De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Frau Thomas Mann
„Das Kinderbüchlein der Hedwig Pringsheim ist leider die einzige Quelle, die es erlaubt, zuverlässige Aussagen nicht nur über die Entwicklung der Kinder, sondern auch die Welt zu machen, in der sie heranwuchsen. Es ist darüber hinaus eines der frühesten erhaltenen Zeugnisse für die originellen schriftstellerischen Fähigkeiten der Chronistin, die sie, wie vorausgreifend bemerkt sei, ihrerseits vom Elternhaus übernommen und ihrer Tochter Katia weitervererbt hat. Die Beobachtungen, die das kleine Buch festhält, sind verlässlich; das Resümee über die Entwicklung der Zwillinge nach einem halben Jahr besticht durch Präzision und Kürze: «Käte ist feist und ruhiger, Klaus sieht intelligenter und minder fleischlich aus.» Vier Monate später hat sich dieser Eindruck relativiert: «Käte ist entwickelter als Klaus, […] Klaus ist freundlicher.» Und abermals ein halbes Jahr später können die Kleinen schon keine Sonderstellung mehr im Geschwisterkreis beanspruchen. Die kam — urteilt man nach der Häufigkeit und Ausführlichkeit der Eintragungen — allein dem Ältesten, Erik, zu, an dem gemessen, wie die Mutter schrieb, die anderen Kinder «minder bedeutend» erscheinen, «obgleich Heinz und Käte für ihr Alter merkwürdig entwickelt sind. […] Käte spricht alles nach, was man ihr vorsagt und äußert sich auch schon selbständig. Dabei ist sie das lustigste, zappeligste kleine Geschöpf und sehr niedlich. Sie hat 8 Zähne, Klaus 6, sonst aber ist Klaus sehr zurück und findet noch wenig Aus-drücke für seine Gemütsbewegungen.» Die Ansprüche an die mentale Beweglichkeit der Kinder, ihre Aufnahmefähigkeit und, das vor allem, die Möglichkeiten, ihren Gefühlen verbal Ausdruck zu verleihen, waren hoch. «Buchenswert» — um einen Ausdruck Thomas Manns zu verwenden — erschienen in erster Linie die geistigen Fortschritte, die ihrerseits mit viel Esprit (Klaus sieht aus, «als sei er von Busch gezeichnet» ), einer bemerkenswerten Fähigkeit zu prägnant-raffender Charakterisierung («Kati ist putzsüchtig, ordentlich, sauber und kokett: ein kleines Weib») und ohne jede Prüderie notiert wurden ( «Fay, du siehst von hinten genauso aus wie ein Orang-Utan von vorn, auch so etwas behaart», lässt die immerhin vierzehnjährige Katia ihren Vater wissen). Trotz der höchst eigenwilligen Orthographie — die Hedwig Pringsheim übrigens bis ins späte Alter hinein konsequent und offenbar von keinem Gegenüber korrigiert beibehielt — vermittelt das Kinderbüchlein ein anschauliches Bild der zugleich großbürgerlichen und künstlerisch geprägten Umgebung, in der die Sprösslinge dieser vielfach besonderen Familie heranwuchsen: die Zwillinge sind noch nicht geboren, Erik, der Älteste, ist drei Jahre alt, Peter zwei, Heinz kann vermutlich kaum laufen — «hängt eine Photographie von sämtlichen bedeutenden Musikern. Erik 1… kennt sämtliche Werke Wagners und sagt sie her ohne eines auszulassen.» Im Dezember 1885 — die Zwillinge sind inzwischen gut zwei Jahre alt — spielen alle Kinder gemeinsam ihr «Lieblingsspiel», «den Chorgesang aus dem (Barbier von Bagdad)».
Haar geest is een nevenattractie, vol verrassend licht en de schuin staande gezichten van kinderen, haar dynastie – zorgvuldig op kast en schoorsteenmantel geplaatst- die ze met veel plezier beschrijft: haar liefdevolle, bestendige gevoel voor generaties, in negentig jaar verzameld.
