Truman Capote, Hendrik Marsman, Roemi, Eli Wiesel, Henk Spaan, Jurek Becker

De Amerikaanse schrijver Truman Capote werd geboren op 30 september 1924 als Truman Streckfus Persons in New Orleans. Zie ook mijn blog van 1 oktober 2006 en ook mijn blog van 30 september 2007.

 

Uit: In Cold Blood

 

„Ordinarily, Mr. Clutter’s mornings began at six-thirty; clanging milk pails and the whispery chatter of the boys who brought them, two sons of a hired man named Vic Irsik, usually roused him. But today he lingered, let Vic Irsik’s sons come and leave, for the previous evening, a Friday the thirteenth, had been a tiring one, though in part exhilarating. Bonnie had resurrected her “old self”; as if serving up a preview of the normality, the regained vigor, soon to be, she had rouged her lips, fussed with her hair, and, wearing a new dress, accompanied him to the Holcomb School, where they applauded a student production of Tom Sawyer, in which Nancy played Becky Thatcher. He had enjoyed it, seeing Bonnie out in public, nervous but nonetheless smiling, talking to people, and they both had been proud of Nancy; she had done so well, remembering all her lines, and looking, as he had said to her in the course of backstage congratulations, “Just beautiful, honey–a real Southern belle.” Whereupon Nancy had behaved like one; curtsying in her hoop-skirted costume, she had asked if she might drive into Garden City. The State Theatre was having a special, eleven-thirty, Friday-the-thirteenth “Spook Show,” and all her friends were going. In other circumstances Mr. Clutter would have refused. His laws were laws, and one of them was: Nancy–and Kenyon, too–must be home by ten on week nights, by twelve on Saturdays. But weakened by the genial events of the evening, he had consented. And Nancy had not returned home until almost two. He had heard her come in, and had called to her, for though he was not a man ever really to raise his voice, he had some plain things to say to her, statements that concerned less the lateness of the hour than the youngster who had driven her home–a school basketball hero, Bobby Rupp.

Mr. Clutter liked Bobby, and considered him, for a boy his age, which was seventeen, most dependable and gentlemanly; however, in the three years she had been permitted “dates,” Nancy, popular and pretty as she was, had never gone out with anyone else, and while Mr. Clutter understood that it was the present national adolescent custom to form couples, to “go steady” and wear “engagement rings,” he disapproved, particularly since he had not long ago, by accident, surprised his daughter and the Rupp boy kissing. He had then suggested that Nancy discontinue “seeing so much of Bobby,” advising her that a slow retreat now would hurt less than an abrupt severance later–for, as he reminded her, it was a parting that must eventually take place. The Rupp family were Roman Catholics, the Clutters, Methodist–a fact that should in itself be sufficient to terminate whatever fancies she and this boy might have of some day marrying. Nancy had been reasonable–at any rate, she had not argued–and now, before saying good night, Mr. Clutter secured from her a promise to begin a gradual breaking off with Bobby.“

 

Capote2

Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984)

 

 

De Nederlandse dichter en schrijver Hendrik Marsman werd geboren op 30 september 1899 in Zeist Zie ook mijn blog van 30 september 2006  en ook mijn blog van 30 september 2007.

Verzet

Toen zei de man: ik ben moe;
vijand, laat van mij af;
ik verweer mij niet meer;
ik lig nog maar wat en wacht af
of ik gehaald word vannacht. –
en de priester: ik breng u den Heer….
maar hij, met een laatsten slag
sloeg het kruisbeeld weg van zijn mond
en krijschte: ga weg –
neem mijn laatst bezit mij niet af:
mìjn zonden gaan mee in mìjn graf.

 

 

Ontmoeting in het Donker

 

Vaag, geheimzinnig en grootsch

gaat de avond over in nacht –

alle grens en gloed wordt gedoofd

en het donker regent als asch.

