Saskia Stehouwer, Mohammed Benzakour, Antonio Muñoz Molina, Dennis Cooper, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Adrian Kasnitz, Charles G. D. Roberts

De Nederlandse dichteres Saskia Stehouwer werd geboren op 10 januari 1975 in Alkmaar. Zie ook alle tags voor Saskia Stehouwer op dit blog.

 

Document

het kleinkind van de familie abramovic
zit op een verdriet dat niet van hem is
een verdriet dat de eigenaars terug willen

als je al jaren goed werk levert
kunnen ze je dan accepteren
of moet je iets over de wereld zeggen
waardoor die wereld voor hun ogen verandert

ik merk dat ik hier tijdens wandelingen vaak aan denk
hoe zeg ik iets wat de wereld verandert in de wereld
die ik wil zien

het kleinkind van de familie abramovic heeft te korte wortels
bij elk stormpje waait hij om
als hij opkrabbelt is hij vergeten waar hij stond
en daarom kan hij niets zeggen wat de wereld verandert
omdat zijn wereld zich zonder zijn toedoen verplaatst
en de wereld van zijn voorouders voorgoed tot stilstand gekomen is

zonder schouders blijven zij rechtop staan
wantrouwen het kleinkind dat niets gezien heeft
willen zorgen dat hij nooit iets te zien krijgt
en zwijgen

 

Meer

waar je loodzwaar zwemt
de schubben van een oud liedje
op je huid gestempeld
je hoofd dreinend onder de arm

wij willen dat je blijft drijven

het zicht is slecht
je wrijft de slierten familie uit je ogen
steekt een kaars aan
voor de verkeerde god
hij stuurt niemand

je ademt in
vult je longen met het slijm
van pestende kinderen
en ponykampen

wij dirigeren de paarden
op de oprijlaan
tot ze in koor roepen
dat je terug moet komen
jij zwaait buiten beeld

 


Saskia Stehouwer (Alkmaar, 10 januari 1975)

 

De Marokkaans-Nederlandse columnist, essayist, dichter en schrijver Mohammed Benzakour werd geboren op 10 januari 1972 in Nador, Marokko. Zie ook alle tags voor Mohammed Benzakour op dit blog.

Uit: De koning komt

“Ik open mijn ogen. Een vreemd, duf gevoel, alsof ik niet heb geslapen. Het is m’n eerste ochtend in Nador. De euforische opgewondenheid die ik van voorgaande jaren ken is afwezig. De ochtend kent diverse episodes, elk zijn eigen geluid. Auto’s en karren rijden met veel kabaal op en neer en toeteren vlak onder mijn raam. Metalen deuren slaan snoeihard dicht en klinken als een aritmische slagwerkbegeleiding overal doorheen. De werksters in het trappenhuis kakelen luidkeels, volstrekt onverschillig voor de nog slapende gasten. De galm verhindert dat ik ze goed versta, ze spreken Arabisch, soms vang ik een woordje Berbers op. Vroeger waren het uitsluitend Arabische vrouwtjes die hotelkamers boenden, ook in de Berberstreken. Een Berber sterft liever de hongerdood dan dat hij toelaat dat zijn vrouw of dochter hotelkamers boent. Kwestie van eer en goede naam. Het woord ‘hotel’ staat synoniem voor bier, hoererij, danspartijen, rectale uitspattingen, die dingen.
‘Zeg, wist je dat de vrouw van die en die in hotel daar en daar werkt?’
‘Ja, een slappe ploert.’
‘Nu ook nog zijn dochters en dan is het feest compleet.’
Maar tijden zijn veranderd. Armoe vermorzelt alle eer. Het pruimpje van een arme vrouw is haar laatste goudmijn. Ik herinner me een Berbers kamermeisje dat zonder kloppen binnenkwam en meteen de kamer begon te dweilen. Ik lag nog slaperig en halfnaakt op bed. Ze deed alsof ik er niet was, alsof ik gerust kon doorslapen zonder zich aan haar te storen. Toen ik haar opmerkzaam maakte op mijn aanwezigheid, mijn toestand, nam ze me met een spottende blik op. Toen zei ze doodkalm: ‘Als je wil dat ik ga, ga ik. Als je wil dat ik blijf, blijf ik.’ Het duurde kort, het moest snel, maar god wat was ze bedreven.
Een warme gloed trekt omhoog, ik krijg erge trek in zo’n Arabisch kamermeisje. Ik kan er zo een lokken, gewoon op de gang roepen dat ik een zeepje of een extra handdoek wil. Ik loop weinig risico, want tien tegen een dat deze kamermeisjes allang gedefloreerd zijn, want gescheiden of weduwe natuurlijk, dat scheelt een hoop gedonder. Ik moet er alleen voor waken dat de receptie niks in de gaten krijgt. Maar dan … spreekt een stem tot mij. ‘Dat brute beest in jou! Altijd weer dat verdomde brute beest!’ Bij Gods gebeente, ik moet m’n driften in toom houden. Ik pers m’n lippen samen en probeer aan iets anders te denken, aan rotte veldsla, beschimmeld brood, hondenstront. Per slot ben ik naar dit land gekomen voor een kardinale kwestie, een zaak van alles of niets, van geluk en ongeluk, van leven en dood. Daar passen geen kamermeisjes bij, nee, verre van, mijn lot staat op het spel, dat kun je gerust stellen, mijn lot hangt af van deze reis. Ik weiger nog langer de ontaarde zoon te zijn waarvoor men mij houdt. Ik wil de zoon zijn die mijn moeder en vader kunnen liefhebben. Een zoon die geslaagd is in het leven. Een zoon om trots op te zijn. Dit moet ik mezelf keer op keer inpeperen.”