Ze gaat terug naar de lessen die haar moeder heeft geleerd tijdens haar charmante en actieve jeugd, gekoesterd en beschadigd tegelijk, op één hand een rode moedervlek, later verborgen door handschoenen. Toch is ze zeker van wat ze wist en weet, van wat juist is, aan wie moeten worden geschonken
haar gaven van vriendelijkheid en dierbare raad. Humeurig vanwege alle zwakheid en alle gebreken wrokt ze over de belemmeringen door haar leeftijd die haar onafhankelijkheid en vastberadenheid in de weg staat: ze houdt de hand vast van de zoon van een dochter die weg gaat en gedurende lange seconden is haar kwieke geest verdwenen.
Uit: Conclaaf (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“De kardinaal stak zijn kin in de lucht: zijn masker als hij onder de mensen was. De deuren gingen open. Een dik gordijn van donkere pakken spleet in tweeën om een doorgang voor hem te maken. Hij hoorde een van de beveiligingsagenten in zijn mouw fluisteren: ‘De deken is aangekomen.’ Op de overloop stonden in een schuine lijn voor de pauselijke suite drie nonnen van de Liefdezusters, die elkaars hand vasthielden en huilden. Aartsbisschop Woźniak, de prefect van het Pauselijk huis, kwam hem tegemoet. Achter zijn stalen bril waren zijn vochtige, grijze ogen gezwollen. Hij hief zijn handen in de lucht en zei hulpeloos: ‘Eminentie…’ Lomeli legde zijn handen op de wangen van de aartsbisschop en drukte zacht. Hij voelde de stoppelkin van de jongere man. ‘Janusz, met jouw aanwezigheid was hij erg gelukkig.’ Een andere bodyguard – of misschien was het een begrafenisondernemer; beide beroepen kleedden zich nagenoeg hetzelfde – hoe dan ook, een andere persoon in het zwart deed de deur naar de suite open. De kleine zitkamer en nog kleinere slaapkamer erachter stonden vol mensen. Toen Lomeli achteraf een lijst opstelde kwam hij tot meer dan twaalf namen van aanwezigen, de beveiliging niet meegerekend – twee artsen, twee privésecretaressen, aartsbisschop Mandorff, die het hoofd was van het Bureau voor de liturgische vieringen van de paus, minstens vier priesters van de Apostolische kamer, Woźniak, en natuurlijk de vier hoogste kardinalen van de katholieke Kerk: Aldo Bellini, minister van Buitenlandse Zaken; Joseph Tremblay, de kamerheer of ‘camerlengo’ van de Heilige Stoel; Joshua Adeyemi, kardinaal-grootpenitentiarius of hoogste biechtvader; en hijzelf, als deken van het college van kardinalen. In zijn ijdelheid had hij gedacht als eerste opgeroepen te zijn; in de praktijk was hij de laatste, zag hij nu. Hij liep achter Woźniak aan naar de slaapkamer, die hij voor het eerst van binnen te zien kreeg. Tot dan toe waren de grote dubbele deuren altijd dicht geweest. Het pauselijke bed, dat uit de renaissance stamde, stond met het voeteneind naar de zitkamer; er hing een crucifix boven. Het bed was vierkant, van hoogglanzend eikenhout, en veel te groot voor de kamer; die er bijna geheel door in beslag werd genomen. Het zorgde voor het enige vleugje pracht en praal in de suite. Bellini en Tremblay zaten met gebogen hoofd geknield naast het bed. Hij moest over hun kuiten stappen om bij de kussens te komen, waar de paus een beetje rechtop was gezet; zijn lichaam lag verborgen onder de witte sprei en zijn handen waren gevouwen op zijn borst boven zijn sobere ijzeren borstkruis.”
