’s Middags een commentaar, maar ’s avonds trekken sterren over het scherm die sneller zijn verschenen dan het spoor van gedachten. Ze openen en sluiten deuren van dit systeem waarin wij ons uiterste best doen, tot aan de ontkenning toe. Dan plotseling hurkt
’s nachts een uil op de vensterbank, en het is een nieuwe situatie die in het nieuws niet wordt genoemd. Iets moet je nu
zeggen. Alles opgeslagen. Je kunt ook proberen wat gezegd wordt te variëren; In het archief staan mensen klaar om het na te kijken. Of de zon breekt door de nevel die ’s ochtends tussen de heuvels ligt, en dat zou al de volgende dag zijn waar je aan moet beginnen zonder de nieuwssituatie te kennen.
Daar ligt veertig treden laag de ochtendkrant Te wachten. Opgevouwen wereldnieuws in het portaal Terwijl ik langzaam en nieuwsgierig de trap afdaal Door de brievenbus het weer bekijk, met in mijn hand
De krant – hetgeen mij vandaag al weer te weten staat – Lezend en langzaam weer terugkeer op mijn schreden Als een moegestreden heerser over veertig treden Het nieuws over een ver land waar men geweld begaat
Een foto van een doorgeschoten vluchteling. Een ongeluk Ergens is de mooiste vrouw van het hele land gekozen Een man zijn hart en longen werden getransplanteerd
Voor de vierde keer. En morgen verkoopt men stuk Voor stuk en niet in blikken maar in kartonnen dozen Zijn armen en benen, die worden vandaag geamputeerd
Zoekaktie
Politiemannen kammen de hele woonwijk uit en militairen zullen helpen zoeken naar het kind. De spanning van de ouders of men het vindt. De corpsen kunnen naar hun vrije weekend fluiten.
Het kind zit intussen rustig bij een oom en tante, die van het drama, dat zich afspeelt, niets weten. Ze vermoeden wel iets bij het avondeten, maar omdat het kind er is, lezen ze die dag geen krant.
Eens was ik hoofdpersoon van grootscheepse aktie. Dat ik zelf aan het zoeken was, dat wist men niet. ‘k Zat met een meisje verborgen op het havenhoofd.
Om het verschil in sexe te bestuderen, had ik beloofd aan niemand iets te zeggen, anders deed ze het niet. Ik verraadde, ’t bijna. O ’t scheelde maar een fraktie.
Maatstaf
hierbij retourneren wij u de ons enige tijd geleden ter publikatie gezonden bijdrage
wij stellen het op prijs dat u uw werk aan ons hebt willen voorleggen
tot opname van uw bijdrage in een van de komende nummers hebben wij echter niet kunnen besluiten
onze beslissing is niet altijd het gevolg van een negatieve beoordeling van een inzending
de redakties van andere literaire tijdschriften hebben op dit moment wellicht ruime mogelijkheden tot publikatie
las de dichter smorgens na het ontbijt en piekerde boven zijn krant met welke maatstaf wordt gemeten bij het toekennen van subsidie aan de aardappelboeren.
Bomen snoeien, onttakken: zulke maatregelen blijven niet zonder gevolgen. Je ziet nu wie de honden over de weilanden drijft. wie halt houdt en de ramen inspecteert. De reeën trekken zich in het dichte bos terug. Was het
de zin van de hele actie? Je ziet, nu ademen de viooltjes opgelucht. Tevoorschijn komt het blauw van de hortensia. Herkenbaar wordt het gezicht van de veldsteen. De schaduwzone ligt onthuld; verlaten schuilplaatsen, lege verzetshaarden.
Als na kantoortijd het rosarium opleeft van het gefluister in de bosjes, spelen oudere heren verstoppertje. Jongens vragen of u een vuurtje heeft.
Een sigaret tussen de lippen, onzeker en op zwart zaad, in het bleke gezicht van de betaalbare liefde, dat opflikkert in het licht van een gouden aansteker.
