Ik droomde van een kinderlokdoos een grote blauwe doos met het plaatje van een schattig kind er op. Je hoeft het gaatje maar open te prikken en de kinderen komen één voor één naar binnen, aangetrokken door de heerlijke geur. In de doos geeft een rode schemerlamp prachtig licht, als je genoeg gezien hebt, plak je eenvoudig het gaatje weer dicht.
Hoe je je dochter moet laten gaan
Houd het jonge meisje zachtjes tegen bij de keel en kijk zowel bezorgd, vertederd als argwanend. Wil je weg?
Zijn je ogen open of gesloten? Blijf, zeg je, je mag niet weg. Ik houd van je. Buiten is de duisternis.
Goed, ik zal je laten gaan maar luister naar wat ik je vertel over het leven ach nee, over wat ik heb gezien.
En kijk, het meisje wacht tot ze los gelaten wordt, vriendelijk maar vastbesloten te gaan. Haar voeten zijn al op weg.
Er liep een meisje
met een dooie hond
aan een riem door
het museum, zij sleepte
hem de trap af langs de schilderijen over zijn wollen poten tilde hem soms op
streelde zijn oren. Haar meedravende zus besteedde niet de minste aandacht aan de hond.
Hoe je verder moet
Stap opgewekt voort
al weet je niet zeker
waar naar toe. Vooruit
over het glimmende asfalt tussen de kale bomen hoofd scheef, wuivend naar het huis dat al in de mist is verdwenen en straks vergeten.
Je zet een voet vooruit en dan een andere. Je kijkt niet naar de spiegeling in de plassen, het beeld van de takken waar je tussen hangt, pats! in het water.
Hoe ziet hij er uit?
Strak. Hoe is-ie?
Stoer, maar ook lief.
Wat voor kleren draagt hij?
Stoer, maar wel netjes.
Hij heeft een strakke trui.
Laatst belde hij.
‘Hallo met Anjo.’
‘Waarom bel je?’
‘Zomaar, ik wou weten
hoe het met mijn grote zus is.’
Lief hé?
Ik wil wat vaker bellen.
Dat is toch wel belangrijk.
Is hij al eens bij je geweest?
Eén keer. Ik heb maar één bed.
Maakt me niks uit.
Ik duik zo naast hem
Lekker tegen hem aan.
Handicap
Hij schrijft “grilig”
en als ik wijs op de l en zeg
dat er één bij mag
antwoordt hij blij:
“Geeft niet, ik ben dyslectisch.”
“O”, zeg ik, “sgreif
dan maar wad je wild”
Je suis fière aujourd’hui d’avoir écrit quelques pages que vous avez lues, Monsieur, et qui vous ont fait songer un instant. J’avais eu parfois la fatuité de croire qu’il existait entre Hassan et Raymon, entre Frank et Lélia une secrète et douloureuse fraternité. Mais outre le génie qui a présidé à vos créations, ces créations sont par elles-mêmes bien autrement belles que les miennes. Vos types de souffrance morale ont de la jeunesse, de l’avenir. Ces désirs que vous personnifiez arriveront à être la volonté. Le lecteur peut l’espérer et après avoir contemplé d’abord ces grandes pensées avec effroi, il se prend à les comprendre, à les révérer sous la forme dont vous savez les vêtir. Mes figures sont d’une réalité plus saisissable et plus grossière. Elles ont traversé ces temps de prose et de mesquinerie. Don Juan n’est-il pas misérablement travesti sous l’habit de Raymon ? au lieu qu’on le retrouve dans son éclat, dans sa poésie, dans sa grandeur sous les traits que vous lui donnez. Vos peintures appartiennent à la jeunesse de l’âme. Les années, l’oubli, la moquerie, peut-être, ont effacé la vigueur et abâtardi la physionomie des miennes. Si je réponds par de la critique littéraire à des vers si beaux de pensée et de sentiment c’est que je suis bien embarrassée de répondre aux questions du poète qui me les adresse. Je n’ai pas le droit de résoudre la dernière surtout, car je ne puis oublier que le poète a vingt ans, qu’il est assez heureux de douter encore, pour interroger, et que j’aurais bien mauvaise grâce à lui révéler les tristes secrets de mon expérience. Je le prierais bien de jeter les yeux dans quelques jours sur les feuilles de Lélia : mais Lélia est déjà publiée et résumée tout entière dans une strophe de Namouna et je tremblerais d’instruire davantage une âme si jeune et déjà si savante. Lorsque j’ai eu l’honneur de vous voir je n’ai point osé vous engager à venir chez moi. Je crains encore que la gravité de mon intérieur vous effraie et vous ennuie. Cependant, si dans un jour de fatigue et de dégoût de la vie active vous étiez tenté d’entrer dans la cellule d’une recluse, vous y seriez reçu avec reconnaissance et cordialité. George Sand „
George Sand (1 juli 1804 – 8 juni 1876) Portret door Luigi Calamatta, 1837
„Wenn er seinen Verstand gebrauchen sollte, so war es ihm als wenn jemand, der beständig seine rechte Hand gebraucht hat, etwas mit der linken tun soll.