Hij kende alle betekenissen in zijn woordenboek en borg elk daarvan op afstand weg als gekoesterde glinsteringen van metaal die een kind bewaart – hij gebruikte ze om zijn kinderen mee te verrassen in hun spel.
Hij wierp een blik van tafelblad naar bezoeker – de krant een parate afwijzing om te praten- en verborg een ingewikkelde donkere geschiedenis, in geen gesprek ooit aangesneden: een leven
dat de dood al vroeg kende en in het reine gekomen was met mislukte hoop: de complexiteit van woorden die zijn ballingschap verzoetten, hem troost gaven en het eigendomsrecht van betekenissen dat hij kon houden, een persoonlijke waardigheid, de welsprekendheid van reeds lang gedefinieerde woorden in het woordenboek.
“He does not drink often, but when he finally lifts his bottle, he lifts it to become completely drunken. He pays for his whiskey with raw gold dust that he keeps in a leather pouch worn on a long string, this hidden in the folds of his many-layered clothing. He has not once left the town since I have been here and I do not know if he plans to return to his claim, which sits some ten miles east of Sacramento (map enclosed). Yesterday in a saloon he asked me for a match, addressing me poli tely and by name. I have no idea how he knew this, for he never seemed to notice that I was following him. When I asked how he had come to learn my identity he became abusive, and I left. I do not care for him, though there are some who say his mind is uncommonly strong. I will admit he is unusual, but that is perhaps the closest I could come to complimenting him.’ Next to the map of Warm’s claim, Morris had made a smudged drawing of the man; but he might have been standing at my side and I would not have known it, it was so clumsy a rendering. I mentioned this to Charlie and he said, ‘Morris is waiting for us at a hotel in San Francisco. He will point Warm out and we will be on our way. It’s a good place to kill someone, I have heard. When they are not busily burning the entire town down, they are distracted by its endless rebuilding.’ ‘Why doesn’t Morris kill him?’ ‘That’s always your question, and I always have my answer: It’s not his job, but ours.’ ‘It’s mindless. The Commodore shorts me my wage but pays this bumbler his fee and expenses just to have Warm tipped off that he is under observation.’ You cannot call Morris a bumbler, brother. This is the first time he has made a mistake, and he admits his error openly. I think his being discovered says more about Warm than Morris.’ ‘But the man is spending the night in the streets. What is holding Morris back from simply shooting him as he sleeps?’ ‘How about the fact that Morris is not a killer?’ ‘Then why send him at all? Why did he not send us a month ago instead?’ ‘A month ago we were on another job. You forget that the Commodore has many interests and concerns and can get to them but one at a time. Hurried business is bad business, these are words from the man himself. You only have to admire his successes to see the truth in it.’ It made me ill to hear him quote the Commodore so lovingly. I said, ‘It will take us weeks to get to California. Why make the trip if we don’t have to?’ ‘But we do have to make the trip. That is the job.’
Deze weken hebben een zorgwekkende intensiteit. De zon prikkelt de bloesems van de acacia, geel als reddingsvesten, vogels barsten uit in een lied, en avonden worden langer.
De laatste tijd leek op een samenraapsel van jaren, verstrikt op de spoel van dit seizoen, die zich dan snel afwikkeleden, gedachten terugjagend naar een samengeklonterde en verwrongen liefde,
naar uren besteed aan het vergaren van deze ongemakkelijke pijn, deze fragiele bloemen.
“Ik
had vandaag ruzie bij de kassa van de Albert Heijn in de Rijnstraat.
Bijna ruzie, niet eens echt. De vrouw achter mij zette haar boodschappen
al op de band toen ik nog bezig was mijn boodschappen op de band te
zetten, ik kan daar slecht tegen, iemand maakt inbreuk op jouw ruimte,
op ruimte die in ieder geval op dat moment van jou is en ik weet ook wel
dat je zo geen roman moet beginnen, ik ben godverdomme geen columnist,
maar witheet kan ik van zoiets worden, iemand negeert je bestaan en
alleen al daarom zou je haar ter plekke dood moeten maken en
tegelijkertijd was er niets aan de hand omdat de vrouw zag hoeveel
boodschappen ik nog op de band moest zetten en genoeg ruimte overliet.