 


Mohammed Benzakour (Nador, 10 januari 1972)

 

De Spaanse schrijver Antonio Muñoz Molina werd geboren op 10 januari 1956 in Úbeda in de provincie Jaén. Zie ook alle tags voor Antonio Muñoz Molina op dit blog.

Uit: Like a Fading Shadow (Vertaald door Camilo A. Ramirez)

“I awake inside his mind; frightened, disoriented from so much reading and researching. As if my eyes had opened in an unfamiliar room. Angst from the dream lingers. I had committed a heinous crime or was being pursued and condemned despite my innocence. Someone was pointing a gun at me and I could not run or defend myself. I could not move. Before thoughts can fully form, the secret novelist inside us all is already plotting stories. The room in shadows was concave and the ceiling low like a cave or basement or the skull that holds his brain, his feverish mind, exhausted from reading and solitary thinking, with all his memories, his physical features, the images of his life, his heart palpitations, the propensity to believe he had contracted a fatal disease, cancer, an angina, the routine of hiding and fleeing.
I woke up and for a moment I forgot where I was and I was like him, or he himself, because I was having a dream more his than mine. I was in shock that I could not recognize the room where I had fallen asleep just two hours earlier; was not able to remember the position of the bed in relation to the window and other furniture, or my location in a space that was suddenly unknown; I even struggled trying to remember what city I was in. This probably happened to him often, after sleeping in so many places while on the run, thirteen months and three weeks, five countries, fifteen cities, two continents, not to mention all the nights in different motels and boardinghouses, the nights curled, shivering against a tree, or under a bridge, or in the backseat of the car, or on a bus that smells of tobacco and plastic and arrives at the underground parking of a station at three in the morning, or that night he was so anxious, flying for the first time, paralyzed by fear, looking out through the small oval window into that dark abyss, the surface of the ocean shining like wet ink under the moonlight. (He would fly overnight once more, crossing the Atlantic in the opposite direction; this time in handcuffs and fetters; dozing off against the window, in a dream where the handcuffs transformed into vines and the weight of the fetters was the mud where his feet were sinking.)
* * *

My dream could have been his and, in any case, has everything to do with him, although he did not appear. I have spent too many hours immersed in his life, days on end since I arrived in Lisbon. It only takes a few seconds online to access the archives containing detailed accounts of almost everything he did, places he visited, crimes he committed, prisons where he was held, even the names of women who slept with him or shared a drink at a bar. I know the magazines and novels he read and the brand of salted crackers left open and half-eaten in a rented room in a boardinghouse in Atlanta where his name never made it to the register because the owner was too drunk to ask for it.”

