Dolce far niente, Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Nel Noordzij, Tom Rachman

 

Dolce far niente

 


Autumn Mists door Jef Dutilleux (1876 – 1960), z.j.

 

Herfstnevel

Waar geen lied de bronnen wekt
En wij droomverloren dolen,
Waar de vormen zijn bedekt,
Ligt de gouden schat verscholen
Van ons jong geluk.

Gaan wij rustig, gaan wij zacht,
Ademen is zoet en ruimer,
Nu wij weten, wat ons wacht,
Nu de wereld in haar sluimer
Draagt ons jong geluk.

Een enk’le klank, die door de stilte fluistert,
Een enk’le lamp, die door den nevel gloeit,
En in ons hart, dat zwijgend waakt en luistert,
Is reeds het feest der liefde vol ontbloeid.

Wij zijn van hare heerlijkheid vervuld,
Een vlucht’ge glans is ons een godlijk teeken;
Wachten wij stil, tot gansch ons is onthuld
Het licht geheim, waarvan uw oogen spreken.

 

 
H.W.J.M. Keuls (19 mei 1883 – 28 oktober 1968)
Molen bij Obdam, de geboorteplaats van H.W.J.M. Keuls

 

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

Uit: De koperen tuin

“Het eerste wat ik mij van W… herinner, waar even na mijn vijfde verjaardag mijn vader tot rechter was benoemd; is de warme voorzomermiddag, toen de bal van mijn broer over de ijzeren krullen van het balkonhek vloog, de verlaten huiskamer in. Op de grond, vlak bij het balkon, had ik in een sprookjesboek zitten lezen. Hoe verwonderlijk, ja zelf sprookjesachtig, waren de sprongen, waarmee de bal de kamer doorkruiste. Wanneer men dacht dat hij tot rust zou komen en in een bepaalde richting verderrollen, tot op dat geheimzinnige punt, waar een bal helemaal is uitgerold, bereikte hij opnieuw aanzienlijke hoogten. Ik weet nog hoe hij vlak naast de waterkaraf op de tafel neerkwam: de karaf bleef ongedeerd, de bal begaf zich naar een boslandschap in gouden lijst. Natuurlijk was ik geschrokken; maar het gedrag van de bal, zo schrander en behoedzaam, zo jong en veerkrachtig tevens, stelde mij in zekere mate gerust, alsof een onzichtbare goochelaar met mij en de breekbare dingen wel rekening wilde houden.
Toen het gekrijs voor het huis een dreigend hoogtepunt had bereikt, – ‘Nol, de bal! Nol, de bal!’ – zij hadden mij niet kunnen zien, maar mijn broer wist, dat ik daar zat, – krabbelde ik overeind en haalde de bal om hem terug te gooien. Wat zou men anders doen, zó uit een sprookjesboek vandaan? Wonderen maken gedwee. Met de bal in de hand stond ik op de blauwstenen balkondrempel, en beneden mij woelden en schreeuwden de jongens, en ik zag ze rechtstandig omhoogspringen om mij in het oog te krijgen, de haren wapperend. Maar midden in zo’n sprong schenen zij met blindheid geslagen: ìk zag hen wel, zij mìj niet. Zij tierden, en riepen ‘Nol, de bal!’ – en onderwijl luisterde ik naar de rij olmen, die zachtjes ritselden in de warmte, en naar een tufbootje in het, aan het uiteinde van onze korte straat zich openende kanaal. Hoger en hoger sprongen de jongens, zij zagen mij niet, het was allerwonderlijkst. In een plotseling invallende stilte kwam de snijdende stem van Chris: ‘Verdomme Nol, gooi die bal naar beneden. En gauw!’ (Mijn vader zei óók altijd: en gauw; hij zei het zelfs als het helemaal niet nodig was). Hoewel ik begreep de bal terug te moeten geven, was ik niet van plan Chris te gehoorzamen. Ik was toen al begonnen hem een beetje belachelijk te vinden; ik kende de woorden ‘kouwe drukte’ ik wist, dat hij mijn moeder vermoeide en dat mijn vader hem voortrok, en daarmee eens zou moeten ophouden, omdat mijn moeder op den duur merken zou, dat tijdens het eten Chris mij tegen mijn blote beentjes schopte, onder de tafel. Ik wist, dat Chris eens ten val zou worden gebracht.”

 


Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Cover

 

De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot – Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) – werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Zie ook alle tags voor Pieter Waterdrinker op dit blog.

Uit: Tsjaikovskistraat 40

“Op een late oktoberochtend in het jaar 1988 vroeg een heerschap uit Leiden mij of ik in staat was een kleine zevenduizend bijbels af leveren in de Sovjet-Unie. Hoe hij mij gevonden heeft weet ik nog steeds niet. In die tijd waren er maar weinigen in Nederland die Russisch spraken, die ooit de ussr hadden bezocht. Ik was er slechts één keer geweest, ruim zeven jaar ervoor. Misschien berustte alles ook wel op zuiver toeval, want dat is wat het leven mij heeft geleerd: deze wereld wordt geregeerd door willekeur.
Ik was zesentwintig; kort ervoor was ik weer bij mijn ouders ingetrokken, nadat ik ruim anderhalf jaar lang op de Canarische Eilanden en in een bergdorpje op het Spaanse vasteland had gewoond. Ik was terug op mijn akelige jongenskamer, twee bij drieënhalve meter.
‘Mag ik even binnenkomen?’
De man had natte zwarte haren, zorgvuldig naar één richting gekamd. De scheiding leek er met een tang in gebrand. Hij droeg een bruine regenjas, met bruine knopen.
‘Mijn ouders zijn niet thuis,’ antwoordde ik. ‘Ze zijn in Haarlem, naar het ziekenhuis.’
Hij kwam niet voor hen, hij kwam voor mij.
‘Siderius,’ zei de vooroorlogse verschijning toen.
Een paar tellen later zat hij op de bank, zich in zijn regenjas breed makend, als een roofvogel op zijn nest; hij stak een sigaret op en blies de rook door zijn haakneus naar buiten.
‘Mijn tijd is beperkt,’ begon Siderius. ‘En de kwestie waarvoor ik ben gekomen is eigenlijk nogal simpel. Kunt u over – laten we zeggen – een week of drie zorg dragen voor de aflevering van een partij Russische bijbels in de haven van Leningrad?’
De vraag was absurd, ongerijmd.
Ik knikte enigszins wezenloos; de sigarettenrook hing als blauwe vitrage tussen mij en de man in.
‘God Onze Vader, de Schepper die Zijn enige zoon naar de aarde heeft gezonden om ons te redden, verkeert in zwaar weer. Het oosten is op drift. Ik neem aan dat u het allemaal volgt. Maar het is net als bij een oorlog: de zege is er pas als de victorie is bereikt.”

 


Pieter Waterdrinker (Haarlem, 17 oktober 1961)
Cover

 

De Duitse schrijver Georg Büchner werd geboren op 17 oktober 1813 in Goddelau. Zie ook alle tags voor Georg Büchner op dit blog.