Geen enkel probleem dus, je zou zelfs kunnen zeggen dat we gestroomlijnd
bezig waren met z’n tweeën, alsof we afgesproken hadden het afrekenen
zo snel en soepel mogelijk te laten verlopen, maar dan nog, je zou haar
op z’n minst een harde duw moeten geven, of met een breed gebaar al haar
boodschappen van de band vegen, ik zag haar pot jam al uiteenspatten op
de tegels, je zou haar op z’n minst moeten kunnen aanspreken op haar
gedrag maar ook dat kan niet omdat ik weet dat ik dan niet uit m’n
woorden ga komen en ik kan wel thuis van tevoren dingen op schrift gaan
stellen die je bij dit soort gelegenheden de ander moet toevoegen maar
ook dan zou ik niet weten waar ik de superieure vanzelfsprekendheid
vandaan moest halen om zo’n tekst met overtuiging te kunnen uitspreken,
ik ben niet iemand voor dat soort teksten, ik ben niet iemand voor dit
soort situaties, ik ben te aardig, te meegaand, ik zeg toch: ik had
bijna ruzie, en in plaats van dat ik daar wat aan doe heb ik die slappe
meegaandheid van me alleen maar versterkt met dat boeddhisme en die
meditatiecursussen. Wat hebben al die pogingen om mezelf redelijkheid en
compassie bij te brengen nu eigenlijk opgeleverd? Er heeft zich de
afgelopen jaren in mij een kleine halfbakken boeddhist genesteld, een
kleine kale boeddhist in een oranje pij, ik heb hem vetgemest met
meditatiecursussen en boeken en boekjes en als dank doet hij me de
onthechte glimlach voor waarmee ik situaties als die bij de kassa zou
moeten begroeten, laat het voorbijgaan, het is woede, niet jouw woede,
het is ergernis, niet jouw ergernis, je veroorzaakt je eigen lijden door
gehechtheid aan je stemming. Ik zou de glimlach van zijn gezicht moeten
slaan, het liefst zou ik mijn vingers links en rechts om de randen van
mijn ribbenkast haken, de boel uit elkaar trekken en mijn handen naar
binnen steken om die kleine kale innerlijke boeddhist eigenhandig te
wurgen, om zijn keel zo strak te omklemmen dat zijn hoofdje opzwelt en
zijn oogbollen als kleine knikkers naar buiten schieten om stuk te
spatten tegen de muur.”
“He
had never said that to anyone, commented so flatly and truthfully about
his father’s checkered career, the business plans that collapsed one
after the other, leaving him further beholden to the brother who rescued
him each time. But to Dora he could reveal such things. “Oh, you say that, but rich people always have troves of money hidden away.”
He laughed. “Do they? I’ve never thought of my uncle as a man who was
secretive about his wealth. And if that’s so, if I’m rich, why won’t you
marry me?” People stare at him as he walks. Some make a comment, a
few in jest but most with helpful intent. “Be careful, you might trip!”
calls a concerned woman. He is used to this public attention; beyond a
smiling nod to those who mean well, he ignores it. One step at a
time he makes his way to Lapa, his stride free and easy, each foot
lifted high, then dropped with aplomb. It is a graceful gait. He steps on an orange peel but does not slip. He does not notice a sleeping dog, but his heel lands just short of its tail.
He misses a step as he is going down some curving stairs, but he is
holding on to the railing and he regains his footing easily. And other such minor mishaps.
Dora’s smile dropped at the mention of marriage. She was like that; she
went from the lighthearted to the deeply serious in an instant. “No, your family would banish you. Family is everything. You cannot turn your back on yours.” “You are my family,” he replied, looking straight at her. She shook her head. “No, I am not.”