 

 
Antonio Muñoz Molina (Úbeda, 10 januari 1956)
Cover

 

De Amerikaanse dichter en schrijver Dennis Cooper werd geboren op 10 januari 1953 in Arcadia, Californië. Zie ook alle tags voor Dennis Cooper op dit blog.

Uit: Closer

“John, 18, hated his face. If his nose were smaller, his eyes a different brown, his bottom lip pouty ” As a kid he’d been punched in the mouth and looked great for a couple of weeks. Six years ago punk rock had focused his life. John liked the way punk romanticized death, and its fashions made pretty good camouflage. He dyed his hair blue-black, wore torn T-shirts, smeared his eyes with mascara, and stared at the floors of his school like they were movie screens. He’d never felt more comfortable with himself.
Nowadays punk bored his schoolmates. John stuck it out, but the taunts and cold shoulders were threatening to ruin his new confidence. One afternoon he hitchhiked home, grabbed a pencil and paper and wrote down his options. “Make enemies.” Trouble was, he’d always felt so indifferent toward people. “Therapy.” That might have meant he was hopeless. “Art.” On the strength of some doodles he’d done as a kid, and that his mother had raved about, he enrolled in a life drawing class.
John’s teacher was fairly impressed.
He announced to the class that the “work” was “unique” and compared it to “brilliant police sketches.” John knew this was only a guess but the attention was just what he needed, so he refused to confirm or deny any interpretation, no matter how stupid. It was the tactic his favorite bands had always used to stay hip. That did the trick. Students would crowd around him after school and kind of hint how they wouldn’t mind modeling when he had a moment.
He didn’t have time to draw everyone, but being picky meant choosing an artistic goal. John couldn’t. He didn’t know what he was doing. He wound up selecting the best-looking students because they were fun to deface, and pretty easy to bullshit. He’d just sort of casually say that maybe he was portraying how tortured they were behind their looks and they’d gasp at his scribbles like they were seeing God or a UFO.
One afternoon a sophomore named George Miles took a seat in John’s bedroom and tried not to blink. He’d looked cute, maybe even a little too cute, across the school cafeteria but one-on-one he twitched and trembled so much he made John think of a badly tuned hologram. John tried to draw but George was already ruined without his help. “I’ll take a Polaroid,” he thought, “in case I become a photographer.” Reaching for the camera, he happened to notice the bed. No film. “Listen, I’ve got another idea,” he said.”

 


Dennis Cooper (Arcadia, 10 januari 1953)
Cover

 

De Duitse dichteres en schrijfster Annette von Droste-Hülshoff werd op 10 januari 1797 op het slot Hülshoff in Westfalen geboren. Zie ook alle tags voor Annette von Droste-Hülshoff op dit blog.

 

Die Taxuswand

Ich stehe gern vor dir,
Du Fläche schwarz und rauh,
Du schartiges Visier
Vor meines Liebsten Brau,
Gern mag ich vor dir stehen,
Wie vor grundiertem Tuch,
Und drüber gleiten sehen
Den bleichen Krönungszug;

Als mein die Krone hier,
Von Händen die nun kalt;
Als man gesungen mir
In Weisen die nun alt;
Vorhang am Heiligtume,
Mein Paradiesestor,
Dahinter alles Blume,
Und alles Dorn davor.

Denn jenseits weiß ich sie,
Die grüne Gartenbank,
Wo ich das Leben früh
Mit glühen Lippen trank.
Als mich mein Haar umwallte
Noch golden wie ein Strahl,
Als noch mein Ruf erschallte,
Ein Hornstoß, durch das Tal.