Uit: Lenz

“Endlich war es Zeit zum Gehen, man führte ihn über die Straße, das Pfarrhaus war zu eng, man gab ihm ein Zimmer im Schulhause. Er ging hinauf, es war kalt oben, eine weite Stube, leer, ein hohes Bett im Hintergrund, er stellte das Licht auf den Tisch, und ging auf und ab, er besann sich wieder auf den Tag, wie er hergekommen, wo er war, das Zimmer im Pfarrhause mit seinen Lichtern und lieben Gesichtern, es war ihm wie ein Schatten, ein Traum, und es wurde ihm leer, wieder wie auf dem Berg, aber er konnte es mit nichts mehr ausfüllen, das Licht war erloschen, die Finsternis verschlang Alles; eine unnennbare Angst erfaßte ihn, er sprang auf, er lief durchs Zimmer, die Treppe hinunter, vor’s Haus; aber umsonst, Alles finster, nichts, er war sich selbst ein Traum, einzelne Gedanken huschten auf, er hielt sie fest, es war ihm als müsse er immer »Vater unser« sagen; er konnte sich nicht mehr finden, ein dunkler Instinkt trieb ihn, sich zu retten, er stieß an die Steine, er riß sich mit den Nägeln, der Schmerz fing an, ihm das Bewußtsein wiederzugeben, er stürzte sich in den Brunnstein, aber das Wasser war nicht tief, er patschte darin. Da kamen Leute, man hatte es gehört, man rief ihm zu. Oberlin kam gelaufen; Lenz war wieder zu sich gekommen, das ganze Bewußtsein seiner Lage, es war ihm wieder leicht, jetzt schämte er sich und war betrübt, daß er den guten Leuten Angst gemacht, er sagte ihnen, daß er gewohnt sei kalt zu baden, und ging wieder hinauf; die Erschöpfung ließ ihn endlich ruhen.
Den andern Tag ging es gut. Mit Oberlin zu Pferde durch das Tal; breite Bergflächen, die aus großer Höhe sich in ein schmales, gewundnes Tal zusammenzogen, das in mannichfachen Richtungen sich hoch an den Bergen hinaufzog, große Felsenmassen, die sich nach unten ausbreiteten, wenig Wald, aber alles im grauen ernsten Anflug, eine Aussicht nach Westen in das Land hinein und auf die Bergkette, die sich grad hinunter nach Süden und Norden zog, und deren Gipfel gewaltig, ernsthaft oder schweigend still, wie ein dämmernder Traum standen. Gewaltige Lichtmassen, die manchmal aus den Tälern, wie ein goldner Strom schwollen, dann wieder Gewölk, das an dem höchsten Gipfel lag, und dann langsam den Wald herab in das Tal klomm, oder in den Sonnenblitzen sich wie ein fliegendes silbernes Gespenst herabsenkte und hob; kein Lärm, keine Bewegung, kein Vogel, nichts als das bald nahe, bald ferne Wehn des Windes.”

 

 
Georg Büchner (17 oktober 1813 – 19 februari 1837)
Cover

 

De Engelse schrijver, acteur en komiek Mark Gatiss werd geboren op 17 oktober 1966 in Sedgefield. Zie ook alle tags voor Mark Gatiss op dit blog.

Uit: The Devil in Amber

“So much for Art! Happily I had other interests and when not exhibiting my daubs to an increasingly bored public, I was engaged, as I’ve said, doling out death and violence as gleefully as I did Crimson Alizarin or Mars Yellow. Every man should have a hobby.
Trouble was, of late the glee had rather gone out of this too. But I mustn’t get ahead of myself.
The chap I’d been assigned to bump off on this charming December day was called Hubbard. Hubbard the Cupboard, don’t you know (the Colonials like their schoolyard nick-names), his curious moniker coming not only from his ungainly shape but from his being a dealer in stolen goods. It was said Hubbard’s cupboard was never bare.
The fat fool, however, had strayed somewhat from his usual territory of filched diamanté and crudely forged Demuths, being the brains, it was said, behind an influx of cheap cocaine that was currently drowning New York’s nightspots. So, before the hooters of all the hoofers were irretrievably rotted, Hubbard was to be removed from the scene forthwith.
I was in town, tying up the loose ends of another job (the startling history of the Sumatran Automata will have to wait for another day), and, at its conclusion, had been hastily shunted off in pursuit of this nefarious drug baron.
I kept my head low as the car slowed down. The fat man’s blood was visible in the snow, trailing in neat crimson curlicues as if fallen from a leaking paint tin. If I could finish him off by lunchtime, I knew a place down in the Bowery that did a smashing shad-roe-caviar club sarnie.
Dropping from the running board, I flattened myself against the grimy wall of the nearest brownstone and watched as the flivver chugged off with a backfire like a Lewis gun.
Inclining my trilby at a rakish angle, I paused a moment, knowing I cut quite a dash. I’m afraid I rather fancied myself – but then everyone else did, so why should I be left out of the fun?
The trail led off the pavement – or ‘sidewalk’ as I suppose I must call it – and I moved off, my breath billowing like exhaust before me. The air was heavy with the stink of Polish cooking and uncollected rubbish.
Hurrying through the churned-up, brown drifts and following the trail as it swung right, I found myself in a light-starved courtyard. At its centre, smothered in snow, stood a quaint little clapboard church, fragile and unremarkable – save for the polka-dot pattern of bright blood on the steps. The door to the church was slightly ajar. I had him.”

 
Mark Gatiss (Sedgefield.17 oktober 1966)
Cover

 

De Amerikaanse toneelschrijver Arthur Miller werd geboren in New York op 17 oktober 1915. Zie ook alle tags voor Arthur Miller op dit blog.

Uit: All My Sons

“CHRIS: Then why’d you ship them out?
KELLER: By the time they could spot them I thought I’d have the process going again, and I could show them they needed me and they’d let it go by. But weeks passed and I got no kick-back, so I was going to tell them.
CHRIS: Then why didn’t you tell them?
KELLER: It was too late. The paper, it was all over the front page, twenty-one went down, it was too late. They came with handcuffs into the shop, what could I do? He sits on bench at center. Chris … Chris, I did it for you, it was a chance and I took it for you. I’m sixty-one years old, when would I have another chance to make something for you? Sixty-one years old you don’t get another chance, do ya?
CHRIS: You even knew they wouldn’t hold up in the air.
KELLER: I didn’t say that …
CHRIS: But you were going to warn them not to use them …
KELLER: But that don’t mean …
CHRIS: It means you knew they’d crash.
KELLER: It don’t mean that.
CHRIS: Then you thought they’d crash.
KELLER: I was afraid maybe …
CHRIS: You were afraid maybe! God in heaven, what kind of a man are you? Kids were hanging in the air by those heads. You knew that!
KELLER, For you, a business for you!
CHRIS, with burning fury: For me! Where do you live, where have you come from? For me!—I was dying every day and you were killing my boys and you did it for me? What the hell do you think I was thinking of, the Goddam business? Is that as far as your mind can see, the business? What is that, the world—the business? What the hell do you mean, you did it for me? Don’t you have a country? Don’t you live in the world? What the hell are you? You’re not even an animal, no animal kills his own, what are you? What must I do to you? I ought to tear the tongue out of your mouth, what must I do? With his fist he pounds down upon his father’s shoulder. He stumbles away, covering his face as he weeps. What must I do, Jesus God, what must I do?
KELLER: Chris … My Chris . .
CURTAIN”

 

 
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) 
Scene uit een opvoering in Londen, 2010

 

De Nederlandse schrijfster en dichteres Nel Noordzij (Eig. Pieternella Margaretha Breevoort-Noordzij) werd geboren in Rotterdam op 17 oktober 1923. Zie ook alle tags voor Nel Noordzij op dit blog.

