notizbuch. Andere warteten auf ihren Latte Macchiato zum Mitnehmen, blätterten dabei flüchtig in Magazinen herum und warfen Blicke nach draußen zu ihren Autos mit Warnblinkzeichen auf dem Seitenstreifen. Sie nahmen den Pappbecher, rührten weißen oder braunen Zucker hinein, wobei sie sich meist gegenseitig im Weg standen, sodass manche ohne Zucker auf die Straße eilten und erst die Zeit für ihren Kaffee nutzten, wenn sie schon im Auto oder zu Fuß vor der Ampel warteten. Vielleicht war es übertrieben, vielleicht vergrößerte er solche Dinge, aber wann gab es so etwas bei ihm, dass er einen kleinen Moment nutzte, weil er eingerahmt, umschlossen war von Berufswegen und Notwendigkeiten, von verplanter Zeit? Es machte ihn traurig, dass er den ganzen Tag an einer Ampel stehen könnte mit einem Pappbecher in der Hand – aber er würde nie die Zeit nutzen wie die anderen, bei denen sie aus dem Rahmen, der Umschlossenheit hervorleuchtete wie Freiheit, ja, wie Glück. Paul glaubte, er müsste in einem Urlaub sterben, denn wie sollte man diese Zeit ertragen, wenn sie nicht umschlossen war vom verplanten Leben?“
1 Life-filled longing of the buoyant smile strains against imminent certainty, against the radiant food-bringer. Brooding between good and evil, it loses bright warmth in languor, slips down blood-red below empty stars, into chequered mutilation. But the white bird of Union flies to it, nestles there, settles maturely, hugely, in the flashing joy of the message.
2 Flocks of bright fables rise over the spreading scarlet cinders: dead skeleton and growing body are praised by the grey-beard. A cart, where troubled charm and trancelike beauty warm themselves wound into one, painful and shining, like plunging into sleep: close to the cauldron is the feast of the fable. Kingfisher-flocks fly shrieking: the cry links everything! the ritual fire flashes: prophecy pours time in its mould.
3 The straining pillar and the dancing fire are obstinate as a marriageable girl: unsignalled instantaneousness, little sailing half-moons, veiled smile and stunned gladness, fading like the colour of flowers, brilliant caprices that instead of hurting brim over with love. Long the street, but a thousand lodgings on both sides harbour saintly unity. Seed of all things: clear dignity! and sweet the broken fortune piercing the husk.
4 The tense wing crumples, the glimmering laughter burns out, shadow looms, and the steady pulse of hunger beats to its quietus. Between good and evil, in colourless mist, a dim ripple of the soul, the desperate slopes and huddle of stars adrift in it. The Shining Fish lives, a peace unbroken, an ambergris-scented order, clothed with imperfection and salmon-running joy.
je voelde het zweet op je wenkbrauwen rusten, je keek waar je liep en het leek alsof de aarde terugkeek, de stenen de bladeren van vorig jaar wenkten je eerst en weken dan weer, ze maakten je dronken, je struikelde maar je bleef overeind, je leefde gewaarschuwd en je gedachten zweefden niet langer maar ze bezonken
tegen een veld violetblauwe bloemen ze roken naar fresia’s, of nee seringen ze roken naar vroeger, je jeugd, je verlangen, je kende de weg niet noch de bestemming deze vreugde niet en deze bloemen
Uit:Ein treuer Freund(Vertaald door Gabriele Haefs)
„Mir gefällt der Blick auf das Straßenleben anderthalb Stockwerke unter mir. Die Entfernung ist so gering, dass ich den Vor übergehenden ziemlich nahe bin. Sogar Gerüche steigen zu mir hoch, denn auch Menschen riechen, vor allem an windstillen Sommertagen in engen Gassen. Zudem halten manche brennende Zigaretten in der Hand, und ich spüre den beißenden Rauch in der Nase. Ich befinde mich gerade so weit über der Straße, dass die Objekte meiner Aufmerksamkeit in der Regel nicht zu mir hochschauen, mich also auch nicht bemerken, besonders dann nicht, wenn ich halb versteckt hinter dem blauen, bei gelegentlichen Windstößen aus dem Fenster flatternden Vorhang stehe. Ich genieße es zu beobachten, ohne beobachtet zu werden. Dabei behalte ich auch die Segelboote weit draußen auf der glitzernden See im Auge; es ist die sanfte Brise von Westen, die hin und wieder den Vorhang des Nordfensters bewegt. In der vergangenen halben Stunde habe ich drei weiße Segel gesehen. Es ist ein strahlend schöner Tag und, von den gelegentlichen Brisen abgesehen, nahezu windstill. Also nicht das allerbeste Segelwetter. Es ist