Als ze weg zijn, de jongens, de meneren, is het park donker en verlaten; de bladeren van de bomen gaan pierewaaien over de sloot, rond de beelden in de tuin van Boymans.
Toen de dijken braken 3
De jongen wachtte op de dingen die komen zouden. Zijn vader zette de kachel op tafel, zijn moeder bracht huisraad naar boven. Toen begon het wachten.
Het wachten op het water. Het kwam als een groot grijs monster dat zich breed uitrolde over het bouwterrein over het braakland naar het huis waar hij woonde.
Hij hoorde de kelder vollopen, de deuren kraakten het monster steeg hoger en hoger, kwam de trap op. Hij was bang. Zijn vader mat hoe hoog het kwam.
Small talk of a fat woman
De zee spoelt verhalen aan, het land maakt ze: je hebt het zeker wel in de krant gelezen van die man
die heeft zijn vrouw hij kwam altijd dronken thuis en toen is zij weggelopen
ze werkte als kapster en hij wist ze kwam om zeven uur uit haar werk en toen heeft hij haar
hij wou zijn eigen ook maar dat is niet gelukt want hij ligt in het ziekenhuis verlamd.
Waar zijn jullie allemaal… eeuwig die stemmen van de bandrecorder. Gisteren regen, de onderste plaats in de tabel, Regen vandaag, dat zou het nieuws van hier zijn als iemand in Thessaloniki het wil het weten. De dahlia’s dommelen weg achter het hek; lang geleden las ik dat het de dahlia’s van de opstand zijn. Destijds aarzelden wij; de dagen begonnen somber, en wie wilde vertrekken, nam de voorstadstrein naar de voorstad. Bijna alle fouten hebben zich herhaald, ongeacht of er van methoden, kleren, tekstsoorten en trainers gewisseld werd. ’s Avonds een cognac, een gelijkspel misschien, in het nachtprogramma het terugroepen van toen – De dahlia’s hebben tijd tot het vriest en gaan dan de kelder in de knollen. Alles overleeft. De tabaksbladeren hingen op zolder, en wakker liggend hoorden we geritsel, toen de wind door het open dakraam blies.
Poëzie is voor mij het verhaal Dat men mij vroeger vertelde Van een man die op zijn zolder Een vliegtuig van beton gebouwd had En trots tegen iedereen zei Dat het wel kon vliegen Maar niet door het dakraam kon
Waarom ik geen journalist werd
Het waren eenvoudige mannen, arbeiders in manchester pakken, weduwnaars, ongetrouwde boerenknechten
en hier en daar als miskende intellectueel een bleke letterzetter. Ik luisterde ter hoogte van hun heupen
hoe ze hun eigen mythen schiepen waarin een aardappel de gestalte van een god kon aannemen,
kwade geesten in de gewassen huishielden en de geschiedenis werd gepeld als een ui die zoals bekend, geen kern heeft.
Bezoek
Niemand kwam er. Hij werd steeds eenzamer En alsmaar bekwamer In het bewonen van zijn kamer.
De ramen groeiden dicht Van vet en stof, geen zicht Had hij nog op enig licht Of schemering, een lichtgewicht
Werd hij, vel over been. Een kapstok, zo ging hij heen. Alleen en alleen en alleen. Allang toen hij was heen –
Gegaan, ging plotseling de bel. De buren riepen: Zie je wel, Hij doet het toch, de bel! En nu is hij niet thuis. Of wel?
Om vijf uur ’s ochtends wekt me het geluid van een enkel cirkelend vliegtuig; Ik vecht nog steeds aan de randen van slaap om de rest van een droom; de vogels krijsen voordat het dreunen begint van een land met volledige werkgelegenheid; Verschrikkelijk wordt de zomer, gelukkig de buren op stukken land vlakbij de snelweg; sommigen hebben het opgegeven, voorbij is de mooiste tijd en dat telt niet; gisteravond hoorde ik mensen praten in tuinen, geluiden van ouder worden; vele jaren geleden ondervond ik na elke teleurstelling de volgende, toen wist ik meer; zo begint de dag, de Volkswagens snorren, realiteit met de krant, ergens anders nog sneeuw.