Uit: Het kan me niet schelen 

“Renée begreep niet waarom ze zo boos was, dat ze haar gedachten vier, vijf maal moest herhalen; klopgeesten die tegen haar schedel sloegen.
Het had geen zin om langer in de cigarenwinkel te blijven staan. Ze wist van te voren dat ze haar beurt niet af zou wachten.
Misschien laat iemand mij zomaar voorgaan, hoopte ze zinloos.
In de hoek van de winkel was een postloketje waarvoor enige vrouwen stonden. Zij trokken vijandige gezichten, die bedoelden: eerst de P.T.T., dan de cigarettenverkoop. Renée probeerde sloom te kijken. Ze rekte zich uit en bleef breed midden in de winkel staan.
Die wijven zijn stuk voor stuk oud, dacht ze tevreden, ze zouden me alleen al niet voor laten gaan, omdat ik geen grijs vel op mijn wangen heb.
Wanneer een der wachtende vrouwen haar aankeek, trok ze haar oogleden samen en keek vaag en lang terug: – Je bent muffe lucht voor me.
Toen ze bijna aan de beurt was, stapte ze opgewekt de winkel uit.
Nu laat ik iedereen achter met de gedachte, dat er te weinig personeel in de winkel is. Ze zullen er wel blijven komen, maar ze zullen er toch over nadenken en er op visites over praten. En de juffrouw achter het loket zal zich onrustig voelen.
Haar hoofddoek gleed opzij toen ze haar fiets van het slot deed en ze wist dat ze er slordig uitzag.
Ik kan er op gaan zitten, ik kan er ook naast blijven lopen. Trillen doe ik toch. Ik ben verdomd zenuwachtig.
Ze ging er op zitten en reed traag langs het trottoir. Het was kinderachtig van me om die roos af te knippen en in een kopje te leggen. Toen hij eindelijk open ging vielen de blaadjes ook meteen af, er was toch geen redden aan. Het was schijn. Alles wat ik doe is schijn, dacht ze met wrevel.”

 

 
Nel Noordzij (17 oktober 1923 – 7 september 2003)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Engelse schrijver Tom Rachman werd geboren in Londen in 1974. Zie ook alle tags voor Tom Rachman op dit blog.

Uit: The Italian Teacher

“Seated in a copper bathtub, Bear Bavinsky dunks his head under steaming water and shakes out his beard, flinging droplets across the art studio. He thumbs a bolt of shag into his pipe and flicks a brass Zippo lighter, sucking hard to draw down the flame, tobacco glowing devil-red, smoke coiling toward the wood-beam ceiling. He exhales and stands. Beads of water rain off his torso.
His five-year-old son, Pinch, hoists a thick bath towel, arms trembling under the weight. Bear runs his fingers through receding reddish-blond hair and—hand on the boy’s head for balance—steps onto newspapers previously used for wiping paintbrushes. His wet footprints bleed across the print, encircling dabs of oily blue and swipes of yellow.
“That’s final!” Natalie declares from across the studio, chewing her fingernail.
“Final, is it? You certain?” Bear asks his wife. “Not the slightest doubt?”
“All I’ve got is doubts.”
He proceeds to the iron front door and shoulders it open, dusky light from the alleyway pushing past him, glinting off glass pigment jars, illuminating abused paintbrushes in turpentine and canvases drying along the bare-brick walls. In the early-evening air, he stands in place, a fortyish male animal, naked but for the towel twisted around his neck, his shadow narrowing up the studio, hurdling the tub, darkening his wife and their little boy. “Absolutely positive then?”
Natalie yanks a strand of black hair over her eyes, wraps it around her baby finger, whose tip reddens. She darts into the WC at the back of the studio and closes the warped door, her head bumping the bare bulb, which alternates glare and gloom as she consults the mirror: emerald ball gown cinched at the waist, box-pleated skirt, polka-dot overlay. It’s as if she were wearing three outfits at once, none of them hers. She tucks her hair under a cream beret but it hardly helps, the same gawky twenty-six-year-old looking back, all elbows and knees, a manly jaw, deep- set black eyes, as uncertain as if drawn with smudged charcoal, the worry lines added in fine- nib pen.
She joins Bear, who remains naked in the doorway, a puff of smoke released from his pipe. “I’m not even acceptable,” she tells him, and he rests a rough palm against the swell of her bosom, firmly enough to quicken her pulse. He strides to his leather suitcase and plucks out neckties, one for himself, one for their son.”

 

 
Tom Rachman (Londen, oktober 1974)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e oktober ook mijn blog van 17 oktober 2017 en eveneens mijn blog van 17 oktober 2015 deel 2.

Dolce far niente, Simon Vestdijk, Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Thusnelda Kühl, John Galsworthy

 

Dolce far niente

 

Rokin, Amsterdam door Igor Shterenberg, 2000


Uit: De laatste kans

“Toen ergens een kelner een stapel borden liet vallen, rekte hij scheef de nek uit, met schrikogen, zodat er plotseling een benard hoofd aan het eind van een haastig uitgestoken stengel scheen te zitten. Het was knap werk, maar de leider van de band, een jonge, blonde en maatslaande ambtenaar, lachte niet om hem, al scheen hij hem wel in het oog te willen houden.

‘Het is wel aardig, hè’, zei hij, toen er weer een stuk uit was.

‘Dat is geloof ik een grapnmaker’ zei Hilda Heringa bevredigd, en wees op de drummer.