nicht nur Pfingsten. Es ist auch der 17. Mai, der norwegische Nationalfeiertag. Der Gedanke daran macht mich fast ein bisschen wehmütig, denn es ist, als hätte man Geburtstag und befände sich unter Fremden, die davon nichts wissen. Niemand gratuliert einem oder singt ein Geburtstagslied. Die norwegische Nationalhymne singt hier natürlich auch niemand, und ich habe keine einzige norwegische Flagge gesehen. Obwohl: Die Häkeldecke auf dem Hotelbett leuchtet so weiß wie der Glittertind, die Polstermöbel sind rot und die Vorhänge an den Fenstern blau – die norwegischen Farben. Mehr kann man nicht verlangen. Beachte bitte das Datum! Im Augenblick, da ich dies schreibe, ist seit unserer Begegnung in Arendal genau ein Monat vergangen. Ein paar Stunden später hast du auch Pelle kennengelernt. Ihr habt euch gut verstanden, anders kann man es nicht sagen. Wir waren uns vorher nur ein einziges Mal begegnet, etwas mehr als ein Jahr zuvor, zwei Tage vor Heiligabend 2011; im Folgenden möchte ich versuchen, dir den Hintergrund dieser ersten Begegnung zu schildern. Ich tue es, weil du mich um eine Erklärung für mein damaliges Verhalten gebeten hast. Die werde ich nach bestem Wissen zu geben versuchen. Allerdings halte ich es in diesem Zusammenhang für angebracht, auch dir eine Frage zu stellen. Ich hatte mich blamiert, und du hast mich zurückgehalten, als ich aufspringen und davonlaufen wollte. Warum du das getan hast, ist für mich ein Rätsel, über das ich mir bis heute den Kopf zerbreche. Und es hat an jenem Nachmittag ja nicht nur mich überrascht, sondern offensichtlich alle, die mit uns am Tisch saßen. Ich bin mir sicher, viele von ihnen haben sich dieselben Fragen gestellt wie ich: Warum tut sie das? Warum lässt sie ihn – beziehungsweise mich – nicht laufen?“
De Oostenrijkse dichter, schrijver en vertaler Klaus Ebner werd geboren op 8 augustus 1964 in Wenen. Zie ook alle tags voor Klaus Ebner op dit blog.
Uit: Lose/Destinies (Vertaald door Anne Holcomb)
“Maybe he had not yet thought about it. It was not his fault that the entire table looked empty. The surface was smooth and polished, with no trace of dust at the edges. Max sat down, his arms lightly touching the wood, and closed his eyes. His nose was stopped up; small wonder with the constant draft blowing through the room. It was clear that he had not yet thought about the eraser. The text almost covered the whole page. It was written in pencil, as if Max had foreseen the absurdity of it, the futility that now tormented his thoughts unbearably. Each stroke, each particle of each letter had to disappear, had to be taken back into himself and made totally unavailable to his mother. Max stood up, stepped behind the chair and surveyed the desk. Sometimes he simply overlooked the important things. Perhaps the eraser had fallen onto the floor. Max bent forward, but no, there was nothing to be seen. Disappointed, he sat down again. The whole paragraph had to be undone. He could not cross it out because that would not cancel it, and it could certainly never be unthought. Each sentence, quickly jotted down with a pencil, had to disappear. There was no alternative. Max opened the uppermost drawer slowly, note quite looking directly at it. Then he closed it to the point where he could just see into it, feeling the shadow from inside the drawer spread across his back. He gazed intently downward, his facial muscles frozen in slack tension. With his free hand, Max touched his chin. He took a deep breath and rose from the chair, pushing it back with his legs. His nostrils twitched, but only a weak urge to sneeze remained. Max reached into the drawer with his whole arm, being careful not to bump against the wood. Then he stuck his head into the drawer. The light from outside cast a faint backdrop of illumination. Max drew his left leg into the drawer, and then his right one. Thus poised, he had the uncomfortable sensation of gravity no longer existing. The sudden cracking of wood quickly convinced him however that it did as the drawer broke loose from its track. As the mother came into the room, she saw one of the drawers lying on the floor. She attributed the fact that it was moving back and forth to the draft that was once again blowing through the apartment. She stood without hesitation in front of the table, holding in her hands a sheet of paper written with a pencil, and read.”