Das zarte Efeureis,
So Liebe pflegte dort,
Sechs Schritte, – und ich weiß,
Ich weiß dann, daß es fort.
So will ich immer schleichen
Nur an dein dunkles Tuch,
Und achtzehn Jahre streichen
Aus meinem Lebensbuch

Du starrtest damals schon
So düster treu wie heut,
Du, unsrer Liebe Thron
Und Wächter manche Zeit;
Man sagt daß Schlaf, ein schlimmer,
Dir aus den Nadeln raucht, –
Ach, wacher war ich nimmer,
Als rings von dir umhaucht!

Nun aber bin ich matt,
Und möcht′ an deinem Saum
Vergleiten, wie ein Blatt
Geweht vom nächsten Baum;
Du lockst mich wie ein Hafen,
Wo alle Stürme stumm,
O, schlafen möcht′ ich, schlafen,
Bis meine Zeit herum!

 

Letzte Worte

Geliebte, wenn mein Geist geschieden,
So weint mir keine Träne nach;
Denn, wo ich weile, dort ist Frieden,
Dort leuchtet mir ein ewger Tag!

Wo aller Erdengram verschwunden,
Soll euer Bild mir nicht vergehn,
Und Linderung für eure Wunden,
Für euern Schmerz will ich erflehn.

Weht nächtlich seine Seraphsflügel
Der Friede übers Weltenreich,
So denkt nicht mehr an meinen Hügel,
Denn von den Sternen grüß ich Euch!

 


Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848)
Portret door  Wilhelm Stiehl, 1820

 

De Nederlandse dichteres en schrijfster Mies Bouhuys werd geboren op 10 januari 1927 in Weesp. Zie ook alle tags voor Mies Bouhuys op dit blog.

 

Avond

In een hoge groene kamer
-blauwe bloemen op t behang –
waar de wind nog héél lang
liedjes, overal vandaan,
zachtjes in je oren fluistert,
wie wil daar niet slapen gaan?

 

November

De regen klettert op het dak,
de wind blaast zijn bazuin,
geen bloem blijft heel in onze tuin,
geen blaadje aan zijn tak.

De berkeboom treurt op één been,
haar natte haren los,
net als Roodkapje in het bos
kijkt ze bang om zich heen.

Ze vraagt waar al die kindren zijn
die ze hier altijd zag
en die nu, als bij toverslag,
verdwenen zijn van ’t plein.

Het speeltuinpaard ligt op zijn zij,
de ijstent is op slot,
de wip verroest, de glijbaan bot.
De zomer is voorbij.

 


Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)

 

De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelen werd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.

Uit: Ooms en tantes. Tantes en ooms

“Toen de kleine Paul thuiskwam met een meisje met een dikke buik, raakten ze in paniek. Ze gaven mijn vader hoewel hij pas zeventien was de beschikking over zijn kindsdeel. Hij huurde een woning in een naburige stad, nam een baan aan als portier en sprak niet meer met mijn zussen tot de dag waarop mijn moeder werd begraven.
Mijn moeder was de jongste van zeven kinderen geweest.
Van haar eigen broers en zussen was er maar één op de begrafenis verschenen. Leonard. Haar vader, directeur van een instelling, wilde mijn vader niet ontmoeten zonder goede reden en haar halfzussen en halfbroers en haar moeder, de tweede vrouw van mijn opa en één jaar jonger dan haar oudste stiefzoon, mochten niet komen.
‘Dat had toch een pot koffie moeten schelen,’ zei mijn vader later.
‘En zeven broodjes kaas. Maar Leonard heeft die opgevreten.’
Oom Leonard was mijn moeders enige echte broer. Hij was een muzikaal genie.
‘Hij bespeelt ieder instrument waarmee je in een café mag komen,’ zei mijn vader. ‘En hij komt altijd zonder een naar buiten.’
Ik was te klein om veel te huilen, toen ik mijn moeder begraven zag worden. Ik miste haar pas ’s avonds toen mijn vader mij opeens instopte en niets, niets wist te vertellen.
Aan het graf waren een procuratiehouder van het textielbedrijf dat mijn vader ondertussen in dienst had genomen en een verpleegster in wier armen mijn onhandige vader mijn moeder had laten sterven na de geboorte van mijn dode zusje.
Maar de drie zussen van mijn vader stonden als pinguïns bij de kuil, netjes aflopend in grootte, zoals mijn vader later vertelde. Hij had een oog voor zulke dingen.
Ze zwegen toen ze zagen hoe vervuild ik was, ze zwegen toen mijn vader de koffiemaaltijd niet kon betalen, ze zwegen ook toen ze het huis zagen; de kamer met de drie rechte stoelen en het zijhok met een ijzeren kinderledikant en een armetierige twijfelaar die aan één kant nog bezaaid was met rozenblaadjes, want mijn moeder had daar opgebaard gelegen.
Ze betaalden de koffiemaaltijd, kochten nieuwe kleren voor mij en gordijnen voor de voorkant van het huis, zodat de buren veel verdriet van mijn vader hebben moeten missen.”