 

en ik, dien de roepstem des doods

heeft bezworen als nimmer voorheen

van mijzelven afstand te doen,

en ik, wien de engel verscheen

 

zonder blinkende rusting of zwaard

zwart en stil aan het eind van de laan,

ik prevelde: waar moet ik heen?

en hij zeide: naar waar ge vandaan

 

zijt gekomen, en waarom waagt gij het niet?

waarom laat ge mij telkens hier staan,

en doet luid, en alsof ge niet ziet

dat wij eindelijk samen moeten gaan?

 

– omdat ik u haat en vrees,

– maar gij haat en vreest ook het leven. –

(zoo is het altoos geweest,

ik ben bang voor den dood en bemin niet het leven) –

 

hij ging, en ik hoor nóg het lied

als een vogel die fluit in een wolk,

maar ik weiger, ik ga nog niet,

o Vlerk in mijn rug, o Dolk. –

 

 

 

Vrouw

 

Lichaam wentelend al-leven
gedrochtelijk staan wij massaal geheven
tegen den rottend-paarsen hemel van verlangen

hijgende nacht

mijn vale handen tasten even
het slierend kransen van uw blauwe haren
die, gif en scheemring, vachten hemel waren
over al-ruimte, uw gelaat, ivoor ovaal,
waarin uw oogen, spitse spleten, hangen:
en groen signaal. 

 

Marsman

Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940)

 

De Perzische dichter en soefistisch mysticus Jalal ad-Din Rumi (of Roemi) werd geboren op 30 september 1207 in Balkh. Zie ook mijn blog van 30 september 2007.

 

Daglicht

 

De Geliefde is alles, de minnaar slechts een sluier.
De Geliefde is levend, de minnaar een dood ding.
Wanneer Liefde haar kracht gevende zorg onttrekt,
blijft de minnaar achter als een vogel zonder vleugels.
Hoe kan ik wakker en bewust zijn
als het licht van de Geliefde afwezig is?
Liefde wil dat dit Woord
aan het daglicht wordt gebracht.
Vind je de spiegel van het hart dof,
dan is de roest nog niet van haar oppervlak geveegd.

 

 

***

 

Als je bij me bent,
houdt onze liefde me uit de slaap.
Als je niet bij me bent,
kan ik niet slapen van verdriet.
Wonderlijk, twee nachten van wakker liggen –
Maar god, wat een verschil!

 

Roemi

Roemi (30 september 1207 – 17 december 1273)

 

De Joods-Roemeens-Frans-Amerikaanse schrijver Eli Wiesel werd geboren op 30 se
ptember 1928 in Sighet (nu Sighetu Marmaţiei), Roemenië.
ook mijn blog van 30 september 2007.

 

Uit: The Judges

 

“Outside, the wolves, if there were any, must have been jubilant; they reigned supreme over a doomed world. Razziel pictured a pack of them in full cry, anticipating the delight of falling upon sleeping prey, and that reminded him dimly of the troubling landscape of his youth. Were these the only things that seemed familiar to him, his only points of reference? Was there no face he could have called to mind for reassurance? Yes, there was one: that of an old wise man, wise and mad, mad with love and daring, with thirst for life and knowledge, the ravaged face of Paritus. Whenever Razziel thought about his own past, Paritus always surfaced in his memory.

The storm was violent, driven by the fury, both blind and blinding, of a thousand wounded monsters; when would its howling cease? It seemed as if it were pitilessly bent on uprooting everything, sweeping everything away to a land dominated by white death, and that this would engulf the log cabin in which he sat in this little village hidden away somewhere in the mountains between New York and Boston. Was it the end of the world? The end of a tale whose origins were unknown to Razziel? Was he to die before having met once more with his great protector, his guide, the messenger of his destiny? Surely not; it was just a fantasy, an illusion that arose from the nightmares buried deep in Razziel’s memory, from which he himself had been barred for time beyond measure.