’tschuldigung,
sagte das Ding. Es hatte eine klare, junge Stimme. Jule hielt in ihrer
Bewegung inne, sah angestrengt ihre Wohnungstür an und dachte nach. Dann
drehte sie sich langsam um. Oben schaute jetzt ein ungekämmter Kopf mit
schwarzen Haaren aus dem Bündel heraus und sagte, ’tschuldigung, aber
ich weiß nicht, wo ich hinsoll. In der bläulichen Treppenhausbeleuchtung
sah Jule, dass das Graue einmal ein Mantel gewesen sein musste, ein
sehr großer, uralter, doppelreihig geknöpfter Herrenmantel, in dem heute
ein weibliches Wesen steckte. Aus dem Inneren des Mantels schnaufte es
weiter. Das Wesen selbst schnaufte nicht, also musste da noch jemand im
Mantel stecken. Jule schwieg. Das Wesen mit den wirren schwarzen Haaren
schlug kurz den Mantel auseinander und sagte, ich und Zsazsa wissen
nicht, wo wir hinsollen. Das ist ein Hund, sagte Jule entsetzt beim
Anblick des schnaufenden Tiers. Zsazsa war ein Hund. Ja, sagte das
Wesen, das ist mein Hund. Jule begriff auf der Stelle, dass dieses
weibliche Wesen nicht aus dem siebten Distrikt und auch aus keinem der
anderen Distrikte kommen konnte. Auf dem gesamten städtischen Gebiet
waren Tiere nicht zugelassen. Hund, Katze, Maus, gesundheitlich ein
Graus. Tiere gab es im Tierpark. Jule hatte sich einmal von Clemens dazu
überreden lassen, ihre Freizeitsterne für eine Busfahrt in die
Erlebnis-Arena zu nutzen. Alle schwärmten von dem magischen Wochenende
mit Spiel, Sport und Spaß, und schließlich war sie Clemens zuliebe
Autoscooter gefahren, hatte sich auf den Action Tower zerren lassen, in
die Achterbahn, auf die gigantische Spiralrutsche, und zuletzt hatte
auch ein Besuch im Tierpark auf dem Programm -gestanden, mit der
Bäreninsel, den Flamingos, den Zebras, einem Giraffenhaus und dem
Seelöwenbecken. Die Abteilung Antarktis war geschlossen gewesen, weil
die Pinguine Malaria hatten. Wie auch immer. Tiere gab es im Tierpark.
Und die Erlebnis-Arena war nicht Jules Sache. Dieses Wesen jedenfalls,
das mitsamt seinem Hund vor Jule Tenbrocks Wohnung im Treppenhaus saß,
konnte nicht von hier sein, es musste von draußen kommen. Draußen,
dachte Jule. Draußen war Detroit. Sie spürte, wie sich bei diesem
Gedanken das kalte Entsetzen in ihrem Inneren ausbreitete, vom Magen
nach oben hochkroch, bis in die Brust, in den Hals. Draußen, das waren
die ehemaligen Fabrikbezirke um die Stadt herum, die schon vor
Jahrzehnten aufgegeben worden waren, stillgelegt, sich selbst
überlassen.“
Lady Bekita lifted up her skirt And stalked into the ballroom With a smile, with coquetry With calculated steps And complete body control Bekita, Bekita, Bekita, Bekita. The gentlemen said: This lady is just a pretty flower filling the room with its perfume smiling and showing her golden teeth And swinging her red coral earrings Bekita, Bekita, Bekita, Bekita. But when a gutsy old man Dared to invite Bekita To join him in the tumba, He was flabbergasted That such a delicate lady Could sway her hips in total abandon: Bekita, Bekita, For whom did you take Bekita, Bekita Who did you think she was Bekita, Bekita Bekita, Bekita Bekita, Bekita
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster Lotte Lentes werd geboren in Trier in 1990. Lentes studeerde Nederlands in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Lotte Lentes op dit blog. Zie ook alle tags voor Lotte Lentes op dit blog.