His eyes, for the most part relieved of the burden of directing him,
relax in his skull like two passengers sitting on deck chairs at the
rear of a ship.”
“Met
behulp van twee vergeelde bibliotheekboeken en een folder van het
havenmuseum in IJmuiden produceer ik in een Alfred J. Kwak-schrift een
wiebelige tekst, waarin de zeecontainer de hoofdrol vervult als een
miskende held van onze tijd, een stille revolutionair. Je ziet ze in het
dagelijks leven bijna nooit, maar ze zijn er áltijd. Zonder
zeecontainers hadden we alleen spullen uit ons eigen land, zo luidt de
wat grove conclusie. Mensen aan de andere kant van de wereld hadden dan
misschien wel geen werk gehad en in Japan zouden ze geen Heineken- bier
drinken. Leve de zeecontainer. Als ik de tekst wil uitproberen op
Nellie zijn de gordijnen dicht. Ik klop op de deur van haar slaapkamer,
waar ze zich heeft teruggetrokken, maar ik krijg geen gehoor. Morgen,
klinkt het uiteindelijk zacht, als ik zeur dat ik mijn spreekbeurt wil
oefenen. Morgen, poppetje, morgen, goed? Goed. Maar het wordt morgen
en het wordt overmorgen en overovermorgen en de gordijnen blijven
dicht. Ik oefen de spreekbeurt zittend op de keukentafel, in de spiegel
die erboven hangt. ‘Een standaard zeecontainer is twintig voet lang,
acht voet breed en achteneenhalve voet hoog.’ ‘De eerste container in
Nederland werd gelost in 1966, in de haven van Rotterdam.’ ‘Ongeveer
zestig procent van alle goederen ter wereld wordt per zeecontainer
getransporteerd.’ De ‘ruim voldoende’ die meester Marcouch me geeft,
weet ik een paar dagen lang pijnlijk zeker, had een ‘goed’ of zelfs een
‘zeer goed’ kunnen zijn als ik maar de kans gekregen had om op een
levend publiek te oefenen. Maar tegen de tijd dat het woensdag is, de
gordijnen weer open zijn en er twee puddingbroodjes met extra
poedersuiker op de keukentafel staan als bolle, blanke vredeoffers, ben
ik het vergeten. Voordat ik terugfiets naar het centrum koop ik in
Ruigoord bij een hippievrouw een doosje huisgemaakte, slaafvrije
chocolatjes om Mascha en Nico alvast te bedanken voor hun gastvrijheid,
voor ik ze zal vragen me nog wat langer te huisvesten. Waar ik me
gisteren nog zeker voelde van mijn zaak, vraag ik me nu af of het niet
al te vrijpostig is. Het is dat de situatie acuut is en de alternatieven
—Borg inlichten, een dure bezemkast huren in de stad — nogal
onvoorstelbaar zijn, anders had ik gewacht tot de Zeno’s me zelf zouden
uitnodigen. Kunnen jullie me nog een paar maanden verdragen? Ik besluit
Mascha en Nico meteen aan te spreken als ik weer thuis ben en oefen een
luchtige toon. Tegen de tijd dat ik de Overtoom bereik ben ik
zenuwachtig, maar wanneer ik vanuit het steegje de tuin in kom, zit daar
alleen Nico aan de tuintafel, voor hem een uitgevouwen bouwplan en een
pot thee. Jij was vroeg op,’ constateert hij. `Ik had zin om een stuk te
fietsen. Ben helemaal in de havens geweest.’ Hij lacht. ‘Kon je het
niet laten?’ Ik vertel hem het containerverhaal, zonder de zielige
details, en zie zijn gezicht oplichten met nobele interesse. Grijs of
niet, Nico kan eruitzien als zo’n kind uit de jaren vijftig: keurige
scheiding, onbezorgd rond gezicht. Ik kan me voorstellen dat je hem zou
typeren als ‘ontwapenend’, maar zijn eeuwige zonnigheid wekt bij mij
eerder wantrouwen. Ik weet dat daaronder de onverzettelijkheid
schuilgaat van iemand die nooit is verzet.”