Hoe onschuldig, hoe verbazend leuk uitgedrukt! Vooral dat ‘geloof ik’ was onbetaalbaar. Hij sloeg nu een vertrouwelijker toon aan, probeerde met haar hand te spelen, die zij dadelijk terugtrok, en na weer een nieuw stukje zei hij, dat hij eigenlijk aJ een tijdje verliefd op haar was, maar absoluut niet van plan was haar te overrompelen, en dat ze vooreerst maar veel naar de drummer moest kijken, die op dit ogenblik met een koddig hulpeloos gezicht aan zijn trom zat te draaien en er zijn oor tegenaan hield alsof hij het instrument wou ausculteren. Deze toch nog vrij ingewikkelde verklaring beantwoordde zij met een langgerekt ‘zóooo’ – duidelijk in de verdediging, duidelijk fatsoenlijk. Later, toen hij haar weer naar het gasthuis bracht – zij moest om 10 uur binnen zijn – betrapte hij haar nog een paar maal op dit honigzoet en lichtelijk smalend uitgesproken ‘zóooo’ met de dik aangezette z, dat zoveel als haar bodyguard scheen te zijn, want de eerste maal legde hij haar uit, dat hij altijd gewend was meisjes in de Kalverstraat een zoen te geven, de tweede maal, dat het op het Rokin óok kon. Het verbaasde hem, dat hij in de Kalverstraat gearmd met haar mocht lopen. Eerst op het Spui schenen weer zekere wetten te gelden en maakte zij haar arm los. Toen hij niets meer zei, ging ze in de buurt van de tweedehands boekwinkeltjes nog gauw tot een confidentie over.”

 

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk


De Duitse dichter en schrijver Wolf Wondratschek werd geboren op 14 augustus 1943 in Rudolstadt. Zie ook alle tags voor Wolf Wondratscheck op dit blog.

Uit: Das Geschenk

„Chuck war pleite, und auf der hohen Kante hatte er auch nichts, aber Sorgen machte er sich deshalb nicht. Es war ihm egal. Es war ihm das Geld, das er nicht hatte, so egal wie das Geld, wenn es hereinkam. Aber es rächte sich. Geld spürt, wenn man es nicht mag.
Cus d’Amato, ein berühmter alter Boxtrainer, ein Mann, der viele Weltmeister hatte kommen und gehen sehen, war Gott dankbar, daß er nie auch nur annähernd so viel verdient hatte wie einige von denen, die, als sie zu ihm kamen, jung und mutig und stark waren und irgendwann, wenn sie Glück hatten, Champions wurden und Geld verdienten, viel Geld, die aber, als sie dann reich waren, nicht mehr die Kerle waren, die er als halbe Kinder auf der Straße aufgelesen, in sein Haus geholt, durchgefüttert, trainiert und wie ein Vater geliebt hatte. Er wußte, wovon er sprach, wenn er von Geld sprach; das Geld hatte sie verrückt gemacht, die vielen Frauen, die dicken Autos, die sie fuhren, die Drogen, der Alkohol, bis sie schließlich wirklich verrückt waren, nur noch verrückt, krank und arm und verrückt. Sie hatten überlebt, hatten ihrer Mama ein Haus mit achtzehn Zimmern ge-kauft (und bar bezahlt) und jetzt wollten sie, wovon sie schon als kleine Kriminelle geträumt hatten, wie verrückt leben, als gebe es kein Morgen. Es war nicht das Boxen, die harten Schläge, denen man, weil man sie nicht kommen sieht, nicht ausweichen kann. Es waren nicht die Siege, um die man sie betrogen hatte, es war das Geld, die Scheine, ganze Bündel davon, die ihnen ihre maßgeschneiderten Anzüge ausbeulten. Sie hatten es bei sich, wie Hafenarbeiter ihren Lohn einstecken, einfach so, in der Hosentasche. Es war hart verdientes Geld.Und es war zum Vergnügen da, zum In-die-Luft-Werfen. Und dort blieb es hängen! Es löste sich in Luft auf. Die Luft stank vor Geld. Und dann wurde es dunkel. Geld war ein Gegner, härter als alle, gegen die sie im Ring gekämpft hatten.“

 

Wolf Wondratschek (Rudolstadt, 14 augustus 1943)


De Amerikaanse schrijfster Danielle Steel werd geboren in New York op 14 augustus 1947. Zie ook alle tags voor Danielle Steel op dit blog.

Uit: The Good Fight

„Meredith McKenzie could remember almost perfectly the day her father left for the war in February 1942. In her mind’s eye, she could still see the buttons on his uniform and how tall he looked and could almost smell his shaving soap when she kissed his face. If she closed her eyes, he was standing before her. There were other parts of the day she recalled less vividly. But she had a perfect mental picture of her mother crying, and her father’s parents watching him go. Her grandfather had said it was a proud moment. Her father had enlisted as an officer immediately after Pearl Harbor, and had been assigned to the legal corps in Washington, D.C. He was thirty-­seven years old, and her mother, Janet, was thirty-­three. Meredith was almost six. Her father had promised that they could come to Washington to visit him as soon as he got settled, and her mother had clung to him with tears streaming down her face. Her grandmother had faced it stoically. They had come to the apartment to say goodbye. Robert had said that it would be chaos at the train station, and it wasn’t as though he was going overseas, like many of the men who would be there.
After he left with a last wave and a smile, carrying his duffel bag, with his officer’s cap smartly on his head, in his heavy coat, Meredith’s grandfather had taken her for a walk to get some air, so Janet and her mother-­in-­law could talk, and Janet could compose herself before Meredith and her grandfather got back. Janet’s parents had died many years before, and she had no other family, only her in-­laws.
“You know why your dad is going away, don’t you?” he asked her, as they walked along the edge of Central Park. She thought about it for a moment and then shook her head. Two of her friends at school had said that their fathers were enlisting in the army. But they were being sent to New Jersey for training, and then taking a big ship to Europe.
Her daddy would be stationed in Washington, to be a lawyer, just like he was in New York. Her grandfather was a lawyer too. Her mother didn’t work, although she had volunteered for the Red Cross, and so had Meredith’s grandma. They were going to do it together, and Meredith’s mother had already shown her the uniform she was going to wear. It made her look like a nurse. She said she would be helping with something called a blood drive, to help soldiers who would get hurt.
“Your father will be defending our country, to keep us safe from anyone who wants to hurt us, and he’ll keep us free from bad people,” her grandfather explained to her. “That’s a very important thing to do. Freedom is the most important thing we have. Do you know what that means, Meredith?” he asked her solemnly, as they stopped and sat down on a bench in the park.“

 

Danielle Steel (New York, 14 augustus 1947)

 

De Duitse schrijver Erwin Strittmatter werd geboren op 14 augustus 1912 in Spremberg. Zie ook alle tags voor Erwin Strittmatter op dit blog.