Er hatte zu nichts Appetit und aß doch von allem.
Der Pöbel wünscht sich Gold und Chargen und würde sich betrogen finden wenn er sie hätte. Unter den Großen ist es nun auch Mode geworden, die Quelle und den Strohsack dem Bauern zu beneiden, mancher würde sich auch in diesem Zustand betrogen finden. Der Dichter versteht aber ein Ideal wird man sagen, wer weiß aber ob nicht der Bauer sich den Zustand des Großen auch idealisiert.
Mich dünkt immer die ganz schlechten Schriftsteller sollte man immer in den gelehrten Zeitungen ungeahndet lassen, die gelehrten Zeitungsschreiber verfallen in den Fehler der Indianer die den Orang Outang für ihres gleichen, und seine natürliche Stummheit für einen Eigensinn halten, von welchem sie ihn durch häufige Prügel vergeblich abzubringen suchen.
Es gibt eine gewisse Art von Büchern, und wir haben in Deutschland eine große Menge, die nicht vom Lesen abschrecken, nicht plötzlich einschläfern, oder mürrisch machen, aber in Zeit von einer Stunde den Geist in eine gewisse Mattigkeit versetzen, die zu allen Zeiten einige Ähnlichkeit mit derjenigen hat, die man einige Stunden vor einem Gewitter verspürt. Legt man das Buch weg, so fühlt man sich zu nichts aufgelegt, fängt man an zu schreiben, so schreibt man eben so, selbst gute Schriften scheinen diese laue Geschmacklosigkeit anzunehmen, wenn man sie zu lesen anfängt. Ich weiß aus eigener Erfahrung, daß gegen diesen traurigen Zustand nichts ge schwinder hilft als eine Tasse Kaffee mit einer Pfeife Varinas.“
Georg Christoph Lichtenberg (1 juli 1742 – 24 februari 1799) Standbeeld op de markt in Göttingen
Vriendschap is het mooiste en het kostbaarste geschenk dat mensen elkaar kunnen geven. Het is trouwens de diepste zin van alle geschenken,
Een geschenk als teken van vriendschap is nooit zwaar en hoeft niet groot te zijn. Het wordt rustig gedragen op de golven van sympathie, waardering en goedheid, die van het ene hart overslaan naar het andere.
Als het geschenk een teken van vriendschap is, mag men het in geuren en kleuren verpakken met lintjes van vrolijkheid en originaliteit.
Maar laat de vriendschap vrij als een vlinder. Als mens een vlinder inpakt, kan hij niet meer vliegen. Als men vriendschap inpakt, stikt ze.