A strange orator roused him from his reverie. Theatrical, with a harsh, emphatic voice, he was delivering a speech as if he were onstage or standing before a gathering of learned men.

“I salute the gods who have guided you to this modest dwelling. Welcome. Warm yourselves, and may our meeting have a significance worthy of us all,” said the man, smiling.”

 

wiesel1

Eli Wiesel (Sighet, 30 september 1928)

 

De Nederlandse (gelegenheids-)dichter, (sport)journalist, televisiepresentator en columnist Henk Spaan werd geboren in Heerhugowaard op 30 september 1948. Spaan studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, maar voltooide zijn studie niet. Tijdens zijn studie was hij redacteur van het studentenweekblad Propria Cures. Hij kreeg eind jaren ’70 landelijke bekendheid toen hij samen met Harry Vermeegen het VARA-radioprogramma ‘Tussen start en finish’ weer leven inblies. Daarna maakten ze samen de televisieprogramma’s ‘Pisa’, ‘Verona’, ‘Nieuwe Koeien’ en ‘Die Twee’. Solo presenteerde hij ‘Studio Spaan’ en ‘Voetballen doe je zo’. Spaan is op dit moment columnist voor het Algemeen Dagblad en Onze Taal. In februari 2008 hield hij, na drieëndertig jaar, op met zijn wekelijkse column in Het Parool omdat hij niet akkoord ging met een verlaging van zijn honorarium.

In 2006  verscheen van hem “De kop van Kuijt en andere gedichten”, een gedichtenbundel ter gelegenheid van het WK–voetbal in Duitsland

 

 

Andere tijden

In mijn buurt waar jongens nu
Khalid heten, Mo
Tarek, Youssef en Yassin
En de meisjes Fatima, Rachida, Nadia
Heetten ze ooit Joyce, Daisy of Adinda
De jongens Roy, Reggie en Saïdja.

Voetballen konden die Indo’s en
Gitaar en ukelele spelen
Ik zong de tweede stem
Naar nasi rook het in het trappenhuis
Soms was het buiten vechten
Mijn vader zei: “Nee jongen, jij blijft thuis”.

Als het leuk werd moest ik binnenblijven
Kevers raceten over straat en stoep
Door de lucht vloog een politiepet
Wiebe Holvast in de handboeien
Mijn vader: “Dit soort gasten
Zat vroeger in ’t verzet.

Indische jongens hadden een Kreidler
Een vetkuif en een leren jack
Het is een andere tijd
Als Boulahrouz in zijn Bentley
Door zo’n oude buurt rijdt.

 

Spaan

Henk Spaan (Heerhugowaard, 30 september 1948)

 

De Duitse schrijver, draaiboekauteur en DDR-dissident Jurek Becker werd geboren op 30 september 1937 in Łódź, in Polen. Zijn geboortedatum werd willekeurig uitgekozen. Zijn vader ham hem ouder gemaakt om hem voor deportatie uit het joodse ghetto te beschermen. Becker was waarschijnlijk een paar jaar jonger dan vermeld werd.Toen in 1968 zijn draaiboek Jakob der Lügner werd afgewezen werkte hij het om tot roman. Die verscheen in 1969 en werd in 1974 alsnog verfilmd. In 1973 verscheen zijn tweede roman Irreführung der Behörden en in 1974 werd hij in het presidium van de schrijversbond van de DDR gekozen. In 1975 ontving hij de Nationalpreis der DDR voor literatuur. In 1976 ondertekende Becker met elf andere schrijvers een brief waarin zij protesteerden tegen de „Ausbürgerung“ van Wolf Biermann. Als straf werd hij uit het presidium gezet. Uit protest verliet hij zelf in 1977 de bond omdat deze Reiner Kunze uitsloot. Met toestemming van de DDR-regering verhuisde hij toen naar, omdat zijn boeken in de DDR niet meer werden uitgegeven en zijn filmprojecten werden afgewezen.