Uit: Der Laden

“In Grauschteen, von wo wir herkommen, war alles anders, auch mit dem Kunsthonig war es anders: Jedem Haushalt wurde jede Woche eine Scheibe zugeteilt. Ich war fünf Jahre alt und durfte unsere Scheibe aus dem Dorfladen holen, und ich hielt meinen Daumen dabei so, daß eine Spur von der graugelben Masse an ihm kleben blieb, wenn die Krämerin sie mit dem Spatel auf den Teller klatschte. Den bekleckten Daumen durfte ich ablecken, aber ich durfte ihn unterwegs nicht in die Masse stippen, um mich zu laben. Gott sieht den Sünder, Gott sieht alles, sagte meine Mutter. Sünde und Unsünde hingen von einer Bewegung meines Daumens ab.
Ich versuchte Gott mit meinem Zeigefinger, stippte, leckte und lauschte. Alles blieb ruhig. Der Herr schien über mich kleinen Affen zu lächeln, doch am Nachmittag ließ er ein großes Gewitter auf Grauschteen los, und alle mußten leiden und sich fürchten, weil ich den Zeigefinger in den Kunsthonig gebohrt hatte.
Nun sind wir nach Bossdom gezogen, sind noch keine Stunde hier, und alles ist anders: Ein Junge wird von seiner Mutter Waldchen gerufen. Der Name gefällt mir nicht, in Grauschteen gab es ihn nicht.
Waldchen wirft Pappwürfel gegen die Stalltüren im Bäckereihof; die Pappwürfel platzen, weicher Kunsthonig quillt aus ihnen und kleckt am Holz herunter. Volltreffer! schreit Waldchen.
Was wird Gott dazu sagen?
Meine Großmutter, ein Anderthalbmeter-Mütterchen, ist wie eine Zwergin aus dem Märchen. Sie hat tiefliegende Augen und rote Oberbäckchen, ist gütig und listig und – eben die tiefliegenden Augen. Wenn etwas nicht so geht, wie es gehen soll, stellt sie sich ein und schiebt an. Sie kommt in den Hof und sagt zu dem Jungen, der Waldchen heißt: Was schmeißt du den Honig?
Kann ich! sagt der Junge.
Du vergeidest Gottes Gaben, sagt die Großmutter.
Es ist unser Honig, sagt Waldchen und wirft weiter.
Kinder, sagt die Großmutter listig: Geht auf die Straße, gleich wern se den Möbelwagen ausladen. Gott weiß, ob nicht der große Spiegel zerscherbt ist.
Wir gehn auf die Straße. Waldchen neugierig hinter uns drein. Wir sind noch neu in der Welt. Wir wollen wissen, wie Dinge entstehn; wir wollen wissen, wie Dinge vergehn. Wir wissen noch nicht, daß sich in Scherben und Wassertropfen die Welt spiegelt. Spiegel zerscherbt – sieben Jahre Pech! heißts.“

 

Erwin Strittmatter (14 augustus 1912 – 31 januari 1994)
Cover


De Schotse dichter en schrijver Sir Walter Scott werd geboren in Edinburgh op 14 augustus 1771. Zie ook alle tags voor Sir Walter Scott op dit blog.

Uit: The Abbott

« The time which passes over our heads so imperceptibly, makes the same gradual change in habits, manners, and character, as in personal appearance. At the revolution of every five years we find ourselves another, and yet the same–there is a change of views, and no less of the light in which we regard them; a change of motives as well as of actions. Nearly twice that space had glided away over the head of Halbert Glendinning and his lady, betwixt the period of our former narrative, in which they played a distinguished part, and the date at which our present tale commences.
Two circumstances only had imbittered their union, which was otherwise as happy as mutual affection could render it. The first of these was indeed the common calamity of Scotland, being the distracted state of that unhappy country, where every man’s sword was directed against his neighbour’s bosom. Glendinning had proved what Murray expected of him, a steady friend, strong in battle, and wise in counsel, adhering to him, from motives of gratitude, in situations where by his own unbiassed will he would either have stood neuter, or have joined the opposite party.
Hence, when danger was near–and it was seldom far distant–Sir Halbert Glendinning, for he now bore the rank of knighthood, was perpetually summoned to attend his patron on distant expeditions, or on perilous enterprises, or to assist him with his counsel in the doubtful intrigues of a half-barbarous court. He was thus frequently, and for a long space, absent from his castle and from his lady; and to this ground of regret we must add, that their union had not been blessed with children, to occupy the attention of the Lady of Avenel, while she was thus deprived of her husband’s domestic society.

 

Sir Walter Scott (14 augustus 1771 – 21 september 1832)
Borstbeeld in de Poets’ Corner in Westminster Abbey, Londen

 

De Duitse schrijfster Thusnelda Kühl werd geboren op 14 augustus 1872 in Kollmar. Zie ook alle tags voor Thusnelda Kühl op dit blog.

Uit: Das Haus im Grunde

„Der Zorn, der im Auge des Generals mit dem Spott gekämpft hatte, wich dem letzteren.
»Ich werde in den Annalen dieses Kriegs nicht zu bemerken verfehlen, daß die Eiderstedter Bauernknechte die Haare, die ihnen auf dem Kopfe fehlen, auf den Zähnen tragen.«
Sprach’s und wandte sich lachend dem Wohngemache zu, aus dem Stimmengetöse und Gläserklang tönte.
»Und sorgt für meinen Reitknecht, daß ihm ein Imbiß nicht fehlt!« rief er herrisch über die Achsel zurück.
Im Zimmer war’s blau von Tabakrauch. Erst allmählich stellten sich die dort versammelten Gestalten dem Auge des Eintretenden in ihren Umrissen dar.
»Hurra, der General!« johlte es ihm entgegen.
»Zur Ordnung, Kinder!« mahnte er, »damit ich euren Gastfreund begrüße.«
Über Reimer Floris’ Gesicht zuckte es höhnisch für Sekundenlänge. Kalt blickte er auf des Generals Gestalt hinab und regungslos blieb seine derbe Faust bei dem Drucke der andern.
General Steenbock wollte das heute nicht merken.
»Hier ist es gut sein, dünkt mich, Kinder –«
»Jawohl,« lachten die Offiziere, »besser jedenfalls, als in dem Pfarrhofe zu Oldenswort – alle Wetter! wie saßen wir fest drin! Die Schlappe gilt’s auszuwetzen vor Tönning, und Euer Degen, General –«
»Schweigt mir davon!« brauste Steenbock auf, und blutig glühten die Narben in seinem wilden, doch nicht unedlen Gesicht.
»Konnte ich mich wehren gegen die Hinterlist des verfluchten Dänen – konnte ich’s?«

 

Thusnelda Kühl (14 augustus 1872 – 24 juli 1935)

 

De Britse schrijver John Galsworthy werd geboren op 14 augustus 1867 in Kingston Hill in Surrey. Zie ook alle tags voor John Galsworthy op dit blog.