“’Vertel eerst eens, boe gaat het met Beerta?’ vroeg Kaatje Kater, zich tot Maarten wendend. ,Slecht,’ zei Maarten. Hij is half verlamd, hij kan niet mee praten, en volgens Ravelli ligt hij de hele dag te huilen.’ Buitenrust Hettema richtten zich wat op en stak zijn kin voortuit. ‘En de prognose?’ vroeg Kaatje Kater. ‘Volgens de neuroloog is er geen enkele kans op herstel.’ Kaatje Kater keek hem van opzij aan. Haar ogen waren achter haar brilleglazen heel groot, wat haar op een uil deed lijken. ‘Ja,’ zei Maarten verontschuldigend. Hij moest zich inhouden om niet te glimlachen. ‘Mevrouw de voorzitter,’zei Stelmaker,’ik vraag mij af of wij als Commissie misschien iets kunnen doen om ons medeleven te betuigen.’ ‘We zouden hem in ieder geval een bos bloemen kunnen sturen,’ opperde Goslinga, zich over de tafel buigend. ‘Kunnen we iets doen? Vroeg Kaatje Kater aan Maarten. ‘Ik bedoel maar.’ ‘Op het ogenblik niet,’ antwoordde Maarten. ‘Volgens Ravelli is hij onbereikbaar. Hij wil ook niemand zien.’ ‘Dat kan ik me heel goed voorstellen,’ zei Buitenrust Hettema droog. ‘Je moet er niet aan denken.’
‘Maar misschien wel als er zich een verbetering voor mocht doen?’ opperde Vervloet voorzichtig.
‘Dat wilde ik juist voorstellen, mevrouw de Voorzitter,’ zei Van der Land, zijn pijp uit zijn mond nemend.
Dat is ook wat ik bedoelde,’ merkte Stelmaker op.”.
J. J. Voskuil (1 juli 1926 – 1 mei 2008)
De Duitse dichter, schrijver en uitgever Hans Bender werd geboren op 1 juli 1919 in Mühlhausen (Kraichgau). Hans Bender is vandaag dus precies 90 jaar geworden. Zie ook mijn blog van 1 juli 2007.
Meine Vierzeiler
Unbrauchbar für die Frankfurter Anthologie. Für Interpreten zu kurz, sogar verständlich sind sie.
Gedichte älterer Jahrgänge
Ein Reim, ein Vergleich, eine Metapher sogar, zu erinnern daran, wie Lyrik früher war.
Verwunderung
Irgendetwas will in dir wie in deiner Jugend keimen. Deine Wörter, deine Zeilen wollen wie von selbst sich reimen.
Vermutung
Satirische Epigramme finden sich seltener in unseren Tagen. Die Dichter scheinen sich heute besser als früher zu vertragen.
“fritbakker Hohoho! Nee! Dat gaat zomaar niet! We nemen gewoon voor één frank fritten terug. (pakt een hand fritten uit het zakje van Barend en propt die in zijn mond) Barend krabt op zijn hoofd, in de andere hand houdt hij het zakje frit: frozen frame, daaroverheen titel: ‘BAREND IN BELGIË’, de Brabançonne barst los en zakt weer af, Barend krijgt geheel onverwacht een massa mayonnaise op zijn frit geworpen, het stroomt over zijn mouw Voilà, alsteblieft, zo zijn wij ook wel weer. Barend Nou, dankuwel. (tot de kijker) Die Belgen vallen eigenlijk best mee, (ontdekt de saus op zijn jas) hoewel. (loopt weg) Mmmmmmmm, dat gaan we eens lekker op mijn gezellige Belgische kamer oppeuzelen. Patates frites vult goed. Hoewel… Wacht eens, moet ik nu rechtsaf of linksaf, of gewoon rechtdoor. – er komt een bezadigd, ietwat overdressed echtpaar aanwandelen – Ik weet het al. Ik vraag het gewoon aan deze Belgen. Ach meneer, ik ben de weg kwijt, kunt u mij ook zeggen waar … Man (kijkt begerig naar het zakje frit) Jazeker wel! (neemt frit, kauwend) U gaat gewoon even recht uit, (neemt opnieuw frit) bij het tweede stoplicht bij die gasfabriek, (eet verder) over die doorgezakte brug heen, dan bij de zesde frittenzaak, dan (geeft zijn vrouw ook een fritje) komt u bij de hoeren. Daar gaat u langs, en (vingert de laatste fritten uit het zakje) over de onbewaakte overweg, en dan zijt ge er. Zo. Op. Lekker. Barend Maar ik dacht dat het hier precies om de hoek was, als het ware, maar tenslotte bent ú Belg…”