Het woord was water geworden een woest kolkende zee zocht de diepten van de polders vulde de putten en wellen en trassen in de slapende huizen en hoeven steeg in de dorpen en gehuchten drong in de stallen waar het vrezende vee aan halsters en touwen rukte muren stortten in, zolders en balken raakten los van hun ankers, dreven met mannen, vrouwen en kinderen als wankele platbodems naar grijpbare strohalmen en takken die als bedrieglijk reddende handen omhoogstaken uit de ontzaglijk ziedende vloed die de aarde overspoelde.
Zomerhuis
Stil zijn en je laten horen zoals de specht de kasten van het bos laat kraken.
Of een raam openzetten als een geheime lade vol donkergroene bladeren.
Schuift de schaduw steeds vroeger voor de ramen, we zullen dit huis verlaten,
voedsel geven aan de aarde, een boom worden, een kast maken, de specht verdragen.
Geef hier, een vloeitje, tabak, het filter de naoorlogse periode eindigt nooit. De dauw, de kou in de ochtend, zo begint september, de september van de citaten.
Je begrijpt … of ben je te jong? Dan kun je kijken hoe de geschiedenis verder gaat bij het zelf draaien, precies de oude techniek
Overrijp zijn de peren. Landrover, een man. De peren kletteren gewoon op de kap wanneer hij de ladder plaatst en omhoog, steeds hoger klimt.
How beautiful is the rain! After the dust and heat, In the broad and fiery street, In the narrow lane, How beautiful is the rain! How it clatters along the roofs, Like the tramp of hoofs How it gushes and struggles out From the throat of the overflowing spout! Across the window-pane It pours and pours; And swift and wide, With a muddy tide, Like a river down the gutter roars The rain, the welcome rain! The sick man from his chamber looks At the twisted brooks; He can feel the cool Breath of each little pool; His fevered brain Grows calm again, And he breathes a blessing on the rain. From the neighboring school Come the boys, With more than their wonted noise And commotion; And down the wet streets Sail their mimic fleets, Till the treacherous pool Ingulfs them in its whirling And turbulent ocean. In the country, on every side, Where far and wide, Like a leopard’s tawny and spotted hide, Stretches the plain, To the dry grass and the drier grain How welcome is the rain! In the furrowed land The toilsome and patient oxen stand; Lifting the yoke encumbered head, With their dilated nostrils spread, They silently inhale The clover-scented gale, And the vapors that arise From the well-watered and smoking soil. For this rest in the furrow after toil Their large and lustrous eyes Seem to thank the Lord, More than man’s spoken word. Near at hand, From under the sheltering trees, The farmer sees His pastures, and his fields of grain, As they bend their tops To the numberless beating drops Of the incessant rain. He counts it as no sin That he sees therein Only his own thrift and gain. These, and far more than these, The Poet sees! He can behold Aquarius old Walking the fenceless fields of air; And from each ample fold Of the clouds about him rolled Scattering everywhere The showery rain, As the farmer scatters his grain. He can behold Things manifold That have not yet been wholly told,– Have not been wholly sung nor said. For his thought, that never stops, Follows the water-drops Down to the graves of the dead, Down through chasms and gulfs profound, To the dreary fountain-head Of lakes and rivers under ground; And sees them, when the rain is done, On the bridge of colors seven Climbing up once more to heaven, Opposite the setting sun. Thus the Seer, With vision clear, Sees forms appear and disappear, In the perpetual round of strange, Mysterious change From birth to death, from death to birth, From earth to heaven, from heaven to earth; Till glimpses more sublime Of things, unseen before, Unto his wondering eyes reveal The Universe, as an immeasurable wheel Turning forevermore In the rapid and rushing river of Time.