Uit:The Forsyte Saga

„Between him and the four other brothers who were present, James, Swithin, Nicholas, and Roger, there was much difference, much similarity. In turn, each of these four brothers was very different from the other, yet they, too, were alike.
Through the varying features and expression of those five faces could be marked a certain steadfastness of chin, underlying surface distinctions, marking a racial stamp, too prehistoric to trace, too remote and permanent to discuss–the very hall-mark and guarantee of the family fortunes.
Among the younger generation, in the tall, bull-like George, in pallid strenuous Archibald, in young Nicholas with his sweet and tentative obstinacy, in the grave and foppishly determined Eustace, there was this same stamp–less meaningful perhaps, but unmistakable–a sign of something ineradicable in the family soul. At one time or another during the afternoon, all these faces, so dissimilar and so alike, had worn an expression of distrust, the object of which was undoubtedly the man whose acquaintance they were thus assembled to make. Philip Bosinney was known to be a young man without fortune, but Forsyte girls had become engaged to such before, and had actually married them. It was not altogether for this reason, therefore, that the minds of the Forsytes misgave them. They could not have explained the origin of a misgiving obscured by the mist of family gossip. A story was undoubtedly told that he had paid his duty call to Aunts Ann, Juley, and Hester, in a soft grey hat–a soft grey hat, not even a new one–a dusty thing with a shapeless crown. “So, extraordinary, my dear–so odd,” Aunt Hester, passing through the little, dark hall (she was rather short-sighted), had tried to ‘shoo’ it off a chair, taking it for a strange, disreputable cat–Tommy had such disgraceful friends! She was disturbed when it did not move.
Like an artist for ever seeking to discover the significant trifle which embodies the whole character of a scene, or place, or person, so those unconscious artists–the Forsytes had fastened by intuition on this hat; it was their significant trifle, the detail in which was embedded the meaning of the whole matter; for each had asked himself: “Come, now, should I have paid that visit in that hat?” and each had answered “No!” and some, with more imagination than others, had added: “It would never have come into my head!”
George, on hearing the story, grinned. The hat had obviously been worn as a practical joke! He himself was a connoisseur of such. “Very haughty!” he said, “the wild Buccaneer.”

 

John Galsworthy (14 augustus 1867 – 31 januari 1933)
Portret door Rudolf Helmut Sauter, 1912


Zie voor nog meer schrijvers van de 14e augustus ook mijn twee blogs van 14 augustus 2016.  

Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Miguel Delibes, Emanuel Geibel, Nel Noordzij, Tom Rachman

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

 

Keuvelend met verliefde kronen

Keuvelend met verliefde kronen,
Ruischend de een, rits’lend de ander,
Zijn beuk en berk gaan samenwonen
Als lotgenoten van elkander,

In zulk een inn’ge eendracht, dat
Men aan de witte schors moet vragen
Wie of het berkenloof zal dragen
En wie in ’t najaar ’t bruinste blad.

Hier even breed, daar even smal,
Stroomen hun stammen naar beneden,
Uitwijkend, hunk’rend en tevreden,
Geven en nemen, een en al,

Tot waar de saamgevoegde wortel
De strengheid voedt van ’t mijn en dijn,
Alsof met een onzichtb’re mortel
De grensvlakken bestreken zijn. –

Maar lager, diep onder de aarde,
Daar heerscht de nijd van ’t voorgeslacht,
Dat waterdruppelen vergaarde
Met harig zuigende overmacht,

Elkaar verdringend, moord beramend,
In zulk een schennis van ’t verbond,
Dat elk der wezens zich zou schamen,
Wanneer ’t kon schouwen in zijn grond.

 

Mei

Reeds mag het warm en broeiend zijn, het lam
Is onbeschut op ’t groene land gelegen
In koele nachten nog. De kersenstam
Is met de teed’re bloesem volgeregen,

Die als een kostbaar uitgestrooide zegen
Mèt lam en madelief de leiding nam:
Tezamen zullen zij het weiland vegen,
De bloem, de bloesem en het witte lam!

En in de nacht keert alles nog in naar
De winter die voorbij is en verstreken,
Maar niet als boze droom, en niet vervloekt.

Lamm’ren in sneeuw: denkbeeld’ge fabelweken,
Als ’t wonder reine kleuren bij elkaar
Nog blanker dan het allerblankste zoekt.

 

De twee beken

(Leuvenum)

Zij gingen steeds éen weg, men zag hen samen,
Stroomden hier dichtbij, dáar weer verder af,
Weiden en hoeven omlijstend,– tot zij kwamen
In dichter woud, waar elk hetzelfde gaf,

Maar niet gelijk ontving. De eerste liep
Langs hoogbestruikten boschrand over steenen,
Den blauwen hemel tot spiegel. Schichtig verdwenen
Was de ander, donkerder omloofd en diep.

Zij kronk’len, murm’len, roepen geheimzinnig,
verraden elkander aan dwarsche dieren,
Bladeren helpen, vogels vlerken vinnig,

Of is ’t een wolk, die hun de binding brengt,–
Het woud buigt hen weer samen: als rivieren
Worden zij schuimend in den val vermengd.

 

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

Lees verder “Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Miguel Delibes, Emanuel Geibel, Nel Noordzij, Tom Rachman”

Dolce far niente, Simon Vestdijk, Ted Hughes, V. S. Naipaul, Nis-Momme Stockmann, Jonathan Franzen, Jan Emmens

 

Dolce far niente

 

 
Prins Hendrikkade te Amsterdam door Willem Witsen, 1891

 

Amsterdam

Gevoegd tot wallen steen, en krom verdronken,
Staan de kantoren in hun lang plantsoen.
Te lang, te smal… Op bruggeranden ronken
Tramwagens dwars door ’t stoffig dubbelgroen.

Nog stroomt een rest van ’t kruislingsch labyrinth
Waar men ’t verleden moeizaam in kan halen
Als spook’ge achterstevens, vluchtend bint
Van schepen die de reeders lieten dwalen.

Maar in die duizeldun vertakte haven
Zijn zelfs de geesten zoo misteekend, dat
Het laatste toplicht, wezenloos hoogdravend,
Zweeft als een lichtreclame op de binnenstad.

 

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Harlingen, Zuiderhaven. Simon Vestdijk werd in Harlingen geboren.

Lees verder “Dolce far niente, Simon Vestdijk, Ted Hughes, V. S. Naipaul, Nis-Momme Stockmann, Jonathan Franzen, Jan Emmens”

Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Miguel Delibes, Tom Rachman

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

Uit: Terug tot Ina Damman

“De jongens smeekten, beloofden knikkers, – hij zei niets. Maar toen maakte Anton gebruik van een gunstig moment. Juist had hij zich afgevraagd, of Jan Breedevoort, die met zijn donkerroode hanglip in het eerste gelid naast hem stond, altijd Jan Klaassen had geïmiteerd of dat Jan Klaassen nu Jan Breedevoort nadeed, toen achter de poppenkast de acrobate voorbijliep, wiegelend en somber, gevolgd door drie schunnige gasten die het karpet droegen en het centenbakje.
‘Ik ben de dood – van potlood – en ik kom je hale!’
‘Wát, kom je me betale?’ gierde de echte Jan Klaassen, en bluschte meteen zijn eigen overmoed in een schuddende lachbui binnen zijn puntige houten handen. Jan Breedevoort keek beschermend toe.
‘Dat vloekwoord van die meid, hoe was dat nou?’ fluisterde Anton.
Jan Breedevoort loerde om zich heen, zijn mond toeknijpend alsof hij het geheim liever nog een week langer bewaard had, en fluisterde toen terug, met groote, bolle, blauwe schrikoogen:
‘Als je je vreet houdt… Jezus bliksem!’
Maar de jaren gingen voorbij, en Jan Breedevoort, die langzamerhand vond dat het liegen niet genoeg meer opleverde, begon naar een ruimer veld van werkzaamheid uit te zien. Zijn trotsche, pralende onderlip was verdwenen; meer en meer accentueerden zich de strengere lijnen van een gloedvol Romeinsch profiel. En opeens bleek, dat hij zich tot een sportsman aan het ontwikkelen was, hij droeg witte truien! Hij trapte, mepte, sprong, zweefde, kantelde, en, verblijdend gevolg van dit alles: de hoera’s van zijn vrienden op kaatsland of voetbalveld stonden hem toe zich eindelijk weer op den bodem der werkelijkheid te plaatsen: geen leugen kwam er meer over zijn lippen. Trouwens, voor zijn heele leven had hij genoeg gelogen. Bij het overgaan op de H.B.S. kwam Kees Vlaming hem te ontvallen, die nog maar in de zesde klas hing, en nu was hij wel genoodzaakt uitsluitend bij de sport steun te zoeken, en bij de oude vleitaal van zijn omarmingen en aanhalige rukjes. Maar ook de Jan Klaassen-imitatie was niet geheel-verloren gegaan: het geoefende oog ontdekte nog steeds een rest van deze pantomime in de wijze waarop Jan Breedevoort niesde. Hij was namelijk de eenige van de heele school (en, wie weet, van heel Lahringen) die dat in zijn zakdoek deed, die hij dan met twee handen vasthield, zijn heele hoofd er indompelend en drie of vier maal op en neer schuddend.”

 

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Simon Vestdijk met zijn ouders in 1915

Lees verder “Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Miguel Delibes, Tom Rachman”

Dolce far niente, Simon Vestdijk, Robert Franquinet, E. E. Cummings

 

Dolce far niente

 

 
Onbevlekte Ontvangenis door El Greco, 1613

 

Duif, bloem en engels
(naar El Greco’s “Inmaculada Concepción”)

Hoe steil werd gij, gebenedijde, afgeschilderd
In uw zoet concilie van eng’len overschoon,
Die uit de volle luitkelk toon om toon
Doen drupp’len naar waar ’t middenlicht verwildert.

Baart daar een diamanten baaierd eng’lenlijven?
De vleug’len der geknielde adorant
Lijken uw voet ontsproten in ’t vruchtbaar verband
Van dit verzaligd op elkander drijven,

Dat pas in de afgrond vindt die enk’le bloemen,
Een twintigtal, ontbloeiend aan de hemelhel, –
Want ied’re hemel kent zijn eigen keerzij wel, –
Om zich op aardscher oorsprong te beroemen.

Baarzieke wondergolf van deinen en heupwiegen
In heuplooze en gewichtlooze contour:
Zoo stijgt, vorstin, gij door de hemelvloer,
Uw gansche aanhang meebetoov’rend tot dit vliegen

Ten hoog’ren hemel, war hoog boven ’t karnen
Van engelinnenmelk tot godd’lijk geelgoud spook,
Tot drielingen van licht uit zwangere rook,
De duif, aanwiekend, pas een rustpunt vindt in ’t barnen.

 

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Standbeeld in Doorn, ontworpen door Jaap te Kiefte

Lees verder “Dolce far niente, Simon Vestdijk, Robert Franquinet, E. E. Cummings”

Simon Vestdijk, Georg Büchner, Mark Gatiss, Miguel Delibes, Emanuel Geibel

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

Uit: Sint Sebastiaan

“Het was misschien door het grote, verzwegen saamhorigheids gevoel tussen hem en de kat, dat hij uitsluitend op dit kleine wezen het opwekken van angst actief beproefde.
Ware dit niet te overdreven geweest, men had van zelfkwelling kunnen spreken; maar het meest geleek het nog op gewone baldadigheid, zucht om wat te ‘doen’. Een andere reden was ongetwijfeld, dat de poes Mimi, die hij vrijwel van zijn geboorte af gekend had, niet genoeg met hem meeleefde naar zijn zin. Wanneer hij haar met veel moeite het rood gestikte dekentje van het paard omgedrapeerd had, liep ze weg om in de vensterbank naar mussen te gaan loeren, en het dekentje viel op de grond. Uit nijdigheid begon hij dan met iets, dat een toeschouwer waarschijnlijk gebrandmerkt zou hebben als laf geterg, grote, veerkrachtige danspassen heen en weer door de kamer, de handen bezwerend in de hoogte, en af en toe een fikse bokkesprong; geluid en waren er niet bij nodig. Onmiddellijk gingen de katteogen wijd open, de zwarte streepjes werden rond, en dan wipte ze al gauw van de vensterbank of de stoel om zich in een hoek te verbergen, waar ze in elkaar kromp en angstig blies, wanneer hij dicht bij haar kwam, luchtig dansend of hij van de prins geen kwaad wist. Hij deed het niet vaak, en altijd als hij alleen met haar in de kamer was, niet uit vrees voor straf, maar omdat hij niet wilde, dat iemand ter wereld aan zijn grote liefde voor Mimi twijfelen zou.
Men kon zich licht verbeelden, dat ze samen een heerlijk opwindend spel speelden, ten overstaan van de andere dieren. Maar in werkelijkheid gedroeg Mimi zich niet veel anders dan toen ze pas van de melkboer was gekomen, als een schuw, opgejaagd poesje, dat zich op de onmogelijkste plaatsen verstopte. Eerst toen hij zich dit verhaal weer herinnerde staakte hij zijn intieme angstoefeningen met de kat.”

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Het jongetje Vestdijk, omstreeks 1905

Lees verder “Simon Vestdijk, Georg Büchner, Mark Gatiss, Miguel Delibes, Emanuel Geibel”

Gethsemane (Simon Vestdijk)

Bij Witte Donderdag

 

 
Sebastiono Conca, Christus in de tuin van Gethsemane, 1746

 

Gethsemane

Waakt met mij, éen nacht, éen uur, éen oogwenk,
Opdat ik de plek voel waar gij zijt.
Kunt gij waken, strijdend tegen lijfsdwang,
Kunt ge ook troosten met aanwezigheid.

Zóo zijn goden vaak op ’t eind vereenzaamd,
Menschonwaardig haav’loos en verkild,
Dat zij need’rig smeeken om de bijstand
Van een vriend die ’t zelfde heeft gewild.

En zij gaan ongaarne in de doodsstrijd
Waar geen spiegel zelfs hen gadeslaat,
En zij huiv’ren voor de bleeke nanacht,
Als de haan kraait en de vriend verraadt.

Waakt met mij, éen nacht, éen uur, éen oogwenk,
Slaap is maar een smalle overzij,
En wanneer de slaap u tóch vermeestert,
Breekt uit droomen los, en waakt met mij

 

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Harlingen, Sint Michaëlkerk. Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen

 

Zie voor de schrijvers van de 2e april ook mijn vorige blog van vandaag.