“Larsen begreep terstond dat er iets onbestemds te gebeuren stond; dat voor hem alleen de vrouw met de laarzen gold, maar dat alles via de andere moest lopen, met behulp van haar medeplichtigheid en tandenknarsende instemming. Die andere, het dienstmeisje, dat een pas afstand bewaarde – haar stevige, korte benen iets uit elkaar, haar handen voor haar buik gekruist, een donker hoekje om haar hoofd, zonder enige emotie op haar gezicht behalve dat bevroren, bewust inhoudloze lachje –, kon Larsens verveling niet verbreken; zij hoorde tot een overbekend type dat zonder meer classificeerbaar was en zich altijd weer zonder noemenswaardige verschillen herhaalde, als een machineproduct of een dier; eenvoudig of gecompliceerd, hond of kat, dat was een tweede. Hij bestudeerde de eerste vrouw die nog altijd lachte en met haar rijzweep tegen de blikken barrand tikte; zij was groot en blond, zag er soms uit als dertig, dan weer als veertig.”
(…)
“Als Larsen die middag ook acht had geslagen op zijn honger, als hij er niet de voorkeur aan had gegeven tussen symbolen te vasten, in een epiloogsfeer die hij onbewust – met het intense gevoel van liefde, herkenning en rust waarmee men de lucht van zijn geboortegrond inademt – liefhad en voedde, dan had hij zichzelf misschien nog kunnen redden of tenminste zijn ondergang kunnen voortzetten zonder erin te berusten, zonder er een openlijk, lachwekkend schouwspel van te maken.”
Juan Carlos Onetti (1 juli 1909 – 30 mei 1994)
De Nederlandse dichter, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starik werd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook mijn blog van 1 juli 2008.
Aan de telefoon
Ze merkt het altijd, als men stiekem toch terwijl ze spreekt de afwas doet, het etiket afweekt van de fles met Songloed, een mail beantwoordt met het toetsenbord ergens iets afschuimt, opzoekt.
Je zult dat nooit meer vinden
zegt ze, en even later
je luistert niet.
Alsof ze door de telefoon heen
ziet. Ja maar, zegt men dan.
Men luistert al zo lang.
F. Starik (Apeldoorn, 1 juli 1958)
De Nederlandse dichter en schrijver Remco Ekkers werd geboren op 1 juli 1941 in Bergen. Hij groeide op in Bergen en Den Helder. Ekkers studeerde Nederlands in Groningen en doceerde tot 1999 letterkunde en drama aan de Noordelijke Hogeschool te Leeuwarden. In 1984 debuteerde hij met de jeugdpoëziebundel Haringen in sneeuw die in 1985 onderscheiden werd met De zilveren griffel. Het was de eerste maal dat deze prijs voor jeugdliteratuur aan een dichtbundel werd toegekend. In 1986 verscheen zijn eerste bundel met poëzie voor volwassenen Een faun bij de grens. Hij publiceerde gedichten en verhalen o.a. in de Revisor, Tirade, De Gids, Hollands Maandblad, Maatstaf, Raster. Ook schreef en schrijft hij kritieken in de Gentse Poëziekrant, De Gids en in de Leeuwarder Courant.
Lezer
Waar in de bibliotheek zij zat te lezen hoe woorden zich laten voegen en niet begreep hoe een ander moest lachen om de woorden van een dichteres en vroeg wat en hoe, waarom poëzie?
Hij, verbaasd dat niet iedere lezer begreep waarom die woorden aandacht trekken door hun muziek en betekenis begon te begrijpen hoe klein de sekte was.
Vele jaren later steeds als hij daar langs kwam, zag hij haar zitten streng, gedisciplineerd en begreep dat hij haar nooit bereiken zou en ze wuifden naar elkaar zonder woorden.