“The
bedroom door opened and mother peeped in. Seeing me awake she entered,
and was followed in by father. When I asked for Osiki, she gave me a
peculiar look and turned to say something to father. I was not too sure,
but it sounded as if she wanted father to tell Osiki that killing me
was not going to guarantee him my share of iyan. I studied their faces
intently as they asked me how I felt, if I had a headache or a fever and
if I would like some tea. Neither would touch on the crucial question,
so finally I decided to put an end to my suspense. I asked them what
they had done with my dansiki. ‘It’s going to be washed,’ mother said, and began to crush a halftablet in a spoon for me to take. ‘What did you do with the blood?’ She
stopped, they looked at each other. Father frowned a little and reached
forward to place his hand on my forehead. I shook my head anxiously,
ignoring the throb of pain this provoked. ‘Have you washed it away?’ I persisted. Again
they looked at each other. Mother seemed about to speak but fell silent
as my father raised his hand and sat on the bed, close to my head.
Keeping his eyes on me he drew out a long, ‘No-o-o-o-o.’ I
sank back in relief. ‘Because, you see, you mustn’t. It wouldn’t matter
if I had merely cut my hand or stubbed my toe or something like that –
not much blood comes out when that happens. But I saw this one, it was
too much. And it comes from my head. So you must squeeze it out and pump
it back into my head. That way I can go back to school at once.’ My father nodded agreement, smiling. ‘How did you know that was the right thing to do?’ I looked at him in some surprise, ‘But everybody knows.’ Then
he wagged his finger at me, ‘Ah-ha, but what you don’t know is that we
have already done it. It’s all back in there, while you were asleep. I
used Dipo’s feeding-bottle to pour it back.’ I was satisfied. ‘I’ll be ready for school tomorrow’ I announced.”
Uit: De geschiedenis van mijn duiventil (Vertaald door Froukje Slofstra)
“In
onze winkel zat een klant, een boer, zich besluiteloos het hoofd te
krabben. Toen hij mij zag, liet mijn vader de boer achter en hij hoorde
gretig, zonder enige scepsis, mijn verhaal aan. Hij riep de bediende om
de winkel te sluiten en snelde naar de Sobornaja-straat om een pet met
het schoolembleem voor mij te kopen. Mijn arme moeder kon me nauwelijks
van die uitzinnige man wegrukken. Mijn moeder zag bleek op dat moment en
peilde het lot. Ze aaide over mijn hoofd en duwde me dan weer vol
weerzin weg. Ze zei dat de krant de namen publiceerde van de jongens die
waren toegelaten tot het gymnasium en dat God ons zou straffen en de
mensen ons zouden uitlachen als we voortijdig een schooluniform kochten.
Mijn moeder zag bleek, ze peilde het lot in mijn ogen en keek naar me
met bitter medelijden, als naar een kreupele, omdat alleen zij wist hoe
ongelukkig onze familie was. Alle mannen van ons geslacht waren te
goed van vertrouwen en geneigd tot ondoordachte daden, we hadden nergens
geluk in gehad. Mijn grootvader was ooit rabbijn geweest in Belaja
Tserkov, hij was wegens godslastering verjaagd en had nog veertig jaar
tumultueus en armoedig verder geleefd, vreemde talen gestudeerd, en
vanaf zijn tachtigste zijn verstand verloren. Mijn oom Lev, de broer van
mijn vader, had aan de jesjiva in Volozjin gestudeerd, was in 1892
weggelopen uit de militaire dienst en had de dochter ontvoerd van een
intendant die in het militaire district Kiev diende. Oom Lev had die
vrouw meegenomen naar Californië, naar Los Angeles, had haar daar in de
steek gelaten en was gestorven in een dubieus huis, tussen negers en
Maleiers. Na zijn dood stuurde de Amerikaanse politie ons zijn erfenis
uit Los Angeles: een grote hutkoffer, beslagen met bruine ijzeren
banden. In die koffer zaten halters, lokken vrouwenhaar, mijn
grootvaders talliet, zweepjes met vergulde handgrepen en bloementhee in
met goedkope parels versierde kistjes. Van de hele familie waren alleen
mijn krankzinnige oom Simon, die in Odessa woonde, mijn vader en ik
over. Maar mijn vader was te goed van vertrouwen, hij beledigde de
mensen met zijn uitgelaten, idolate onthaal, dat vergaven ze hem niet en
ze bedrogen hem. Mijn vader geloofde derhalve dat zijn leven werd
geregeerd door een kwade genius, een ondoorgrondelijk wezen dat hem
achtervolgde en in niets op hem leek. En dus was ik voor mijn moeder de
enige die overbleef van onze hele familie.”