 

Uit: Jakob der Lügner

 

“Sind Sie denn dabeigewesen?”, fragt Schmidt.
“Nicht die Spur. Aber Kowalski hat mir vorher alles Wort für Wort erklärt.”
“Aber wenn Sie nicht dabeigewesen sind, den Sachverhalt also nur vom Hörensagen kannten, hätten Sie doch gar nicht als Zeuge auftreten dürfen. Woher wollten Sie denn mit Sicherheit wissen, dass Kowalski diesem Herrn das Geld auch tatsächlich zurückgegeben hatte? Er hätte, ich will es ihm nicht unterstellen, aber es wäre immerhin denkbar, Kowalski hätte Sie doch belügen können, damit Sie zu seinen Gunsten aussagen?”
“Das glaube ich nicht”, sagt Jakob ohne langes Nachdenken. “Er hat viele schlechte Seiten, die kennt keiner so gut wie ich, aber ein Lügner ist er nicht. Er hat mir gleich gesagt, dass er Porfir das Geld nicht zurückgegeben hat. Woher hätte er es denn nehmen sollen?”
“Und obwohl Sie das wussten, haben sie vor dem Staatsanwalt ausgesagt, er hätte es in Ihrer Gegenwart zurückgezahlt?”
“Ja, natürlich.”

 

6becker

Jurek Becker (30 september 1937 – 14 maart 1997

Truman Capote, Hendrik Marsman, Roemi, Eli Wiesel

De Amerikaanse schrijver Truman Capote werd geboren op 30 september 1924 als Truman Streckfus Persons in New Orleans. Zie ook mijn blog van 1 oktober 2006.

 

Uit: The Walls Are Cold

 

“… so Grant just said to them come on along to a wonderful party, and, well it was as easy as that. Really, I think it was just genius to pick them up, God only knows they might resurrect us from the grave.” The girl who was talking tapped her cigarette ash on the Persian throw rug and looked apologetically at her hostess.

The hostess straightened her trim, black dress and pursed her lips nervously. She was very young and small and perfect. Her face was pale and framed with sleek black hair, and her lipstick was a trifle too dark. It was after two and she was tired and wished they would all go, but it was no small task to rid yourself of some thirty people, particularly when the majority were full of her father’s scotch. The elevator man had been up twice to complain about the noise; so she gave him a highball, which is all he is after anyway. And now the sailors. .. oh, the hell with it.

“It’s all right, Mildred, really. What are a few sailors more or less? God, I hope they don’t break anything. Would you go back in the kitchen and see about ice, please? I’ll see what I can do with your new-found friends.”

“Really, darling, I don’t think it’s at all necessary. From what I understand, they acclimate themselves very easily.”

The hostess went toward her sudden guests. They were knotted together in one corner of the drawing-room, just staring and not looking very much at home.

The best looking of the sextet turned his cap nervously and said, “We didn’t know it was any kind of party like this, Miss. I mean, you don’t want us, do you?”

“Of course you’re welcome. What on earth would you be doing here if I didn’t want you?”

The sailor was embarrassed.

“That girl, that Mildred and her friend just picked us up in some bar or other and we didn’t have any idea we was comin’ to no house like this.”

“How ridiculous, how utterly ridiculous,” the hostess said. “You are from the South, aren’t you?”

He tucked his cap under his arm and looked more at ease. “I’m from Mississippi. Don’t suppose you’ve ever been there, have you, Miss?”

She looked away toward the window and ran her tongue across her lips. She was tired of this, terribly tired of it. “Oh, yes,” she lied. “A beautiful state.”

He grinned. “You must be mixed up with some other place, Miss. There sure’s not a lot to catch the eye in Mississippi, ‘cept maybe around Natchez way.”

“Of course, Natchez. I went to school with a girl from Natchez. Elizabeth Kimberly, do you know her?”