« Je venais de regarder longtemps et avec une profonde mélancolie le laboureur d’Holbein, et je me promenais dans la campagne, rêvant à la vie des champs et à la destinée du cultivateur. Sans doute il est lugubre de consumer ses forces et ses jours à fendre le sein de cette terre jalouse, qui se fait arracher les trésors de sa fécondité, lorsqu’un morceau de pain le plus noir et le plus grossier est, à la fin de la journée, l’unique récompense et l’unique profit attachés à un si dur labeur. Ces richesses qui couvrent le sol, ces moissons, ces fruits, ces bestiaux orgueilleux qui s’engraissent dans les longues herbes, sont la propriété de quelques-uns et les instruments de la fatigue et de l’esclavage du plus grand nombre. L’homme de loisir n’aime en général pour eux-mêmes, ni les champs, ni les prairies, ni le spectacle de la nature, ni les animaux superbes qui doivent se convertir en pièces d’or pour son usage. L’homme de loisir vient chercher un peu d’air et de santé dans le séjour de la campagne, puis il retourne dépenser dans les grandes villes le fruit du travail de ses vassaux.
De son côté, l’homme du travail est trop accablé, trop malheureux, et trop effrayé de l’avenir, pour jouir de la beauté des campagnes et des charmes de la vie rustique. Pour lui aussi les champs dorés, les belles prairies, les animaux superbes, représentent des sacs d’écus dont il n’aura qu’une faible part, insuffisante à ses besoins, et que, pourtant, il faut remplir, chaque année, ces sacs maudits, pour satisfaire le maître et payer le droit de vivre parcimonieusement et misérablement sur son domaine. »
George Sand (1 juli 1804 – 8 juni 1876)
Portret door Eugène Delacroix
Jeder Gedanke hat gewiß bei uns eine besondere relative Stellung der Teile unsers Körpers, die ihn allemal begleitet, allein Furcht oder überhaupt Zwang ersticken und hemmen sie oft ohnerachtet sie freilich nicht allemal so heftig sind, daß sie andern in die Sinne fallen, so sind sie doch da und der Geist zeigt sich desto freier je weniger er diese äußere Bewegungen an sich halten darf, denn ein solches Zurückhalten schadet dem freieren Fortgang der Gedanken ebensosehr als der Zorn, den man nicht darf ausbrechen lassen. Daher sieht man warum in einer Versammlung von den vertrautesten Freunden die guten Gedanken sich selbst nach und nach herbeiführen. [A 34]
Am 4ten Julii 1765 lag ich an einem Tag, wo immer heller Himmel mit Wolken abwechselte, mit einem Buche auf dem Bette, so daß ich die Buchstaben ganz deutlich erkennen konnte, auf einmal drehte sich die Hand, worin ich das Buch hielt, unvermutet, ohne daß ich etwas verspürte, und weil dadurch mir einiges Licht entzogen wurde, so schloß ich es müßte eine dicke Wolke vor die Sonne getreten sein, und alles schien mir düster, da sich doch nichts von Licht in der Stube verloren hatte. So sind oft unsere Schlüsse beschaffen, wir suchen Gründe in der Ferne, die oft in uns selbst ganz nahe liegen. [A 35]
Georg Christoph Lichtenberg (1 juli 1742 – 24 februari 1799)
Standbeeld op de markt in Göttingen
Onafhankelijk van geboortedata:
De Zwitserse dichteres Sabine Imhof werd geboren in Brig in 1976. Zij volgde een toneel- en musicalopleiding aan de Stage School of Music, Dance and Drama in Hamburg en het Lee Strasberg Institute in New York. Zij publiceerde in diverse tijdschriften en bloemlezingen. In 2004 verscheen haar bundel Sonntags. In 2008 volgde de bundel Das Alibi der Abwesenheit.
der frühling und der tod
den scherben entsprungen
teppiche streicheln
zurück in den zeilen die kinder geweckt
die schirme in den regen geworfen
alle hände sind sicher die wurzeln in die erde gestampft