« Nous nous étions donc tous mis au lit ce soir-là en espérant être réveillés par ledoux bruissement de la pluie dans les arbres et la fraîcheur de l’automne àtravers nos draps propres. Dix per sonnes s’entassaient dans ce grandappartement de sept pièces: ma grand-mère Tremblay, sa fille Robertine et sesdeux enfants, Hélène et Claude; son fils, mon père, avec sa femme et leurs troisfils, mes deux frères, Jacques et Bernard, et moi. Mon oncle Lucien, le mari dema tante Robertine, était disparu depuis un certain temps et personne ne s’enplaignait. Quant à mes deux oncles célibataires, Fernand et Gérard, ilspartageaient une petite chambre en attendant de se trouver du travail.Mais ce furent les grandes orgues de la foudre qui nous réveillèrent. Unspectaculaire coup de tonnerre se fit entendre vers les deux heures du matin,pendant qu’un véritable cataclysme s’abattait sur Montréal endormie.Des hurlements sortirent aussitôt des chambres: «Fermez les châssis!- Mon Dieu, c’est la fin du monde! – Mon lit est déjà tout mouillé!- J’ai jamais entendu une affaire de même!- Avez-vous vu ça? Je pensais que quelqu’un prenait des portraits!- On n’a pus d’étriceté! On n’a pus d’étri ceté! »C’était vrai. Le quartier au complet était plongé dans le noir. Ma mère se leva entâtonnant dans l’obscurité et ferma la fenêtre de la chambre qui se trouvait justeà côté de mon lit.«J’espère que ça durera pas longtemps, parce qu’on va avoir chaud t’à l’heure! »La porte de la chambre s’ouvrit brusquement et claqua contre le mur. Ma tanteRobertine tenait une chandelle et un rameau à bout de bras; elle avait de ladifficulté à s’exprimer tant elle était énervée.«Moman a disparu! »Maman lui prit la chandelle des mains et, tout en lui répondant, vint vérifier sij’étais réveillé. «As-tu regardé dans son garde-robe? C’est toujours là qu’a’ secache quand y tonne! Même la nuit!- Mon Dieu, c’est vrai, j’ y avais pas pensé tellement j’étais énarvée ! »Ma mère avait déjà allumé une chandelle trouvée au fond du tiroir de sa table dechevet.Ma tante repartit avec la sienne et disparut vers le devant de la maison.«Moman! Moman, êtes-vous dans le garde robe? Vous auriez pu me le direquand chus rentrée dans votre chambre! J’étais là que je m’époumonais pourrien! »Mon père venait juste de se réveiller. Partielle ment sourd et toujours difficile à tirer du sommeil tellement il dormait dur, il n’avait pas dû entendre ladéflagration et se demandait ce qui se passait.«Que c’est que tu fais avec une chandelle, Nana? Es-tu somnambule?»Un éclair illumina la fenêtre, suivi d’un second coup de tonnerre, pire que lepremier. Il comprit aussitôt et sauta du lit.«Bon, ben, je suppose que toute la maison est sens dessus dessous, là ! »D’autres cris s’étaient élevés d’un peu partout dans l’appartement.«Poussez-vous, moman, que je m’enfarme avec vous!- J’ai échappé ma chandelle dans mon lit!J’ai échappé ma chandelle dans mon lit! Ah, la v’là! Ma chandelle est éteinte!Ma chandelle est éteinte! »
Iedere maandag half negen – zomer, herfst, winter, lente – zwemmen, ’s zondags buikpijn en niet slapen, ’s maandags zwemmen in het overdekte bad.
Het is er leeg. Kinderen aan een touwtje, de schreeuwende badmeneer in korte broek, kom op de kop er onder, het water is zo koud, je hart klopt vlugger dan gewoon.