“No, can’t say as I do.”

Suddenly she realized that she and the sailor were alone; all of his mates had wandered over to the piano where Les was playing Porter. Mildred was right about the acclimation.

“Come on,” she said, “I’ll fix you a drink. They can shift for themselves. My name’s Louise, so please don’t call me Miss.”

“My sister’s name’s Louise, I’m Jake.”

 

Capote

Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984)

 

De Nederlandse dichter en schrijver Hendrik Marsman werd geboren op 30 september 1899 in Zeist Zie ook mijn blog van 30 september 2006.

Vrees

Ik vraag mij af

hoe lang het nog duren zal

dat ik als een bal

heen en weer word geslingerd

en van vreezen verval

tot steeds dieper vreesachtigheid

en hoe kort is de tijd

dat ik als een bevende voorjaarswingerd

tegen den machtigen muur van het leven hang!

 

waarvoor ben ik bang?

 

ik ben bang voor het uur

dat de dood mijn lichaam ontbinden zal

en mijn ziel wordt gezet in het vuur,

ik ben bang dat ik staan zal tegen den muur

en dat de kogel niet missen zal…

ik ben bang, dat ik noch in den duur

noch daarna in de schaduwen van het Dal

den weg naar het hart des levens

meer vinden zal –

 

ach, de vreezen zijn zonder tal…

 

 

Maannacht

 

De maan breekt de wolken uiteen;

en stroomende uit die wel breken

kolken en kreken, gletschers en meren

naar alle verten uiteen.

 

de aarde is klein en alleen,

een slingerend schip in het ruim,

dat zich stampend en schuin

overstag gaand in doodsangst

kampende boven houdt

op het kolkende water des donkers

onder het stormende schuim.

 

ik lig in het ruim naast een vrouw.

haar borsten rijzen en dalen;

zij slaapt, zij denkt nu alleen

in haar droomen aan het geluk;

hoe vredig haar ademhalen:

zij weet niets van den nood

van ons schip, zij hoort

de seinen niet gillen,

noch het angstige fluiten driemaal

als een signaal

van den dood.

 

gun mij nog twee uren slaap,

ik kan zoo niet blijven waken

 

– neem dan nu afscheid van haar,

misschien zult gij den morgen niet halen,

tenzij in een ander land….

 

ik schuif mijn hand in haar hand

– zie, even beven haar wimpers, –

– zoo liggen wij naast elkaar

als tweelingen, sluim’rende kinderen –

zullen wij elkaar niet meer vinden

dan zij mij dood – of ik haar?

 

marsman1

Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940)

 

De Perzische dichter en soefistisch mysticus Jalal ad-Din Rumi (of Roemi met diverse spellingsvarianten) werd geboren op 30 september 1207 in Balkh. Rumi is één van de belangrijkste personen uit de Perzische dichtkunst. In religieuze kringen wordt hij ook wel Maulana of Mevlana (soms met toevoeging Balkhi naar zijn geboorteplaats) genoemd; dit betekent ‘onze meester’. Hij is geboren in de streek Khorasan, toen Perzië en nu in Afghanistan, en verhuisde later naar de noordwestelijke Perzische stad Tabriz en later naar Konya in het huidige Turkije. Hij was de leidende figuur van de soefi beweging in het middeleeuwse Konya. Zijn graf is nog steeds een heilige plaats voor volgelingen. Hij stichtte er onder andere de dansende derwisjen, een soefi orde van religieuze dansers en muzikanten. In de dans draaien zij om hun as, waarbij zij mediteren en de naam van God aanroepen.