Simon Vestdijk, Georg Büchner, Miguel Delibes, Arthur Miller, Nel Noordzij, Emanuel Geibel

De Nederlandse schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

Uit: Meneer Visser’s hellevaart

“De gedaante in de hoek, waarmee Visser zich vreemd verbonden voelde, verrees langzaam en strompelde naar het rechterraam, één arm achteruit, alsof ze zich op de lucht steunen wilde. Links, op de vensterbank, zat de jongen met zijn handen aan de spijlen naar buiten te kijken. ‘Vader, daar loopt een hondje tussen die meneer z’n benen,’ – maar niemand antwoordde. Was hij het soms, Willem Visser, die iemand in de weg liep? Was hij naakt? Had hij iets gebroken, iets verzet? Het kon ook de gedaante in de hoek zijn, voor het raam zijn – pas op, straks valt ze eruit!! – die dat gedaan had. Ze was zo mager, dat men gedurig vlak  naast haar keek; met het glas rammelde ze mee, en nu zat ze er ineens helemaal binnenin, zodat men wel door haar heenkijken moest. Ze was ouder dan de apotheek aan de overkant, – maar jonger dan de wolken. ‘Oom, ik ben uw broer, en moeder geeft vader de hik aan jou…’ Boem, boem, tsjing! De muziek, die nu óók in het glas zat, vormde allerlei trillingsfiguren van het fijn glippende zand, dat over het venster heen schoot en het geheel bedekken ging: duizend sterren!… Visser wilde vluchten uit deze wereld die hem benauwde, hij sloeg zijn arm om de gedaante heen, stond op een strand, reed op een dwars over het Schoolplein gespannen touw, – hoorde touwtrekken dan bij een optocht als deze? – voelde onder zich, achter zich, voor zich alweer de gedaante, die, in een te ruim schort meeschommelde, – en ontwaakte plotseling, in een steile zwaai naar het licht toe, met een gevaarlijk schokkend gevoel in zijn onderlijf, terwijl in zijn kaak die eigenaardige trekking zat, die hij kende van nóg vroeger: sluipend, weerbarstig, onontkoombaar, alsof met traag geweld de tanden naar buiten werden gebogen. Hij wist niet op welke van de twee gewaarwordingen hij het meest letten moest. Zijn voorhoofd was klam. Angst even… Onder de dekens kruipen?… Maar reeds toonde de kamer hem het rustig gebloemd behang, waar hij zo vaak overheen was gereisd, ’s ochtends, of op zomeravonden. Alles werd vertrouwd. Hij herkende zichzelf. Zijn ademhaling welbewust overnemend van het gedienstige lijf, vergewiste hij zich met voldoening, dat er niets gebeurd was. Niet eens nodig m’n hand uit te steken, een kramp, niets van betekenis… Ellendig scheurend gevoel altijd. Pijnlijk. Beter bij me houden. Vijf weken al… Verduiveld, nu klopt ’t hart ook weer anders, dat wou ik juist aan Touraine… Eén, twéé, en dan een dof bonzend sprongetje… Toktokbóém… Zou ’t dan tóch niet in orde zijn?… Aambeien niet erg pijnlijk nu, niet zwaar… Droom?…”

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Standbeeld in Doorn, ontworpen door Jaap te Kiefte

Lees verder “Simon Vestdijk, Georg Büchner, Miguel Delibes, Arthur Miller, Nel Noordzij, Emanuel Geibel”

Wam de Moor

De Nederlandse schrijver, dichter, neerlandicus en literatuurcriticus Willem Anton Marie (Wam) de Moor werd geboren in Zevenaar op 18 april 1936. De Moor studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en promoveerde op de schrijver en diplomaat J. van Oudshoorn (1876-1951). Hij doceerde eerst aan Het Geert Grote College in Deventer, vervolgens aan de Gelderse Leergangen en vanaf 1978 aan de universiteit in Nijmegen. Hij schreef veel literatuurrecensies en artikelen over literatuur en poëzie, onder andere in De Tijd en later in De Gelderlander. De Moor was initiator van het leesdossier wat op scholen in het literatuuronderwijs gebruikt wordt. Zelf schreef hij ook verhalen en gedichten en stelde bloemlezingen samen. De Moor werd gedecoreerd tot officier in de Orde van Oranje Nassau.

Uit: Over de meester en zijn leerlingen. Een voortgezette verkenning

“Vestdijk is dan ook vooral de meester van een aantal prozaschrijvers. Daarover schreef ik zes jaar geleden in het boek Meester en leerling.5. Ik stelde daarin Vestdijk zelf aan de orde met het in memoriam dat ik op 24 maart 1971 in het dagblad De Tijd had geplaatst en met zijn romans Het verboden bacchanaal, Het proces van Meester Eckhart en het postuum verschenen werk Kind tussen vier vrouwen. Voorts besprak ik daarin als een soort meesterleerlingen Hella Haasse en Willem Brakman, en vier wat oudere verwanten, wier talent wat minder in het oog sprong. Dat waren Sjoerd Leiker, Willem van Toorn, Judicus Verstegen en, op grond van zijn geringe produktie in de jaren zeventig, Willem G. van Maanen, wiens werk ik overigens hoger aansloeg dan dat der overige drie. Ik rekende bovendien tot Vestdijks school anno 1978 twee excellente leerlingen: Maarten ’t Hart en Doeschka Meijsing, geen meesters nog, maar zo te zien wel op weg naar het meesterschap.
Ik zou nu twee dingen willen proberen. In de eerste plaats nagaan wat deze schrijvers met Vestdijk verbindt en hoe hun ontwikkeling sedert 1978 is geweest. In de tweede plaats wil ik weten of zich na 1978 nog andere auteurs hebben gemanifesteerd voor wie de held van Harlingen een voorbeeld is geweest.
Vestdijk heeft zijn roem en zijn naam verworven met zijn proza. Ik houd het bij de tekst van degenen die met zoveel zorg de fraaie herdruk van zijn tweeënvijftig romans bijna tot een einde hebben gebracht. ‘Al blonk hij uit in vele literaire genres, zijn prestatie als romancier is in de Nederlandse literatuur ongeëvenaard’. Hoe hij zich schoolde tot de schrijver van de eersteling Kind tussen vier vrouwen en de psychologische romans te beginnen met Meneer Visser’s hellevaart (1936), Terug tot Ina Damman (1934) en Else Böhler (1935), aan de hand van grote meesters als Joyce, Dostojevski en Proust, zou een zeer belangrijk item voor de biografie kunnen zijn. Wat betekende Thomas Mann voor zijn historisch werk, te beginnen met Het vijfde zegel (1937)? En waar ligt de leerstof voor het derde soort romans dat hij in 1948 begon, de ‘fantastische’ of visionaire romans, De redding van Fré Bolderdey of De kellner en de levenden? Zoals Rudi van der Paardt in nr. 32 van de Vestdijkkroniek heeft laten zien is over dat alles nog maar weinig bekend.”

 
Wam de Moor (Zevenaar, 18 april 1936)