Uit:Walter
‘Voor uw stuitje,’ zei ze vriendelijk, ‘om op te zitten.’
Ze raakte de zijkant van zijn rechterbil aan en herhaalde de boodschap,
overdreven articulerend. Waarom dacht iedereen toch dat hij doof was?
Hij nam de zwemband aan, voelde het klamme plastic, voelde dat het ding
niet helemaal goed opgeblazen was en door de drankroes en het onbegrip
heen, had hij plotseling kraakhelder zijn zoons voor zich gezien. Twee
kinderen, amper zes, zeven jaar, hij wist het niet meer precies. Ze
stonden aan de rand van het zwembad, allebei in een ander jaar, allebei
in een ander zwembad, maar in zijn droezige herinnering zag hij ze naast
elkaar, op dezelfde rand. Hij zag zijn oudste, opgewonden en
ongeduldig. De forse beentjes die onder zijn zwembroek vandaan staken,
verraadden de atletische bouw die hij in zijn puberteit zou krijgen. De
jongen sprong, bleef enkele seconden onder water en kwam proestend en
lachend boven. Zijn kleine broertje stond al die tijd als van steen
op de rand. Zijn spillenbenen beefden, van de kou of van angst. Met zijn
handje omklemde hij de rode zwemband om zijn middel. Hij kon niet
geloven dat dit stukje plastic met die paar teugen lucht van papa hem
van een onvermijdelijke verdrinkingsdood zou kunnen redden. Op de
dag van zijn negenentwintigste verjaardag, haalde de brandweer de
jongste nog net levend uit zijn vuurrode Audi. Verkreukeld, als een
bouwpakket. Walter was daar niet bij geweest, maar dacht zich dat
aanblik de hele tijd te herinneren.”
De Vlaamse dichteres en slaviste Miriam Van hee
werd geboren in Gent op 16 augustus 1952 en groeide op in Oostakker en
Gent, waar ze slavistiek studeerde aan de Rijksuniversiteit Gent. Ze
vertaalde poëzie van onder meer Anna Achmatova, Osip Mandelstam en
Joseph Brodsky en doceert momenteel slavistiek aan het Hoger Instituut
voor Vertalers en Tolken in Antwerpen. In 1978 debuteerde ze met haar
bundel Het karige maal, waarmee ze de Oost-Vlaamse prijs voor
Letterkunde won. Haar poëzie is vertaald in tien talen en ze is lid van
de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Haar
tiende bundel werd in 2017 bekroond met de Ultima voor Letteren.
Komt er een dag
komt er een dag waarop geen spijt meer klinkt geen treurigheid in onze stem in de woorden die we zeggen zoals: vroeger wij soms toch wanneer waartoe zoniet
komt er een dag waarop we lachen om de dagen die nog voor ons liggen sprankelend vol stadsgeluiden
dat we de dingen kunnen noemen bij hun namen en ze veranderen
Reis en bestemming
ik denk dat ik aanknopingspunten bedoel, een uitzicht bijvoorbeeld, contouren van bergen die opdoemen in de mist, cipressen, een linde, een halfopen kanten gordijn, druppels aan stoelen
op het terras, iets tastbaars en het is waar, in andere steden doen wij meer moeite, kijken naar peuken en stof op de weg, naar plantengroei op het voetpad, we voelen hoe tocht uit de roosters
komt, vragen ons af wie onder de golfplaten daken woont, willen iets zeggen over de vogels, iets wat ze recht doet, zoals ze nu op de draden overleggen en op een teken wachten, we willen iets zeggen
Reeën
ik vroeg of je nog van me hield en je zweeg lange tijd tot je ‘kijk’, zei, ‘beneden’
daar stonden in langzaam en laaghangend licht twee reeën een ogenblik stil, toen vluchtten zij snel en gewichtloos het struikgewas in
hier en daar werden bladeren geel dat was wat je daarna zou zeggen ‘september, de herfst komt er aan’