Soms zit je moeder, heel alleen, op een bankje op de tegels en de man, die badmeneer, schreeuwt minder luid en soms, als ’t vriest, hangt je juf de jassen over de verwarming.
Iedere maandag half negen bad.
Evolutie
Toen we nog gewoon vissen waren en zweefden door het water of voor ons uit lagen te staren toen dachten we niet aan later
als we geen vis meer zouden zijn, maar wezens met twee benen om te vallen, twee wangen om te blozen, twee ogen om te wenen,
toen moeten we gelukkig zijn geweest in het water, ons vlug voortbewegen zonder vallen en zachtjes groeien
zonder steeds een kleur te krijgen en als we huilen moesten zag niemand onze tranen vloeien.
Uit:Onder moordenaars en gekken (Vertaald door Paul Beers)
“De mannen zijn onderweg naar zichzelf, als ze ’s avonds bij elkaar zijn, drinken en praten en meningen ten beste geven. Als ze doelloos praten, zijn ze op hun eigen spoor – als ze hun meningen ten beste geven die met de rook van pijpen, sigaretten en sigaren opstijgen, en als de wereld rook en waan wordt in de herbergen van de dorpen, in de zaaltjes, in de achterkamers van de grote restaurants en in de wijnkelders van de grote steden. We zijn in Wenen, meer dan tien jaar na de oorlog. ‘Na de oorlog’ – dat is de tijdrekening. We zijn ’s avonds in Wenen en zwermen uit over de koffiehuizen en restaurants. We komen rechtstreeks van de redacties en de kantoren, van het werk en de ateliers, en treffen elkaar, houden het spoor vast, jagen op het beste dat we verloren hebben als op wild, verlegen en lachend. In de pauzes, als iemand een mop invalt of een verhaal dat beslist verteld moet worden, als iemand het zwijgen verbreekt en ieder in zichzelf verzinkt, hoort af en toe iemand het blauwe wild klagen – nog eenmaal, nog altijd. Die avond ging ik met Mahler naar de ‘Kronenkeller’ in de binnenstad voor onze mannenclub. Overal waren, nu het avond in de wereld was, de kroegen vol, en de mannen praatten en beweerden en vertelden als zoekers en dulders, als titanen en halfgoden over de geschiedenis en de geschiedenissen; ze reden omhoog naar het nachtland en zetten zich neer bij het vuur, het gemeenschappelijke open vuur dat ze oppookten in de nacht en de woestijn waar ze zich bevonden. Vergeten waren ze hun beroepen en gezinnen. Geen van hen wilde eraan denken dat thuis de vrouwen nu de bedden opensloegen en zich ter ruste begaven omdat ze met de nacht niets wisten aan te vangen. Met blote voeten of in pantoffels, met opgebonden haar en moede gezichten deden de vrouwen thuis de ronde, sloten de gaskraan en keken angstig onder het bed en in de kasten, kalmeerden de kinderen met verstrooide woorden of gingen lusteloos bij de radio zitten, om dan toch met wraakgedachten te gaan liggen in de eenzame woning. Met de gevoelens van slachtoffers lagen de vrouwen daar, met opengesperde ogen in het donker, vol wanhoop en boosheid. Ze maakten de balans op van hun huwelijk, van de jaren en het huishoudgeld, ze manipuleerden, vervalsten en verduisterden.”