“To
rest a moment … slowly it focused him … drew him out again — he
heard the thunder of the candles … and again his eardrums were probed
and penetrant — again he lost his male maidenhead … he reeled, held
tight, and then relented … gave himself to the verity … and as he
did he felt his eyes palped by the entrelacings of the gilt pillars ..
and he followed the line of gold, up to the gold florescence under the
balcony — to the scallopings of wood frieze … and he knew that he had
to abandon himself to this … had to give to this — give himself to
this. There was no other viable alternative. No other way — not out —
but in. No other truth. Everything else was shadow. … for a moment the
veil dropped again — threatened to drop — he tried to make his eye
bounce back off the entrelacs … briefly he succeeded — yet he knew
that if the veil did drop, he was lost — that once again he was
still-born…. He looked back at the writhings of the gold … and as
his eye turned to them, they shot in, under his guard, before he even
knew what had happened … shot into him, writhing and convulsing — the
candles raged in him — again he tried to close down — to shut out this
realization … but now it was too late, gloriously, with absolute
finality, too late … his whole body soared from the pew — followed his
eyeballs in with the entrelacings … the roof lifted and he was adrift
absolutely, afloat … no longer was there any question of details, of
itemization — all that had gone now … he was confounded in utter
conjugation with the body of the Church — it was militant in him. He
turned — and staggered out … the Place d’Armes was outrageously alive
in him … detonating everywhere, everything, in a profusion of
knowledge … suddenly every detail was searingly evident — each outline
blared in him, and the mass of the square raged in him … he saw the
beaver again … and as he did heard the thunder of the candles … his
throat swole, his eyes blazed … ca creve les yeux, Pierre had said —
he was right — it stabbed your eyes out … no in … stabbed his eyes
back in…. He was haemorrhaging now … could feel the stream of blood
blurting from him … hideously alive…. La Place….The Place … he
could see the Place … he started to shout … “La Place … it’s there
… don’t you see … La Place … Look….” And he started to run
toward the statue of Maisonneuve … and his run became a dance, his
whole body vibrant, like the dancers in the nightclub, like the old High
Altar by Quevillon in the Church, that was (he knew it now) the same
altar as in his dream at home, as sideboard of hospitality, like the
commode in the Flesh Market, like the sternum of the Lesser Sphinx …
out into La Place, grasping Holy Host to place it in the very centre of
La Place.”
„Die
Übelkeit müsse wohl eine Form der Vorahnung gewesen sein. Denn noch nie
war das Gewissen so hinterrücks über den Klavierstimmer hergefallen wie
an jenem Tag. Jahrelang hatte Kazimierz das Gefühl der Scham mit sich
herumgetragen, ohne zu wissen, wofür er sich schämte. In den letzten
Tagen hatte er sich eingestanden, dass es die Mitwisserschaft war, die
ihm ein Dauergefühl der Scham verursachte, dass ihm davon übel wurde.
Dazu war eine Macke, ein Tick gekommen, den er sich selbst nie hatte
erklären können: Wo immer er auch ging oder stand, was immer er auch
tat, ständig sah der Klavierstimmer sich fallen, ausrutschen, stürzen
und seinen Kopf auf Kanten knallen. Er sah sich, wie er sich den Schädel
an Klavieren und Flügeln stieß, er sah sich auf Bordsteinkanten
stürzen, wo sein Kopf blutig aufschlug. Er sah sich auf Treppen
ausrutschen, den Hinterkopf hart auf den Stufen aufprallen, er sah sich
gegen die Straßenbahnwagen laufen, deren Elektrizität ihm immer noch
Angst einjagte, obwohl sie schon seit einigen Jahren die
pferdebetriebene ersetzte, und sah seinen Kopf von der Härte des
Aufpralls aus Nacken und Genick reißen. Fuhr er doch einmal mit der
Straßenbahn, klammerte er sich mit schwitzigen Handflächen an die
Metallstangen, dass es in den Kurven nur so quietschte, damit er nicht
bei jeder Station den Halt verlöre und mit dem Kopf gegen Holzbänke,
heruntergeklappte Fenster oder andere Passagiere stoße. Tischkanten
musste er umklammern, um vor einer Kollision mit ihnen gefeit zu sein.