 

Uit: Divan-I Shams-I Tabriz

 

1

The man of God is drunken without wine,
The man of God is full without meat.
The man of God is distraught and bewildered,
The man of God has no food or sleep.
The man of God is a king neath dervish-cloak,
The man of God is a treasure in a ruin.
The man of God is not of air an
d earth,
The man of God is not of fire and water.
The man of God is a boundless sea,
The man of God rains pearls without a cloud.
The man of God has hundred moons and skies,
The man of God has hundred suns.
The man of God is made wise by the Truth,
The man of God is not learned from book.
The man of God is beyond infidelity and religion,
To the man of God right and wrong are alike.
The man of God has ridden away from Not-being,
The man of God is gloriously attended.
The man of God is concealed, Shamsi Din;
The man of God do you seek and find!

 

rumi

Roemi (30 september 1207 – 17 december 1273)

 

De Joods-Roemeens-Frans-Amerikaanse schrijver Eli Wiesel werd geboren op 30 september 1928 in Sighet (nu Sighetu Marmaţiei), Roemenië, als een zoon van Sjlomo en Sara, orthodoxe joden van Hongaarse afkomst die een kruidenierszaak hadden. Hij had drie zussen, Bea, Hilda en Tzipora. Sighet werd een gedeelte van Hongarije in 1940, en in 1944 deporteerden de nazis de Hongaarse joden naar Auschwitz-Birkenau. Zijn moeder en Tzipora, de jongste zus, werden er vermoord; hij en zijn vader werden naar het aangrenzende werkkamp Auschwitz III Monowitz gestuurd. In januari 1945, werden vader en zoon gedwongen te marcheren naar Buchenwald, waar Elies vader overleed. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij in een Frans weeshuis gestopt. In 1948 begon Wiesel een studie aan het Sorbonne. Hij vond een baan bij de Franse krant, L’arche als journalist en raakte in contact met de Nobelprijs voor Literatuur-winnaar François Mauriac, die hem uiteindelijk kon overtuigen zijn Holocaustervaringen op te schrijven. Dat leverde zijn eerste roman, in het Jiddisch, Un di velt hot geshvign (En de wereld zweeg) op, die in 1956 in Buenos Aires verscheen. Twee jaar later zag de sterk ingekorte bewerking La nuit bij Les Éditions de Minuit het licht, waarschijnlijk Wiesels beroemdste werk en het begin van een lange reeks werken in het Frans. In 2007 schreef hij een nieuw voorwoord bij een heruitgave van La nuit. Eli Wiesel ontving in 1986 de Nobelprijs voor de vrede.

 

Uit: Night

 

“At four o’clock in the afternoon of the same day, as usual the bell summoned all

the heads of the blocks to go and report.

They came back shattered. They could only just open their lips enough to say the

word: evacuation. The camp was to be emptied, and we were to be sent farther back.

Where to? To somewhere right in the depths of Germany, to other camps; there was no

shortage of them.

“When?”

“Tomorrow evening.”

“Perhaps the Russians will arrive first.”

“Perhaps.”

We knew perfectly well that they would not.

The camp had become a hive. People ran about, shouting at one another. In all the

blocks, preparations for the journey were going on. I had forgotten about my bad foot. A doctor

came into the room and announced:

“Tomorrow, immediately after nightfall, the camp will set out. Block after block.

Patients will stay in the infirmary. They will not be evacuated.”

This news made us think. Were the SS going to leave hundreds of prisoners to

strut about in the hospital blocks, waiting for their liberators? Were they going to let the

Jews hear the twelfth stroke sound? Obviously not.

“All of the invalids will be summarily killed,” said the faceless one. “And sent to

the crematory in a final batch.”

“The camp is certain to be mined,” said another. “The moment the evacuation’s

over, it’ll blow up.”

As for me, I was not thinking about death, but I did not want to be separated from

my father. We had already suffered so much, borne so much together; this was not the

time to be separated.

I ran outside to look for him. The snow was thick, and the windows of the blocks

were veiled with frost. One shoe in my hand, because it would not go onto my right foot,

I ran on, feeling neither pain nor cold.

“What shall we do?”

 

WieselElie

Eli Wiesel (Sighet, 30 september 1928)