De Australische dichter en academicus Paul Hetherington
werd geboren op 6 maart 1958 in Rose Park, Adelaide. Hij groeide daar
op met zijn tweelingbroer Mark en zijn jongere zus Naomi totdat zijn
familie in 1966 naar Perth verhuisde toen zijn vader een baan
accepteerde aan de sectie Politiek van de University of Western
Australia Zijn vader werd later een West-Australisch parlementslid. Zijn
moeder was historica gespecialiseerd in de Afrikaanse geschiedenis en
de geschiedenis van de vrouw, die aan de universiteit van West-Australië
werkte. Hetherington volgde zijn eigen undergraduate studies aan de
Universiteit van West-Australië. Hij voltooide een proefschrift aan
dezelfde universiteit in 1989 over het onderwerp ‘”The Representative of
the Verse”: Death, Crisis and Versions of the Self in the Poetry of
Emily Dickinson’. Toen hij in de twintig was schreef hij voor
verschillende amateurtheatergroepen waarvoor hij ook als regisseur
werkte. Hij trouwde in 1985 met Michelle Frances Combs en kreeg twee
dochters. Hetherington werkte als tutor terwijl hij een postdoctorale
studie volgde en aanvaardde vervolgens de baan van Publications and
Events Coordinator bij Fremantle Arts Centre in 1989. In 1990 verhuisde
hij naar de National Library als Education Manager en redacteur van
National Library News (1990 tot 2009). In 1994 werd hij directeur van de
Publications Branch van de Library en van 1999 tot 2009 voor de
Publications and Events Branch, waar hij onder andere verantwoordelijk
was voor het uitgeven van boeken, het ontwikkelen van websites en een
conferentieprogramma. Na zijn vertrek uit de National Library of
Australia werd hij in 2010 universitair docent Schrijven aan de
faculteit Arts and Design aan de Universiteit van Canberra en is hij nu
hoogleraar Schrijven daar. Hij is hoofd van het International Poetry
Studies Institute (IPSI) at mede werd opgericht met Jen Webb en post-doc
Paul Munden. Ook is hij mede-oprichter van het International Prose
Poetry Project. Hetherington bekleedde daarnaast nog tal van andere
functies. Hetherington’s carrière als schrijver omvat meer dan 30 jaar,
en hij heeft 12 volwaardige dichtbundels en zes poëzie chapbooks
gepubliceerd, samen met talrijke academische artikelen. Hij heeft op
11-jarige leeftijd al gezegd dat hij poëzie wilde schrijven. Zijn eerste
bundel Acts “Themselves Trivial”verscheen in 1991.Voor “Shadow Swimmer”
ontving hij in 1996 de ACT Book of the Year Award. Er volgden nog
diverse prijzen en onderscheidingen.
Shadows
I was caught again in days I long ago shuffled off, away, away, caught
in the dappled wind-stretched pool, the close enfolding hum of insects. As I move
through the shadows of my years I am a boy who is looking for a new sensation,
a purity of feeling, the wind’s light-fingered touch, the gentle sway of lingering
in a stolen boat, and the voice of my friend unfolding, my adulthood approaching
in the touch of fingers softer than the wind.
Writing
We’ve come into a place described by trees, and a straggling beauty: callistemons, acacias and eucalypts, in bloom, in winter, in the warmth of autumn, come where there’s a chance at slowly forgetting the nagging of others and high abstractions — a step into our tangled colloquialisms, a hesistant discourse with our language —
of love, of daily dissatisfaction, of joy, of perennial uncertainty, of passion muted, domestic distractions, of perceptions spoiled by the monotony of chores, then fattening suddenly on a child’s love.
We’ve come into an edgy, simpler life than the intellect can ever offer, found in the making of a daily balance, hard-worked and fragile, to stabilize our simultaneous looking near and far, and our searching emotions that range over all we have and think on, to locate our love of words, our stepping towards them.
By Her Children
By her playing children her soft pride was mortified within her, as her beauty slowly declined towards these ceaseless tasks: folding, planting, washing, cooking, while
her three children defied and challenged her— how had they been made? Could she shape them? How did she maintain imagination? She felt a yearning for something undefined.
Her past preoccupied, though she was free from her father’s distant perplexity and presence, her mother’s law. What could now repel her sense of self from her constructed life?
She saw herself in heat-hazed fields and laughed, washing the dishes. She looked out on the trees which she had nurtured—so very many of them and so much green. And inwardly she yearned.