 


Harrie Geelen (Heerlen, 10 januari 1939)
Heerlen, Pancratiusplein

 

De Duitse dichter en schrijver Adrian Kasnitz werd geboren op 10 januari 1974 in Orneta, Polen. Zie ook alle tags voor Adrian Kasnitz op dit blog.

 

nachtfahrt, abblend

das licht in die ferne gerichtet
der scheibenwischer auf das nächste glas

das geräusch des wagens
der in einen anderen gang wechselt

weinkrämpfe am steuer
nach den lack zerschneidenden worten

im fond die erinnerung
an abschiedsrituale

kein haus auf der strecke
wo du jetzt noch ankommen könntest

kein dichtes haar / dein haar in strähnen
unberührt.

 

vormittägliches portrait

die augenpartie glänzend
auf den lippen ein lied (I should
be so lucky)

das heimliche weinen junger mütter
zwischen parkenden pkw

ein lachen des kindes im buggy
das die bedrohung aufschiebt.

 

 
Adrian Kasnitz (Ometa, 10 januari 1974)

 

De Canadese dichter en schrijver Sir Charles George Douglas Roberts werd geboren op 10 januari 1860 in Douglas / New Brunswick. Zie ook alle tags voor Charles G. D. Roberts op dit blog.

 

The Skater

My glad feet shod with the glittering steel
I was the god of the wingèd heel.

The hills in the far white sky were lost;
The world lay still in the wide white frost;

And the woods hung hushed in their long white dream
By the ghostly, glimmering, ice-blue stream.

Here was a pathway, smooth like glass,
Where I and the wandering wind might pass

To the far-off palaces, drifted deep,
Where Winter’s retinue rests in sleep.

I followed the lure, I fled like a bird,
Till the startled hollows awoke and heard

A spinning whisper, a sibilant twang,
As the stroke of the steel on the tense ice rang;

And the wandering wind was left behind
As faster, faster I followed my mind;

Till the blood sang high in my eager brain,
And the joy of my flight was almost pain.

The I stayed the rush of my eager speed
And silently went as a drifting seed, —

Slowly, furtively, till my eyes
Grew big with the awe of a dim surmise,

And the hair of my neck began to creep
At hearing the wilderness talk in sleep.

Shapes in the fir-gloom drifted near.
In the deep of my heart I heard my fear.

And I turned and fled, like a soul pursued,
From the white, inviolate solitude.

 


Charles G. D. Roberts (10 januari 1860 – 26 november 1943)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 10e januari ook mijn blog van 10 januari 2018 en ook mijn blog van 10 januari 2016 deel 2 en eveneens deel 3.