Wenn er abends zu Bett lag und die Termine des nächsten Tages ordnete
oder Vergangenes Revue passieren ließ, so sah er sich jedes Mal in dem
Moment, in dem er das Wort ergriff, um seine eigene Meinung kundzutun,
keine streitende oder rechthaberische, nein, nur seine ganz persönliche
Meinung, in dem Moment, wo die Worte aus seinem Mund kamen und die
Gesichter sich ihm zuwandten, sah er sich stürzen. Es reichte schon der
Gedanke daran, Lieba oder Dawid um ein Brot zu bitten, und er sah seinen
Kiefer auf ihre Verkaufstheke krachen, dass seine restlichen Zähne
zersplitterten. Nie war eine dieser schmerzvollen Visionen Wirklichkeit
geworden, er kannte andere seines Alters, die wirklich stürzten und
fielen, er hatte sich jedoch, aus Angst vor dem Sturz, einen langsamen
tastenden Gang angewöhnt. Er war immer sehr aufmerksam, besah jeden
Schritt seiner Wege genau, schätzte alle Gefahren im Umkreis von einigen
Metern mit den Augen ab, bevor er sich ein Gefühl der Entspannung
zugestand. An diesem Nachmittag, in Karols Stube, hatte er sich gefragt,
ob es die Ereignisse im dwór, zwanzig Jahre zuvor, gewesen waren, die
ihm derart den Boden unter den Füßen wegzogen.“
De Nederlandse dichter en (toneel)schrijver Rien Vroegindeweij werd geboren in Middelharnis op 13 juli 1944. Vroegindeweij verhuisde op achttienjarige leeftijd vanuit Middelharnis naar Rotterdam, waar hij een belangrijk onderdeel van het culturele leven werd. Hij beschreef de stad en haar culturele leven in de dagbladen Het Vrije Volk, het Rotterdams Dagblad, NRC Handelsblad en vele tijdschriften. In 2006 ontving hij van de stad Rotterdam de Erasmusspeld en in 2007 won hij de Anna Blaman Prijs. Een keuze uit de gedichten 1973-2009 verscheen in 2009 onder de titel “Later wordt alles echter” bij uitgeverij Nieuw Amsterdam. Bij deze bundel zit ook een dvd met de biografische documentaire “Gaandeweg”, gemaakt door Victor Vroegindeweij.
De jongen wachtte op de dingen die komen zouden.
De jongen wachtte op de dingen die komen zouden.
Zijn vader zette de kachel op tafel, zijn moeder
bracht huisraad naar boven. Toen begon het wachten.
Het wachten op het water. Het kwam als een groot grijs monster dat zich breed uitrolde over het bouwterrein over het braakland naar het huis waar hij woonde.
Hij hoorde de kelder vollopen, de deuren kraakten het monster steeg hoger en hoger, kwam de trap op. Hij was bang. Zijn vader mat hoe hoog het kwam.
Boek
Toen ik nog geen boeken had
hadden wij één boek.
Het boek der boeken heette dat,
het was geen pocketboek.
Het was een heel dik boek, dat in een zwarte omslag als een baksteen op de hoek van de schoorsteenmantel lag.
Het bindwerk was versleten, de rug van leesgenot gekromd, de bladen vet van ’t vette eten.
Het las daar als een dam, hoe hoog de kachel ook stond, het vatte nooit eens vlam.