Mohammed Benzakour

De Marokkaans-Nederlandse columnist, essayist, dichter en schrijver Mohammed Benzakour werd geboren op 10 januari 1972 in Nador, Marokko. Hij is het derde kind in een gezin van vijf. Op 3-jarige leeftijd vestigen hij en moeder en broers en zussen zich in Zwijndrecht, waar zijn vader werkte. Hij studeerde sociologie aan de Universiteit Leiden en later politieke wetenschappen en ging na zijn afstuderen aan de slag bij twee ministeries in Den Haag. Ondertussen sloot hij zich aan bij de PvdA. Hij startte zijn carrière in de journalistiek voor De Volkskrant en publiceerde ook in NRC Handelsblad, De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Hij ontving in 1999 de Amsterdamse Mediaprijs en de Zilveren Zebra in 2001. Hij publiceerde in 2004, “Abou Jahjah, nieuwlichter of oplichter? De demonisering van een politiek rebel’ in 2004. In 2005 volgde “Osama’s grot – Allah, Holland & ik”, een compilatie van zijn columns, artikelen en essays van 2001 tot 2005. In datzelfde jaar won hij ook de Vredesprijs voor Journalistiek. In 2008 verscheen “Stinkende Heelmeesters – Confrontaties en bespiegelingen”, een compilatie van essays, recensies, columns en rapporten uit de periode 2001-2008. In maart 2014 ontving hij de Du Perronprijs 2013 voor zijn non-fictieve roman “Yemma” over zijn moeder en in 2016 de ANV Debutantenprijs voor zijn roman “De Koning Komt”.

Uit: De koning komt

“Mijn hoofd zit in de wolken. Al de hele vlucht jaagt de stewardess mijn hoofd op hol, zonder dat ze het in de gaten heeft. Vrouwen weten nooit wat ze aanrichten. Dorst had ik niet, maar al tweemaal bestelde ik een glas water, om geen andere reden dan haar nabijheid te voelen, haar te ruiken. Wat een parfum! Nauwgezet volg ik hoe ze met stralende tanden de passagiers verwelkomt, hoe ze de bagageruimtes en stoelgordels controleert, veiligheidsinstructies geeft, de plastic voedselbakjes en blikjes fris afruimt, de koffie inschenkt. Al haar bewegingen zijn indrukwekkend soepel. En zie eens die volle, licht krullende lippen, haar zwartgekohlde ogen, altijd die zwartgekohlde ogen, die eeuwige, beloftevolle prelude op de duisternis van het slaapvertrek. Haar Royal Air Marockostuum, bedoeld om professionele distantie op te wekken, veroorzaakt duizelingen in mfn hoofd. De rok toont slanke, gladde kuiten, het strak getailleerde hesje accentueert haar boezem en de rijgnaden geven de volle omvang van haar billen prijs. Een satanszoon die dit kostuum ontwierp. Moet ik doen alsof er niets aan de hand is? Slechts enkele centimeters scheidt haar vlees zich van het mijne. Was ik een slang geweest, siste ik mijn tong naar buiten om de temperatuur van haar organen op te snuiven.
Intussen zit ik gevangen, gevangen in mijn stoel. Ik kan geen kant op. Tweemaal ben ik naar het toilet gelopen, in de hoop haar achterin, gesepareerd van de rest, aan te treffen voor een vlugge kennismaking. Maar zonder succes, beide keren was er een collega bij. Ik dwing mezelf om in te dommelen, opdat deze marteling gauw voorbijgaat.
Als ik wakker word voel ik hernieuwde krachten. Weer bestel ik een glas water bij haar. Ze brengt me het glas, buigt haar romp voor de derde maal en stort ’t aroma over mij uit. Ik raap alle moed bijeen en fluister het zinnetje dat al twee uur lang op mijn lippen ligt bestorven. ‘Kan ik je ergens ontmoeten?’
Ze kijkt me aan, verrast, niet geschokt, en schudt glimlachend: ‘Nee, meneer.’ Snel en onopvallend tikt ze met de nagel op haar ring en schrijdt naar achteren.
Waarom heb ik die klotering niet eerder opgemerkt? Trouwens, wat zegt zo’n stukje metaal om de vinger? Er wordt mee geschermd als het zo uitkomt, het geniepigste excuus. Net zo lief stoppen ze ’m diep weg in de handtas, samen met de hoofddoek. Leer mij die mokkels kennen. Met een servetje dep ik m’n voorhoofd af.


Mohammed Benzakour (Nador, 10 januari 1972)